| |
| |
| |
V.
Men zocht overal naar Ulrich en Regina, welke nergens te vinden schenen, en, volgens het woest geschreeuw van Rudolf, ontvlucht waren, terwijl hij op Raouls kamer was. Hoe groot moest dan Raouls vreugde zijn, toen men hem meldde, dat zijne dochter uit de slotkapel kwam, uit de slotkapel, waar men reeds zoo menigmaal naar haar had gezocht!
Hij ontdeed zich aanstonds van de wapenen, welke hij reeds had aangegord om de vluchtelingen na te ijlen; want hij wilde zijner dochter met toonen, hoe lichtvaardig hij haar had durven verdenken.
Nauwelijks had hij zijn huisgewaad weder aangetrokken, of hij deed Regina in zijne kamer ontbieden, en deze, zich aan dit bevel verwachtende, voelde aan haar hart geenen sprankel ontgaan van de vreugde, waarmede haar minnaar het zoo mildelijk had vervuld.
Zij verscheen dus voor haren vader, in den vollen glans van hare door genot verhelderde schoonheid; en Raoul, fier op het bezit van zulk eene freule, getroffen door den zachten gloed, die uit hare oogen straalde, dorst niet eensklaps de woeste gramschap uitbulderen, door Rudolf in zijn harte verwekt.
Hij vreesde de innige vreugde, waarvan het gelaat zijner dochter getuigde, te verdrijven; want hij was niet geheel beroofd van liefde voor haar, ofschoon hij haar zoo dikwijls hevig had doen lijden.
Dit had hij echter nooit gedaan uit kwaadaardigheid, maar wel door dien verkeerden hoogmoed, welke in de middeleeuwen al wat edel was, bezielde. Raoul was immers te zeer baron, om de fijngevoeligheid zijner dochter te begrijpen? Hoe kon die fiere edelman toch juichen, als zijn kind de laten hielp en vertroostte? de laten, welke hij als een geringer menschenras aanschouwde, omdat zij zijne slaven waren! Hoe kon Raoul bevroeden, dat door het medelijden, hetwelk Regina met de laten had, al de gevoelens harer ziel verfijnd waren? Hoe kon hij beseffen, dat al die verfijnde gevoelens zich op eenen laat hadden vereenigd, in eene onverbreekbare, eeuwige liefde?
Hoe moest het hem dan getroffen hebben, toen hij over twee jaren vernam, dat Regina eenen laat beminde!... Zijne gramschap was natuurlijk zonder palen, zijne wraak groot; maar toch was het uit liefde tot zijn kind, om haar van zulke schandelijke genegenheid te genezen, dat hij haar toen had opgesloten en vreeselijk, onmenschelijk behandeld.
Dit gedrag had Regina van hem vervreemd; des te meer daar de schrikkelijke kastijding, welke Raoul den verliefden Bernhart deed ondergaan, dezes hart zoo zeer had verbitterd, dat, gelijk wij reeds zagen, die verbittering zelfs in zijne liefde gedurig doorstraalde. Regina's liefde was wel sterk genoeg, om bij de nukken haars minnaars nog aan te groeien; maar het lijden dat die nukken haar baarden, weet zij natuurlijk, doch onwillens, aan haren vader; van daar dat zij dezen veeleer kinderlijken eerbied dan liefde toedroeg.
Zulk een eerbied is geen vaste band meer tusschen de ouders en hun kroost, en de driften verbreken dien zoo licht!... Het moet daarom niemand verwonderen, dat Regina den avond te voren zoo dadelijk besloten had, met Bernhart te vluchten, en dat zij moedig in dat besluit bleef volharden. De liefde tot de ouders is toch de eenige teugel, die de meisjes
| |
| |
van dergelijke rampzalige stappen wederhoudt; en is die liefde gebroken, hebben de ouders zelven haar uitgedoofd door het opleggen van een wreed, een knellend juk, o, dan doen de ongelukkige dochters dikwijls stappen, waarvoor zij anders zouden terugdeinzen....
Regina stond dus voor haren vader, niet met die kinderlijke nederigheid, waarmede een kind de bevelen zijner ouders onvoorwaardelijk uitvoert; maar met het voornemen van het vast bevel, dat zij verwachtte, te verbidden, zoo niet, te verijdelen. Haar hart was echter te goed om niet alles aan te wenden, wat Raoul zou kunnen overhalen, om het huwelijksontwerp tusschen Rudolf en haar te verbreken. Zelfs wenschte zij, dat haar vader in het vertrek der tweelingen zou medewerken, omdat alsdan, alles op denzelfden voet blijvende als voor de aankomst der ridders, zij haren vader niet zou moeten ontvluchten en met haren minnaar in het geheim kon blijven voortleven.
