hebben ons laten gezeggen en zijn aldaar in dienst getreden bij landbouwers.
‘Ik kan u niet uitleggen, hoe wonder de akkerbouw hier toegaat, en wat zonderlinge werktuigen men gebruikt; maar is men er eens aan gewoon, dan zijn ze ruim zoo gemakkelijk als die uit Vlaanderen, en leggen vooral veel werks af.
‘Wij hebben bij de Duitschers, bij wie wij dienst hadden genomen, veel geld gewonnen en hebben nu eigen land gekocht van hetgeen wij hebben overgehouden. De ontginning der bosschen valt zeer moeielijk, doch als eens die zure appel doorgebeten is, groeit er de oogst, om zoo te spreken, van zelven en zonder mest. Komt dan, indien ge het in den zin hebt, maar spoedig naar hier; er is hier steeds meer te verdienen dan in Vlaanderen, als men moed heeft tot werken; en daar wij weten, dat gij allen oppassend zijt, kunnen wij u niet dan welvaart beloven.
De groeten van heel ons gezin en ik blijf met veel liefde
‘Uw onderdanige neef en kozijn
‘J.F. Janssens’
‘P.S. Doka en Jelle zijn getrouwd; kinders schijnen hier zoo gemakkelijk te groeien als het koren; Want zij hebben twee kroezelkopjes als breibollen.’
Dit zonderlinge stuk overlas onze held nog menigmaal. Het scheen dat hij er heel de beteekenis niet van vatte: hij voelde wel, dat het kon strekken om eene groote verandering te brengen in zijne levensbaan, maar hij had den moed niet, eensklaps zijne toekomst van zijn verleden te scheiden. Hij kon tot de reis naar Amerika niet besluiten. Werd hij door zekere omstandigheden wederhouden? Waren er wezens, die hij te lief had om ze te verlaten?
Hoe dit zij, niets aantrekkelijks meer lachte hem uit zijn gewoon eenvoudig leven tegen; zijn zolderken, dat hij met eenen vriend bewoonde, scheen hem een echt verblijf van armoede en ellende, en, zich vervelende waar hij vroeger genoegen vond, opende hij het raam en begon, met de armen op den rijchel geleund, eene pijp te rooken.
Terwijl hij de draaiende wolkjes des tabaks zag wegsterven, trad zijn woongezel in de kamer.
Deze was een ware tegenhanger van Herman. Zonder vooruitzicht, zonder herinnering, leefde hij dag in dag uit, zonder op gisteren noch op morgen te peinzen, verterende wat hij won, vergetende wat hij verteerde, en, had zijn brave vriend hem niet verzorgd, dan ware hij nog slordiger geweest dan nu....
Een kiel omgaf hem de leden, echter was die overtrek verhakkeld, gelapt, op nieuw gescheurd, en op de kniestukken zijner broek kleefden slijkvlekken, welke deden veronderstellen, dat die man daareven in den modder was gevallen.
Op zijn aanzicht was nog meer zorgeloosheid te lezen; geen zijner trekken was aangenaam, geene zijner uitdrukkingen bevallig, en, terwijl zijne lippen in eene beweeglooze luiaardij bleven nederhangen, dwaalden zijne blikken rond, alsof hem de macht ontbrak om iets te bezichtigen.
Herman beschouwde hem met medelijden.
- Hebt gij heden iets verdiend, Johan? - vroeg hij.
- Ik geloof, ja, - was het antwoord.
- Wat hebt gij daartoe aangevangen?
Johan haalde zijnen adem op, om zonder verpoozing zijn verhaal te kunnen eindigen:
- Ik heb van den Brabantdam tot aan de Ster het pakje eens reizigers gedragen.
- En wat hebt ge daarvoor ontvangen?
- Een halven frank.
- Zoo, een halven frank, waar is hij?
- Dat is nu ook weer eene vraag! Kan men den heelen dag eenen halven frank in den zak houden? 't Was na de aankomst van den eersten trein, dat ik het pakje droeg, en, daar ik tot nu toe op andere bezigheid heb gewacht, ben ik hier en daar een druppeltje gaan drinken om den tijd te verkorten.
- En om te vergeten naar andere bezigheden om te zien?
- 't Is te zeggen, dat kan er iets aan gedaan hebben; want ik heb al de andere treinen misloopen, en was duivelsch kwaad, omdat ze allen te vroeg aankwamen.
Herman rookte met ongeduld, trad eenigen tijd over en weder, en hernam toen met klem:
- Aan dat leven komt een einde, jongen!...