duren en als ik tehuis kom, krijg ik nog wat ruzie toe. Ik heb vóór middag nog een kieken te braden, salaad te kuischen, allerjongste aspersie te stoven, broedeltjes te bakken en ik weet niet, of mijne grilzieke madame nog van geene porceleinsoep en eenen pudding gesproken heeft... zoodat, als ge niets aangenaams te vertellen hebt, ik u met uw zuur gezicht alleen laat.
- Maar, Mietje
Ja, Herman, zie, ik moet het rechtuit zeggen, ge zijt een goede jongen en ik zie u doodgaarne, zoo doodgaarne, als ooit meisje 'nen mensch gaarne gezien heeft... Maar dat belet niet, dat ik mijne liefde al dikwijls beklaag, en dat ik degene benijd, welker vrijer vroolijk en opgeruimd is... Met zoo eenen is huis te houden, daar kan men mede lachen; maar als wij eens getrouwd zijn, wat zullen wij doen dan weenen?... daarom zal ik nooit trouwen.
Herman hoorde dien langen uitval zonder stoornis na; hij wist dat zijn Mietje haren zeg moest hebben, en dat ze zoo kakelde, om hem in vroolijker stemming te krijgen. Na dat zij uitgesproken had, nam hij het woord, en wist juist welke snaar aanroeren om haar te raken.
- Ge weet, - zegde hij, en nam hare hand met vriendelijkheid vast, - ge weet dat het noch de vroolijkheid uwer inborst, noch de treurigheid van mijn karakter is, die ons huwelijk beletten... 't Is het gebrek aan middelen en geld. Welnu, ik zal eene buitengewone poging doen om beiden te bekomen en eindelijk te trouwen.
Ernstig bezag nu de maagd haren minnaar, en, terwijl zij liefderijk zijnen handdruk beantwoordde, sprak zij met diep gevoel:
- Ik weet het, Herman, ge betracht niets dan ons geluk. Eilaas! ik geloof dat wij er inderdaad niet toe geboren zijn.
- Ge moogt dit met recht zeggen; want, is ons alles niet tegen gevallen? Ge weet het zoo goed als ik: is sedert vaders dood onze schuur en stal niet afgebrand? hebben wij niet beesten en oogst verloren, en is moeder van angst niet jaar en dag ziek geweest? Wat is er van mijnen broeder Wilbert geworden?... Zit hij niet om eenen ongelukkigen manslag gevangen? En heb ik, die ter stede kwam om er een grooter dagloon te verdienen, ten einde moeder te onderhouden, anders gehad dan tegenspoed?
Hij zweeg eenen stond, want hij zag dat Mietje diep aangedaan was; na eene poos vroeg hij weemoedig:
- En ben ik dan toch een oogenblik lui geweest? Heb ik niet in de fabrieken gesponnen en geweven, zoo lang er werk bleef? Ben ik geen aardwerker geweest? Heb ik de Leien niet mede helpen kuischen en heb ik niet als huisschilder tegen de hoogste gevels gestaan? En toch! 't is mij allemaal tegengegaan, tot zoo verre, dat gij mij, onder voorwendsel van Uwen broeder te ondersteunen, het dagelijksch brood dikwijls hebt toegestoken.
En Herman, die tot hiertoe met klem had gesproken, begon eensklaps te weenen als een kind....
Mietje voelde, dat het laatste wat haar minnaar daar gezegd had, hem had vernederd. Zij poogde hem daarom te troosten, en na eene poos, die zij aan zijne zuchten overliet, sprak zij met innemenden glimlach:
- Ge moogt het zoo alles in het zwart niet zien, Herman! Er zijn toch heldere dagen tusschen dit slechte weer geweest. Was het dan allemaal ongeluk dat u overkwam?
Liet de sombere stemming van Herman hem niet toe haar te verstaan? Met opgekropten gorgel snauwde hij haar toe:
- Neen! heldere dagen schenen nooit op mijn hoofd; ik had nooit geluk!
Zoeter nog werd de glimlach der maagd, en, terwijl zij eene der handen, waarmede heur minnaar zijn gelaat had bedekt, van zijne oogen nam, vroeg zij met de bekoorlijkste goedheid:
- Was ik u dan ook een ongeluk?
Diep geschokt rees Herman op. Hij voelde, dat hij ondankbaar was jegens zijne minnares en jegens God, die ze hem geschonken had, en beide hare handen in de zijne drukkende, riep hij met diepgevoeld berouw:
- O neen, Mietje, gij zijt altijd mijn troost geweest: gij hebt mijne moeder bemind, alsof het de uwe ware; ge hebt, als de andere menschen, mijnen broeder om zijnen misslag niet veracht; gij hebt mij nooit van hem gesproken, om op mijn voorhoofd te zien of ik voor