| |
| |
| |
VI.
Volgens het bevel van Regina begaf Rudolf zich spoedig bij haren vader. Grootelijks was hij verwonderd, toen hij op de trap den slotvoogd ontmoette, die daar met eene brandende flambeeuw in de hand op hem stond te wachten. Juist ging hij zijne verwondering daarover betuigen, wanneer Raoul hem zeide, met eene stem, die sidderend gebood:
- Volg mij, ridder!
Rudolf volgde stilzwijgend. De toon zijns gastheeren was zoo machtig; daar deze zelf sidderde, joeg hij hem zoo veel schrik in het hart, dat de driftige ridder geene kracht gevoelde om tegenwerpingen te maken of uitleggingen te vragen.
Zij daalden vele trappen af en kwamen in de kapel van het slot. Hier wierp de baron zich op de knieën en scheen een vurig gebed te storten.
Rudolfs verwondering werd altoos grooter en grooter. Daar hij echter niet besefte, waarom Raoul die godsdienstoefening pleegde, deelde hij in zijn gebed niet; maar bleef koud naast hem staan, met nieuwsgierigheid den stond verbeidend, waarop dit raadsel hem zou ontsluierd worden.
Toen Raoul zich weder oprechtte, vermeende Rudolf de verwachte uitleggingen te bekomen; maar de slotvoogd haalde, altoos even stilzwijgend, eenen zilveren sleutel te voorschijn, en naderde, met dien sleutel in de hand, eene zware deur, waarop Herendals blazoen gebeiteld stond.
Rondom dat blazoen groepeerden zich in verwarring zandloopers, zeisens, fakkels, doodshoofden: allen in dier voege geplaatst, dat zij de ridderwapenen overheerschten en den aanschouwer tebinnenbrachten, dat dood en vernietiging zelfs over het edel bloed zegepralen.
Slechts een oogenblik had Rudolf die sombere deur kunnen bezien; want zijn geleider had ze geopend, en was, nadat hij den ridder eenen wenk gegeven had, wankelend de trap afgedaald.
Die trap scheen naar eenen onderaardschen kuil te kronkelen.
Rudolf volgde niettemin ronder aarzelen. Hij was nog onder den invloed van het geheimzinnig bevel zijns geleiders, anders ware hij misschien wel teruggeweken; want zijn hart klopte onrustig. Raoul, die met de flambeeuw voorlichtte, zag gedurig angstig naar hem om, vast om te bemerken of hij nog volgde.
Omtrent de twintig trappen waren zij aldus afgedaald, toen Raoul, sidderend, en terwijl hij zijnen makker eenen schuinschen en vurigen blik toewierp, eene andere deur ontsloot.
Een scherpe geur, welke hunnen geest verbijsterde en hun iets angstigs en kouds om het harte deed gevoelen, sloeg hen tegen.
Voor hunne oogen stond een lang en laag gewelf open, in welks midden eene lamp, met flauwe en kruipende stralen, eenen kleinen omtrek verlichtte. Het einde van dat gewelf was donker, alsof het in het oneindige voortliep.
Langsheen de muren waren graven....
In het midden, juist onder het licht, was eene tombe, grooter en somberder dan al de overige. Wonderlijke duivelen, als verschrikt van den zegepralenden last, dien zij torschten, onderschraagden ze, en een groot zwart floers bedekte het beeld, dat op die tombe lag. Dat
| |
| |
beeld scheen onder zijn rouwkleed te leven, zoo spookachtig waggelde de glans der smookende graflamp over de schaduwen der plooien henen. Raoul had Rudolf bij de hand genomen en hem bij deze zuil gebracht. Alsdan het teeken des kruises makende, nam hij het deksel eraf en wees het beeld aan den ridder.
Deze deinsde achteruit....
En waarlijk, het beeld scheen een stervende, die zegepralend worstelt met den dood, en bevelen geeft aan dien bedwinger aller menschen. Het scheen in zijnen angst te willen opstaan, om met zijne brandende fakkel den dood te weren, terwijl het, in een boek lezende, hem bezwoer, om eeuwig het aardsche leven te mogen behouden.
Eene witte pij bedekte het met zware, maar verfrommelde plooien, en verborg ten halve een zwaard, dat aan zijne zijde hing.
- Dat is mijn stamvader! - zei Raoul eerbiedig.