Zij wachtte stilzwijgend, tot heur vader haar het woord zou toesturen; en Raoul, zijne inwendige gramschap zoo veel mogelijk verbergende, zei eindelijk met schijnbare goedheid:
- Ik heb u doen ontbieden, mijn kind, om u te melden, dat ik voor uw geluk heb gezorgd en u heb uitgehuwd....
Die toen verwarde Regina geheel. Zij had eene gebiedende, schrikkelijke toespraak verwacht, en nu hoorde zij enkel die zoete woorden. Hare ouderliefde moest dus natuurlijk opwellen, en, na eenige stonden met zich zelve gekampt te hebben, sprak zij in de volheid van haar gemoed:
- O! mijn vader, ik was zoo gelukkig hier bij u in het slot, dat ik wel aan geen huwen dacht!
- En ik, mijn kind, - vervolgde Raoul, op denzelfden indringenden toon, - ben zoo zeer met uw geluk bekommerd, dat ik het vermaak van uw bijzijn wil derven, om u de gade van eenen voortreffelijken echtgenoot te maken. Gij zult Rudolf huwen....
- Rudolf, Rudolf! vader! - riep het meisje, dat, nu dit voorstel met liefde gedaan werd, er vreeselijk door getroffen was, - Rudolf! maar ik bemin hem niet, vader; hij boezemt mij zelfs afkeer in!
- O! - antwoordde Raoul met eenen glimlach, gelijk aan dien, welken de zon op de menschen werpt, wanneer zij zich onder de wolken desorkaans gaat verbergen. - O! mijn kind, de liefde komt zoo spoedig in het huwelijk, als men eenen echtgenoot bezit, van wiens vrome feiten overal gewaagd wordt, eenen echtgenoot, die fier en edel is, die moedig ter jacht gaat, en wiens manhaftige schoonheid ieder bewondert!
- Och neen, vader! Rudolf kan, Rudolf zal ik nimmer beminnen: zijn naam alleen doet mij sidderen!
- Wanneer de man eenen voortreffelijken naam, eene schoone fortuin ten huwelijk brengt, wanneer hij eene schoone toekomst opent voor de familie, wanneer hij de trap daarstelt, langswelke men allengs in adel opklimt en van baron graaf, van graaf hertog, van hertog keizer of keizerin wordt, o dan, dan moet toch de erkentelijkheid, de genegenheid, de liefde voor zulke gaven komen, kind.
- De aardsche goederen verwekken de liefde niet, vader.... en Rudolf, Rudolf!... o! dien kan ik nooit beminnen, en hij mij ook niet.... Vader, liefste vader! bind mij toch aan Rudolf niet...
- Gij bemint Ulrich! - riep Raoul met eene vreeselijke stem. En, daar het meisje ontkennend wilde antwoorden, ging hij even schrikkelijk voort:
- Loochen het niet, Regina! Gij bemint hem! met schandige, gevloekte liefde bemint gij hem! Ja, want anders zou hij uwe hand gevraagd hebben... Of durfde hij dat misschien niet, omdat hij wist dat hij niets, niets bezat, dan eenen naam, welken hij met schande overlaadt.... Want gij moet weten, hij kwam de laatste ter wereld en is dus de jongste, Regina, en Rudolf bezit geheel de fortuin!
- Maar, vader, vader, - sidderde het meisje, - ik bemin Ulrich niet!...
- Hoe, gij wilt en uwen vader en uwen toekomenden echtgenoot bedriegen?... En elk ziet, dat gij elkanderen liefhebt... en dat duurt nu reeds van over twee jaren, ja, van toen die ellendige Ulrich voor de eerstemaal mijn slot bezocht! Ha! vast hebt gij die liefde met brieven aaneengeknoopt, en misschien heeft vader Harno.... ik zal dien monnik doen geeselen, omdat hij die brieven voor u geschreven heeft, ik zal....
| |
| |
- Maar, vader, - viel het meisje hem eensklaps in de rede, - lieve vader, gij bedriegt u, ik bemin Ulrich niet!
