VII.
Terwijl dat aldus gebeurde, zuchtte de teergeliefde Wilbert in het tuchthuis van St-Bernards, bij Antwerpen. Men heeft het al verstaan, die jongeling was voor geene onteerende dieverij in de ellende geraakt: eene oogenblikkelijke opbruisching had hem eenen ongelukkigen slag doen toebrengen aan den pachter, bij wien hij werkte, toen deze hem verweet, dat de armoede niet door rampen, maar wel door luiaardij op zijn gezin was gestort.
Ontschuldigen kan men zulken manslag niet, en Wilbert had zijne welverdiende straf ook niet pogen te ontgaan. Met tranen van berouw had hij zijn vonnis aanhoord, en hij was met vochtige oogen het gevang ingetreden. Daar bezwaarde hem de livrei der schande, het rouwgewaad der verlorene eer: de matte, grijze pij van St-Bernards. Gedwee kon hij daar niet blijven; zijn trotsch gemoed kon zich niet onderwerpen aan verordeningen, welke voor fletsche en eerlooze karakters zijn voorgeschreven.
Eilaas! fiere inborsten lijden te veel in het gevang en hun lijden begint er zoo spoedig!...
Nauwelijks zat Wilbert eenige dagen in de koude, huiveringwekkende zalen des ouden kloosters met zijne gezellen te spinnen; nog was hij niet gewoonaan het stilzwijgen, daar aan ieder opgelegd; het was nog met verwondering, dat hij zijne medemenschen bezag, die daar als ziellooze werktuigen arbeidden, en zijn geweten riep nog lang:
- Ge zijt gevangen! ge zijt gevangen! - toen op eens het gefluit eener merel zijne ooren trof.
Zijn geest verliet het nare verblijf bij dien vreugdevollen toon; hij zweefde rond zijne hoef op de opene velden; de garendraad ontsnapte zijner trillende hand, zijn wiel stond stil en de werkopziener had hem wel drijmaal tot voortgaan aangespoord, vooraleer hij zich herinnerde, dat hij tusschen muren ademde, en dat daar eene merel evenals hij de vrijheid bekloeg.
't Was in de schoenmakerskamer, welke op de zaal, waar Wilbert werkte, uitzicht had, dat de toezichter dien lieven vogel in een hokje had opgesloten; - 't was daar dat hij zong, zonder te weten, dat hij niet alleen zijnen bezorgden meester, maar ook menigen zuchteling opbeurde.
Detoezichter was een braaf en goedhartig man. Nooit woog zijn gezag zwaar op de gevangenen, en als hij bij het eindigen der werkuren, met de handen op den rug, aan het deurken der schoenmakerskamer kwam staan, om de spinners in volle orde en twee en twee te zien voorbijtrekken, kon ieder zich bij het bemerken van zijn glimlachend gelaat overtuigen, dat hij het lot niet wenschte te verergeren van menschen, die reeds zoo ongelukkig waren!
Maar hij was een oud soldaat en de consigne was voor hem een onverbiddelijk opperheer; het was hem verboden gemeenzaam met de gevangenen om tegaan; het was hem verboden zich er nutteloos van te laten aanspreken, en daarom wierp hij eenen zoo boozen blik op Wilbert, toen deze zijnen rang verliet, om in de zijkamer de merel te zien, welke hem zijne hoef, zijne velden en zijne vrijheid had herinnerd.
- Wat verlangt ge? - vroeg de gevangenbewaarder.
De zang had zulken indruk gemaakt op het gemoed van Wilbert, dat deze waande, dat