Rudolf bezag hem met eenen glimlach. Hij had gevoeld, dat het maar een beeld was, en niemand zou hem hebben kunnen doen gelooven, dat er eene ziel in school, hoewel zulks het algemeen gevoelen was. Zijn ongeloof sproot echter niet voort uit eene beredeneering over de onzinnigheid zulker veronderstelling: het was eerder een gevolg van zijn karakter. Driftig, maar grof, kon hij niet geraakt worden, dan door hetgeen hem tastbaar trof. Hij kon dus noch geloof slaan aan legenden, noch in iets geheimzinnigs behagen scheppen, en hierdoor scheen hij een vrijgeest voor zijne eeuw, ofschoon hij slechts te ongevoelig was om iets ideaals of iets verdichts op te vatten. Niettemin meende hij het recht te hebben, zijne meerderheid op den verschrikten Raoul met voldoening te genieten, en daarom glimlachte hij zoo meesterachtig, toen deze zei:
- Dat is mijn stamvader!
De slotvoogd verwonderde zich, dat noch zijne woorden, noch het gezicht des beelds, eenigen indruk op zijnen medegezel teweegbrachten. Hij gevoelde daardoor zijnen schrik vergrooten; want de spotlach des ridders scheen hem beleedigend voor zijnen vader, die daardoor wellicht verbitterd zoude zijn. Om dezen daarover voldoening te geven, sprak hij met eene statigheid, die zijnen angst en zijnen ouderdom zeer wel paste:
- Dat was nog een man, ridder! Het edel bloed der vorige eeuwen stroomde hem nog vurig en zuiver door de aderen, en nimmer evenaarde hem een zijner nakomelingen in moed noch in deugd!... Wij eeren en vreezen hem, Rudolf! want de overlevering meldt, dat hij op zijn sterfbed zwoer, dengenen zijner nazaten te straffen, die eenige misdaad zou bedrijven. Hij verschijnt dan aan diens sponde en veroordeelt hem!...
Een gesmoorde schaterlach, die uit een der graven opsteeg, deed Raoul sidderend ophouden; hij greep de hand van Rudolf als om bij hem bescherming te zoeken; maar deze lachte ook en had daardoor den doodschen lach niet gehoord.... Raoul dacht nu insgelijks, dat het zijn gezel was die gelachen had, en hernam met minder klem:
- Hij verschijnt ook om ons tegen onheilen te vrijwaren, en dan staat hij op van zijn graf, om te wandelen op de kanteelen van het slot. Hij doet dat bijzonder, als er een rampzalig huwelijk voorhanden is....
- Ha! - riep nu Rudolf, zich voor het hoofd slaande, - daar is nu de legende.... Ik weet alles.... Broeder! broeder!...
Wederom lachte het graf....
- Maar, ridder, ontheilig deze plaats niet, met mijnen vader te bespotten!
- En gij gelooft aan die legende? - vroeg Rudolf, hem grijnzend beschouwende.
- Of ik eraan geloof, ridder? O! dat is een hoon, dien gij mijner familie toewerpt! Wat, ik zou niet gelooven aan de weldaad, die God ons schonk, om onze kinderen voor schrikkelijke huwelijksjaren te bevrijden!
- Wel, geloof er dan aan! - zei Rudolf, zich omkeerende om te vertrekken.
- He! gij verlaat den kelder niet, zonder mij mijn woord van toestemming in het huwelijk mijner dochter teruggeschonken te hebben.... Zoo gij dat weigert, schijnt gij mij een man, die slechts het ongeluk mijner Regina wil en harer onwaardig is! - En terwijl hij dit zegde, bracht Raoul onwillekeurig de hand aan zijn zwaard.
Rudolf zag hem koel aan, maar werd bleek van inwendige razernij.
- Gij hebt uw woord terug, - antwoordde hij. - Maar,... waarom zeg det gij mij dat straks niet?
| |
| |
- Ik vergat het in de drift, die ge mij in het hart storttet; maar Regina herinnerde het mij.... Omdat zij, rechtuit gesproken, ridder, vreest met u ongelukkig te zijn.
Rudolf lachte een weinig en meende den weergalm van zijnen lach te hooren, dewijl er ergens nog een lach schaterde. Hij vroeg, terwijl zijne lippen beefden:
- En gij gelooft wezenlijk aan die legende?
- Twijfelt gij er dan aan? - vroeg Raoul met bevreesde verwondering. - Wel is waar, reeds eeuwen is het geleden, dat Raoul nog verschenen is; maar tusschen dien tijd heeft niemand van zijn huwelijk te klagen gehad, zoodat zijne verschijning onnoodig werd. Twijfelen of dit dan mogelijk zij, is dus onzin.
- Onzin! - grijnsde Rudolf, die meer aan zijnen broeder dacht dan aan iets anders..
- Zou dan de ziel, van het lichaam gescheiden, zoo maar voor eeuwig den aardbodem verlaten, zonder zich met hare afstammelingen te mogen bekommeren? Dan ware de hemel wellicht eene gevangenis en eene straf!... De ziel deelt in den hemel de almacht Gods; zou zij dan geenen steen kunnen bezielen?... Hoe menig beeld van Heiligen doet er geene wonderen? Deze weent, de andere steekt in eenen wenk van verbolgenheid zijnen arm uit! Zou iets dergelijks dan onmogelijk zijn aan mijnen heiligen stamvader?...
- Het was Regina, die u dat alles herinnerde? - vroeg Rudolf, in schijn nog koeler.
Die vraag onthutste den baron. Hij zag Rudolf ongeloovig en voelde zelve niets dan schrik. Hopende dat zijn angst door den twijfel zou verminderen, wilde hij twijfelen, en sprak:
- Men ziet wel geen dier wonderen voor zijne oogen geschieden; maar de houding der beelden bevestigt de verhalen der geloofwaardige monniken. Zelfs hoort men dagelijks gewagen van nieuwe wonderen, welke, door eene bovennatuurlijke macht uitgevoerd, onbegrijpelijk zijn voor den menschelijken geest. Maar, mag men er daarom aan twijfelen?
- Twijfel, zoo gij wilt! - schreeuwde Rudolf, - wat mij betreft, ik weet dat, zoo er iets verschijnt, het mijn broeder is, die de gedaante van uwen stamvader aannemen zal!... Maar ik zal het hem beletten! - bulderde hij voort, - want ik vermoord hem in mijne wraak!
En hij ijlde den kelder uit.
Raoul stond nu alleen bij het graf en hoorde den helschen schaterlach het lage gewelf doorgalmen. Zijne zinnen verwarden. Hij meende, dat zijn stamvader ging opstaan, om zich over den hoon van Rudolf te wreken.
Sidderend knikten zijne knieën tegen elkaar, hij liet de flambeeuw vallen, en zeker ware hij erbij neergetuimeld, indien de schrik, die zijner ziel de veerkracht ontnam, aan zijn lichaam niet de werktuigelijke macht gegeven had, om een ingebeeld gevaar te ontvlieden.
Hij liep als een uitzinnige den kelder uit, zonder eraan te denken de deuren toe te werpen.
Pas was hij uit den kelder, of Bernhart sprong van achter een graf te voorschijn. Zijne oogen vonkelden, zijne haren zwierden in zegepraal boven zijn hoofd, en knarsetandend riep hij uit:
- Dat is nu de man, die ons beheerscht! De man, die ons boven zijn slot tot prooi der raven hangt!... En hij siddert voor eenen droom! Ha! ha! ha!... Wat is hij gelukkig die spoken scheppen kan, spoken aan welke men gelooft! Hij beheerscht de grootsten der aarde in hunne hoovaardige kleingeestigheid; want hij doet ze beven voor de vertelling, uitgevonden door zijnen geslepen geest!... Raoul! gij gelooft aan beelden! Even als de laten, gelooft gij aan de wonderen der Heiligen! Moet gij er dan ook en troost en steun en hoop bij zoeken, gij, die u hier het recht aanmatigt ons te beheerschen! Te beheerschen!... Voor zulk eenen man moeten beven! door zulk eenen man zijnen vader hebben zien dooden! voor zulk eenen kleingeestige moeten vluchten en mij verbergen, ik, die mij ten minste nog een man kan achten, en die voor niets beef dan voor de menschen!... O spotternij! o vloek, die over het menschdom zweeft!... Neen, neen, God, gij waart niet rechtvaardig, toen gij den eene boven den andere steldet, zonder te zien of het de mensch was of het kind dat zoude heerschen! o!... Maar de voldoening, - hernam hij een oogenblik later met meer kalmte, - maar de voldoening is aanstaande!... - En hijgend legde hij zijnen arm op het beeld, en zegepralend rustte hij op den stamvader van Raoul.
| |
| |
Eensklaps hoorde hij een schuifelend gerucht de trappen afdalen: hij zag Regina naar hem stuiven en buiten adem voor zijne voeten nedervallen.
- Vlucht, vlucht toch!... - riep het meisje en zij sloot hare oogen, terwijl zij in bezwijming nederzakte.
- God! Regina! Regina! wat is dat?... Is zij dood?... - riep Bernhart, haar in zijne armen nemende. - Herleef! herleef, Regina, voor mij, voor uwen minnaar!
Maar het meisje had in haren loop den adem verloren en bleef roerloos.
- God, zij is dood! - brulde hij, nu in wanhoop bij haar nederstortende. - Regina! Regina!... dood.... Zij is dood!... Maar neen, heur hart klopt nog.... Ach, Regina! kom toch weder tot u zelve; verschrik zoo uwen minnaar niet; toen toch dat gij hem bemint!
En hij drukte haar aan zijn hart, hij trachtte haar met zijnen brandenden adem, met zijne brandende kussen te verwarmen....
Lang werkte hij zoo om in haar het leven heroptewekken, lang liet zij hem in zijne wanhopige spanning; maar eindelijk toch voelde hij haar in zijne armen bewegen, zag hij hare oogen opengaan,... en toen riep hij in de volheid zijner vreugde:
- O! wat ben ik gelukkig!
- Bernhart, - smeekte het meisje, - Bernhart.... vlucht.... vlucht.... zeg ik u....
- Gered! geheel gered! zij leeft! zij leeft!
- Maar vlucht toch, Bernhart, vlucht!
- En waarom, kind lief? waarom? Zijn wij hier niet goed om onze hereeniging te genieten!... Zie, ik dacht daar zooeven dat gij dood waart; o! dat was verschrikkelijk.... Regina, gij leeft! Ha! ik zie het, gij leeft!... - En hij kuste haar eerbiedig, als een kind dat zijne moeder kust.
- O! vlucht toch.... vlucht....
- Neen, lieve, neen.... de tijd der vlucht is nog niet daar!... Straks zullen wij vluchten, wanneer alles is volbracht!
- Ach! gij hebt den tijd niet meer! - riep zij, verwilderd opschietende, - Bernhart! Bernhart! gij zijt ontdekt!
- Ontdekt!... En ik zegevierde!
En het hoofd van den laat zakte wanhopig op zijne borst.
- Kunt gij u niet redden, Bernhart? Men zal u hangen!.. hangen!...
- Hangen, Regina?... mij?... mij hangen?... Ha! - en hij liep naar achter om te ontvluchten.
- Gij kunt niet, gij kunt niet! - schreeuwde Regina, zich radeloos aan hem vastklemmende. - Men zoekt u overal!... Nergens, nergens kunt gij meer weg!... O! men zal u hangen!
- Neen, Regina, dat niet; want ik kan mij zelven den dood geven! - en een kleine dolk glom reeds in zijne hand.
- Weet gij toch niets om te ontkomen, volstrekt niets? want men zal u hier zoeken.
- Niets dan den dood!
- En zou ik dan moeten leven? zou ik dan op de aarde moeten rondwroeten, als een worm zonder ziel? Misschien wel in de armen van Rudolf.... Neen, neen, Bernhart, er is immers nog redding?
- Geene dan de dood!
- Sterven wij dan te zamen; want wij hebben te zamen en voor elkander geleefd! - en zij wierp zich in de armen haars minnaars.
- O! zoo te sterven is zalig, dat is het genot, hetwelk ik altijd droomde! - en hij hief zijn staal omhoog....
- Ik durve niet; - zei hij eensklaps, haar bevend van zich werpende. - Neen, neen, Regina, nooit zal ik kunnen.... nooit! leef maar, allerliefste, leef maar met Rudolf! Ik kan immers den engel niet vermoorden, die mij in mijn leven troostte! leef, Regina, leef....
- Neen, dat wil ik niet, Bernhart! Ik wil geen leven van rouw na een leven van genot: wij moeten te zamen leven of te zamen vergaan!... Zoek toch nog eens, Bernhart, zoek eens wel of er geene redding meer is! O! gij weet, zoo wij ontvluchten, dan leven wij te zamen, te zamen met onze liefde!... Bernhart! Bernhart! zoek eens wel.... Gij die u twee jaren aan aller oogen kost onttrekken, gij die aan zoovele gevaren ontsnaptet, kunt gij dan niets, niets meer vinden om ook aan dit te ontkomen?
- Er is niets, Regina, - en hij wees somber op het achterdeurken, waaromtrent men gerucht vernam.
- Laat ons dan te zamen sterven! - zuchtte zij, en liet haar aanzicht op zijnen boezem nederzakken.
| |
| |
Maar eensklaps hief hij zijn trotsch hoofd nog trotscher omhoog, en, haar nijdig aan zijne borst drukkende, fluisterde hij stil, alsof niemand dit gelukkig woord vernemen mocht:
- Wij zijn gered, Regina, wij zijn gered!
- Hoe? hoe?...
- Wij zijn gered! - donderde nu zijne stem. - Maar ontloop dien gevloekten kelder, ga in de kapel, waar men ons zeker nog niet zoekt, en sluit de deur....
- Maar, ik ben zoo ongerust, als ik mij van u moet verwijderen.... Bernhart, indien het mislukt, hangt men u op.
- Sluit de deur van den kelder, zeg ik u, verberg den sleutel.... Wij hebben nog geluk; want wij zijn gered, wij zijn gered!
Ondertusschen was Rudolf in zijne woede zijnen broeder gaan opzoeken, en vond dezen in den tuin. Ulrich, die hem van verre zag aankomen, snelde met opene armen naar hem toe:
- Broeder, liefste broeder! - riep hij uit.
Maar Rudolf wees hem grijnzend van zich af:
- Sta! - riep hij, - ik wil den kus van Judas niet! gij hebt mij verraden, schandelijk verraden!
- Waardoor heb ik dien hoon van u verdiend? - vroeg Ulrich, ontsteld achteruitdeinzende.
- Durft gij dat nog vragen, waardoor?... Maar, ik zal Regina bezitten, hoort ge, ik zal haar bezitten, al moest ik heur met mijn zwaard uit uwe handen halen.
- Maar, broeder, lieve broeder....
- Wij zullen voor haar vechten; want ik moet haar bezitten, hoort ge, ik moet!
- Vechten, Rudolf, met uwen broeder voor eene vrouwe vechten?...
- Ja ja, en durft ge weigeren, dan zijt ge laffer dan de lafste laat. - En Rudolfs hand viel met geweld op Ulrichs aangezicht.
- Broeder, ik vergeef u dien hoon; - sprak Ulrich weenend en op medelijdenden toon.... - Maar, stel toch die liefde uit uw hoofd, denk niet meer aan Regina, die, reeds aan een ander verpand, u nimmer wederliefde geven zal.
- Nimmer! en waarom niet? Wie zou beletten dat ze mij beminne, vermits haar vader het wil!... Neen, ze zal, hoort ge, ze zal mij beminnen, in weerwil van alles, in weerwil van u!
- Arme broeder, hoe kan toch een ongegronde argwaan u tot zulke toomelooze drift vervoeren?
- Een argwaan!... O! hij loochent! - brulde Rudolf, terwijl hij zich met de vuisten op het voorhoofd sloeg; - hij loochent! En niet willen vechten, niet! niet!... En niets anders hebben om mij te wreken! Een zwaard hebben en hem niet kunnen doorsteken, zonder eenen ijselijken moord te plegen, eenen broedermoord.... O! maar ik zal haar toch bezitten! - riep hij, als om toch te zegevieren, na een oogenblik uit. - Heur vader heeft haar mij gegeven, en morgen trouwen wij, zoo de stamvader te nacht niet langs de torens waart.... en dat is eene hersenschim, een droom!...
- Ik wenschte, - onderbrak Ulrich weemoedig, - dat die droom zich voor u verwezenlijkte!
- Gij wenscht het, - stamelde Rudolf, hem onthutst aanziende, - gij wenscht het!... O! dan is er geen twijfel meer, dan word ik broedermoorder! broedermoorder!
En Rudolf liep henen met zoodanig eene razernij in het hart, dat hij zich gedwongen voelde, ze ergens op uit te storten, om niet van ontroering te vallen. Juist hoode hij een joelend gerucht op het voorhof, en, met de hoop daar iets te vinden, waarop hij zijne gal zou kunnen uitspuwen, draaide hij den grooten toren om en schoot op het plein.
Hier zag hij eenen grooten hoop dienaren, en zijne gewezene verspieders erbij vindende:
- Wat doet ge hier? - riep hij, hen hevig slaande, - is het alzoo dat ge uwen tijd verspilt! Kuischt wapenen! kuischt wapenen, zeg ik u! - En in tusschen regenden de oorvegen om de hoofden der arme dienaren.
- Maar meester, - riep Francesco, terwijl hij wegdruipend zijn hoofd vasthield, - meester, ik kwam er hier eenen zien doodslaan.
- En hij krijgt er wat van! - vervolgde Petrus.
- Wat! doodslaan! slaat men er hier eenen dood! - schreeuwde Rudolf, eenige mannen uit den hoop wegdringende. En nu hoorde hij wezenlijk gesmoorde kreten en het geroep:
- Toe maar, sla hem maar dood!
| |
| |
- Snijd hem den nek af, De Zwart; want hij heeft hem toch verraden.
- Maar het verraad heeft geen gevolg, 't zal niets zijn.
- Laat hem leven, De Zwart, och! laat hem leven!
- Ik zal u wel leeren, Rosse, Bernhart verraden!
Ondertusschen beukte De Zwart voortdurend op den Rosse, welke onder zijne verschrikkelijke slagen het bewustzijn reeds verloor.
Wat! - riep Rudolf, hem van den ongelukkige sleurende, - wat! gij besteelt uwen meester en vernielt zijnen eigendom! Waar is Raoul, waar is Raoul?
Raoul, nog half onthutst van het tooneel uit den grafkelder, kwam juist op het gerucht toegesneld, en Harno naderde insgelijks, maar traag en koelbloedig.
- Raoul, Raoul, deze schurk vermoordt uwen knecht!
- Wat is er?... Wat is er, ridder?
- Hij vermoordt uwen knecht, zeg ik u!
- Dat is nu nog nooit gebeurd! - zei Raoul.
- Ach, laat hem dan hangen, hangen ten voorbeeld! - want Rudolf wenschte slechts in het genieten van het lijden eens laats verkoeling te vinden voor zijne razernij. Maar Raoul luisterde zoo aanstonds niet.
- Waarom slaat ge dien man, De Zwart? - vroeg hij met klem.
- Waarom?... omdat hij Bernhart verraden heeft!
- Bernhart? Wat Bernhart?...
- Wel Bernhart uit den grafkelder! - en De Zwart toonde den Rosse nog altijd zijne gebalde vuisten.
- Maar wat Bernhart? Is er dan nog een Bernhart onder u?
- En die dan, wiens vader gij hangen deedt!
- Ik heb u al dikwijls teeken gedaan, De Zwart, - zei de monnik, - maar in drift kan menzelfs zijnen boezemvriend verraden; gij zijt zelve de schuld der ontdekking van Bernhart!
- 't Is waar, God! 't is waar! - en De Zwart trok zich, van wanhoop, de haren uit het hoofd.
- Maar die Bernhart, die Bernhart, leeft die nog? Leeft die nog in mijn slot?... Ha! hang dien man... Leeft Bernhart nog?... Smijt dien man in den kelder!... Leeft Bernhart nog!... Mijn kind! mijn kind!... zoekt Regina, zoekt dan Regina!... Sluit de poorten, sluit de poorten!... zij is ontvlucht! zij is ontvlucht!...
Rudolf begreep niets uit die wartaal van Raoul, dan dat Regina ontvlucht was. Met de onberadenheid, waarmede de driftigaard alles uitvoerde, liep hij door het kasteel en doorzocht alles; maar hij vond haar nergens; want het meisje was bij haren minnaar in den grafkelder.
- Ontvlucht met mijnen broeder! - dacht Rudolf, terwijl hij den hof doorzocht; want hij vond zijnen broeder even min.
- Ze zijn weg! ze zijn weg! - riep hij Raoul te gemoet, die, nog niet van zijne verwondering teruggekomen, altoos in het voorhof stond en hem slechts antwoorden kon:
- Hij leefde nog!... alzoo geloof ik wel dat Regina Rudolf niet wilde. Hij leefde nog!
- Ze zijn gevlucht! - schreeuwde Rudolf.
- O! dan gauw, ijlt hen na, vliegt, vliegt!... Gevlucht! gevlucht! dat Gods donder hem verplettere, dat zijn vloek op mijne dochter ruste!... Loopt dan! vliegt dan toch! - riep hij Rudolf achterna, die met zijne dienaren het slot uitliep. - Loop, Rudolf, loop! en als gij haar achterhaalt, trouwt gij haar onvoorwaardelijk!
- Maar, meester, - zei De Grijs, toen Rudolf al henen was; want hij had zijnen meester in de eerste opwelling zijner woede niet durven aanspreken.
- Maar, meester....
- Gevlucht met Bernhart!...
- Maar, meester...
- Bernhart leefde nog; 't is onbegrijpelijk!
- Maar meester, hoor dan! - smeekte De Grijs!
- Loop naar den duivel! die Bernhart is eene slang!
- Uwe dochter is niet ontvlucht, meester!
- Wat zegt ge? - en in zijne vervoering omhelsde Raoul den ouden dienaar. - Is zij niet ontvlucht? O! dank, dank, mijn God, dat mijn naam niet is onteerd!
- Ik heb haar naar binnen zien gaan, - vervolgde De Grijs.
- Ha, loop! loop!... zoek haar dan, dat ik haar kunne omhelzen!
| |
| |
Men liep in huis, en inderdaad, hier boodschapte er eene, dat Regina in de kapel was.
- Daarheen! daarheen! - zei Raoul, en nauwelijks in de kapel gekomen, vloog hij zijne dochter in de armen. - Mijn kind, mijn goed kind, ge zijt niet ontvlucht!
- Wij konden niet, vader! - zei ze, zoodanig bevend, dat ze bijna nederviel.
- Hoe! ge kondet niet! hadt ge dan den lust?
- Ja, vader, want ik zou Bernhart niet kunnen zien hangen!... O! - smeekte zij weenend, - heb toch medelijden met mij, hang Bernhart niet op! Laat hem leven, vader, laat hem toch leven! Steek hem in een klooster, maar laat hem leven, zoo ge mij behouden wilt; anders sterf ik van verdriet en ellende!
Bernhart laten leven? - schreeuwde de slotvoogd, zijn kind van zich werpende, - neen, Regina! Dan zouden de laten mij met smaad mogen overladen, zij zouden mijn kind mogen verleiden, en ik zou mij niet wreken!... Neen, Regina, hij zal sterven! dezen avond ziet gij hem door den wind nevens zijnen vader heen en weer geslingerd worden!
- Ach! vader! lieve vader! genade voor hem! genade voor uw kind! want zijn leven is mijn leven, vader! en moordt gij hem, dan moordt ge mij!
- Ik zeg u, dat hij zal sterven! Maar, waar is hij?... Gij, die zooveel belang in hem stelt, gij, die hem zoo zeer bemint, gij zult hem toch wel weten.
- Dan is hij nog niet gevat? - vroeg zij opstaande; - dan is hij toch gered? O! wat ben ik gelukkig!
- Gered? hij is nog niet gered, Regina! want zijne eenige redding is de galg!... Waar is hij?
- Ik weet het niet!
- Waar is hij, vraag ik u?
- Ik weet het niet, vader!
- Waar is hij? - brulde Raoul en tevens wrong hij de handen zijner dochter zoodanig, dat zij van pijn ter aarde viel. - Waar is hij? Waar is hij?
- Ik weet het niet!
- Ik zal u opsluiten, ik zal u uithongeren, ik zal, ik zal.... ik weet niet wat, ik zal u dooden!... Waar is hij, waar is hij?...
- Ik weet het niet, vader!
- O! zoo getergd worden, en, door liefde weerhouden, zijn kind niet kunnen doorsteken!... Maar.... - en hij wreef over zijn voorhoofd, - ik herinner mij.... Bernhart uit den grafkelder, - zei De Zwart.... Bernhart woont dus in den grafkelder!... hij ontheiligt daar de graven!... Hier! hier! wij hebben hem! - en hij vloog naar de deur.
Deze was gesloten; hij voelde in zijne tesch: hij vond den zilveren sleutel niet.
- Wacht.... daar straks liet ik de deuren open.... Regina, Regina, waar is de sleutel?
- Ik weet het niet.
- Gij zult hem toch niet redden; er is eene achterdeur.
- God! wij zijn verloren! - en het meisje stortte bewusteloos op de trappen des altaars neder.
Raoul liep met zijne dienaren in den hof naar het kleine deurken, dat toegang in den kelder gaf.
- Open die deur! - gebood hij sidderend aan eenen dienaar; want onderweg had hij nagedacht, dat in dien grafkelder ook zijn stamvader woonde, zijn stamvader, die hem straks zoo grooten schrik had aangejaagd. - Open die deur!
- Ik durf niet, meester.
- Maar, ik beveel het u!
- Ik durf toch niet, meester.
- Zult ge!
- Neen, neen, meester; want het schrikkelijk spook....
- Wat, zult ge me niet gehoorzamen?
- Ach neen, lieve meester! - smeekte de man, - want het schrikkelijk spook moest mij eens den nek omwringen.
- Den nek omwringen? - sidderde Raoul, doe gij dan open! - beval hij eenen andere.
- Neen, meester, ik durf niet, - antwoordde deze insgelijks.
- Gaat ge me gehoorzamen? - schreeuwde hij, den dienaar eenen slag toepassende.
- Ha! dood mij meester; maar het spook, het schrikkelijk spook moest mij eens ter helle voeren.
Het spook u ter helle voeren? - en besluiteloos beefde Raoul.
- Hij durft zelf niet, - fluisterde een dienaar.
| |
| |
- Onze meester beeft ook, ziet ge 't! - sprak een andere.
- Zal er dan toch niemand dat deurken openen?
Allen zwegen en rilden.
- Dat dan mijn stamvader mij vergeve, ik wil den dood van Bernhart! - en Raoul rukte het deurken los.
Eene roode vlam sloeg in zijn aanzicht, en, eer de dienaren eenen kreet geslaakt hadden, was het spook in den hof verdwenen....
Intusschen liep Rudolf als razend door het bosch. Zijne opzoekingen waren echter vruchteloos, en hij kon niet nalaten zijne dienaren over hunne onachtzaamheid te kastijden, welke kastijding zij echter niet verdienden.
Hij had al dikwijls de groote baan op en af geloopen, in en uit het hout gezocht, toen Francesco hem zegde:
- Zie, meester, mag ik u nu eens wat zeggen?
- Pak u voort, schurk! zoek in het hout!
- Maar, meester, zie, ge zult blijde zijn, als gij me hebt hooren spreken.
- Pak u voort, zeg ik u, of ik sla u in het hout!
- Zoo, dan zeg ik niets meer....
- Spreek dan haastig; maar maak het kort.
- Zoeken wij nu niet naar Regina, de freule van het slot?
- Hoe, weet ge nu nog niet, schurk, naar wien wij zoeken?
- Wel, ik wist toch niet juist of het naar Regina was; want die is op het slot.
- Wat zegt ge?
- Zie, ge weet wel, als daar de dienaren vochten?
- Ja, ja, verder?
- Dan stond Regina bij den hoop.
- 't Is niet waar!
- Dat is te zeggen, ze kwam erbij.
- Ge liegt; want dan had ik haar gezien.
- Zie, meester, zoo waar als ik het zeg; maar ze liep weer dadelijk henen, toen die groote baron daar, met zijn grijs haar, Bernhart riep.... En indien dat niet waar is, moogt ge mij ophangen.
- Hoe! ze liep toen henen, en waar naar toe?
- Wel in huis, meester.
- En waarom zegdet gij dat eerst van al niet?
- Ik durfde niet, uit vrees van...
- Gezijt een lomperd!... maar Regina, Regina is toch de mijne! - En den dienaren, die zich allengskens rond hem geschaard hadden, eenen wenk gevende, liep hij met hen terug naar het slot.
Op eens galmde de stem eens koekoeks langzaam door het bosch, en Johan, die Rudolf gevolgd was, om zijne meesteres, indien men haar vond, mogelijk van dienst te zijn, sloop op dat teeken voorzichtig in het hout. Hij deed dat toch niet voorzichtig genoeg, om de aandacht van niet éénen dienaar te wekken.
- Dat is aardig, dat Johan zoo het bosch inloopt, als er een koekoek roept, - zei Francesco.
- Hij zal die vogelen gaarne zien, - antwoordde Petrus.
En Rudolf, die te driftig was om hen na te hooren, liep maar vooruit, maar vooruit, totdat hij, buiten adem, het slot bereikte. Hier vroeg hij naar Raoul.
- Raoul is ziek, - antwoordde De Grijs, - en vader Harno hoort zijne biecht.
- Is Raoul ziek? en waarom?
- Zijn stamvader is verschenen.
- Ja, en gij hadt dien eens moeten zien, - vervolgde De Rosse, nog half bebloed.
- En daarvan is Raoul ziek? - lachte Rudolf.
- Ik geloof het wel: het spook sloeg hem zoo hevig zijne fakkel in het aangezicht, dat wij allen dachten, dat onze meester dood nederviel.
- En waar ging het spook?
- Het verdween als de rook, - zei De Zwart.
- 't Is niet waar, - hernam de ouderling. - Hebt gij het dan niet met zijne handen aan den hemel zien komen? Zie, ridder, het was altijd wel zoo groot als de toren, waar Bernharts vader aan hangt.
- Neen wel, oude, het kwam maar ten halve.
- Wat zegt ge, en het had eenen kop als een huis.
- Ge hebt het niet goed gezien: 't was
| |
| |
een echte menschenkop, - merkte De Rosse aan.
- Zoodat er dan toch iets verschenen is? - vroeg Rudolf ontsteld.
- Ja zeker, - antwoordde De Zwart, - Doch het was maar zoo groot als een mensch.
- Als een mensch?
- Hij weet er niets van, - begon de oude.
- Zwijgt gij allen! Zeg gij nu eens, man, was het spook maar zoo groot als een mensch?
- Ja, doch zoo aardig, zoo aardig!... Men zag niet dat het iets was; maar toch had het eene monnikspy aan, gelijk vader Harno er altijd eene aanheeft.
- Maar ging het over den grond? - vroeg Rudolf met belangstelling.
- Wel neen, ridder, het vloog in de lucht.
- Dan moet er toch iets verschenen zijn! - zei Rudolf bedenkelijk. - En dan heb ik mijnen broeder snood verdacht. Maar... is dat mijn broeder niet? - vervolgde hij, Ulrich de poort ziende inkomen. - Ja, ja, mijn broeder, mijn beste broeder! - riep hij met liefde.
- Wij worden dan weder vrienden! - snikte deze, de armen uitstrekkende om Rudolf aan zijn hart te klemmen; maar door die beweging liet hij eene fakkel vallen en eene monnikspij, welke hij dichtineengerold tusschen zijnen arm, onder zijnen witten mantel, verborgen hield.
- Waar komt ge vandaan? - schreeuwde Rudolf, die dit bemerkt had.
- Van het klooster, - antwoordde Ulrich, zoodanig in broederliefde verslonden, dat hij niet gewaar werd, wat die schielijke verandering bij zijnen broeder teweegbracht.
- Ha! nu weet ik alles! nu weet ik alles! - riep Rudolf, en woedend liep hij naar zijne kamer om er zijn zwaard te scherpen.
Onderwijl zei Bernhart tegen Johan in het bosch:
- Zeg aan Regina, dat zij alles gereed make tegen middernacht.
- Goed, Bernhart.
- En gij staat dan op dit uur met een gezadeld paard aan de groote poort, en houdt die open.
- Dat zal moeielijk zijn: de slotvoogd bewaart de sleutels.
- Dat doet er niets aan: gij moet de poort openhouden.
- Maar, ik kan niet.
- Ge moet wel kunnen, het geldt Regina!
- Ik zal mijn best doen, - antwoordde Johan.
|
|