En deze woorden moest zij op zulken verzekerenden toen uitgebracht hebben, dat Raoul er zichtbaar door onthutst werd: hij zweeg eene pooze en ging dan kalmer voort:
- Regina, zoo gij Ulrich niet bemint, waarom weigert gij Rudolf dan?...
- Vader, zoudt gij toch willen dat ik mijn leven verslijte met eenen man, dien ik nooit minnen zal?
- Het is dan alleen voor de schim der liefde, die overigens toch in het huwelijk komt, dat gij eene vereeniging zoudt weigeren, welke u rijk en machtig maakt? O spotternij! Maar uw vader zal dat verhoeden; in weerwil uwer koppigheid zal hij u gelukkig maken, en hij wil; verstaat gij, hij wil! dat gij Rudolf huwet!...
- Neen, neen, lieve beminde vader! - smeekte het meisje, terwijl zij op de knieën nederstortte.
- Ik wil! - schreeuwde Raoul; en, hoe Regina voor zijne voeten kroop, hoe zij zijne knieën omhelsde en zijne handen met tranen besproeide, hoe zij hem hij al wat heilig was ook bidden en bezweren mocht, niets, niets kon het wreede hart des fieren edelmans vermurwen! Zijn schrikkelijk ik wil! ik wil! klonk iedermaal achter de smeekingen van Regina donderend door de kamer.
Regina liet zich echter niet ontmoedigen, zij smeekte, smeekte op hartverscheurenden toon:
- Ach vader, vader! lieve vader! maak mij toch niet rampzalig!
Maar hij ging voort:
- Rampzalig? neen Regina! maar gelukkig! Ik wil uw geluk en zal het u opdringen door lijden, als gij het anders niet aanvaarden wilt! Gij huwt Rudolf, of ik sluit u op den toren!... Gij huwt Rudolf, of gij sterft van honger, als gij uwen harden kop niet breken wilt!
Regina had lang gebeden, zij had alles beproefd om haren vader te vermurwen, en nu zij zag, dat zij niets dan bedreiging ten antwoord ontving, meende zij dat zij haren kinderplicht had vervuld. Zij stond op om het bevel haars minnaars te volbrengen; en, daar zij vermoedde dat zij haren vader zou bedriegen, terwijl nogtans haar kinderhart voor die slechte daad terugdeinsde, kon zij niet dan stameren:
- Vader, tegen uwen onverzettelijken wil ben ik onbestand, ik moet wel gehoorzamen! Maar ik vrees voor zoo een leven van ramp en lijden, voor eenen korten smartvollen huwelijksloop.... Zoo gij mij toch met Rudolf wilt vereenigen, zal ik onzen stamvader bidden mij te redden.... Verschijnt hij alsdan op de kanteelen des torens, ach! lieve vader, stort dan uwe dochter toch niet in de rampen, welke hij komt voorspellen.
- Wat zegt gij? de schim van onzen stamvader! - vroeg Raoul sidderend.
- Ja, de schim, waarvan de verhalen der laten en van Harno gewagen, de schim die het geluk harer nakomelingen zoo zeer ter harte neemt, dat zij uit den hemel daalt om hun de ongelukken te voorspellen, welke zij kunnen vermijden.
Raoul zweeg, zijne wangen waren bleek en tezaamgetrokken; zijne lippen trilden en zijne oogen dwaalden langs de kamer, als zochten zij het spook, hem reeds op voorhand door zijnen angst voorgeschilderd.
Daar stond hij nu, de fiere baron, die Harno voor een ingebeeld feit geeselen ging, de trotsche edelman, die zijne dochter aan eerzuchtige droomerijen zou opofferen, de dwingeland die zijne laten uitmergelde en vermaak vond in den ijzeren schepter zoo zwaar mogelijk op hunne hoofden te doen drukken! Daar stond hij nu te beven als een kind, bij de gedachte eener spookverschijning, verzonnen door eenen laat, die ermede spotte, eenen laat door den baron ter dood veroordeeld, en die nu den hoovaardige onder het gewicht van een luimig vertelsel trillen deed!...
Men verachte echter Raoul daarom niet te zeer; want weinige menschen uit zijne eeuw zouden bij de verklaring van Regina gerust gebleven zijn. Het meisje zelve was niet zeer wel te moede, toen zij van het spook sprak; want, wat haar minnaar ook al had ingebracht om haar deswegens alle geloof te ontnemen, hij was er slechts in geslaagd haar aan die verschijning te doen twijfelen.... Zij was immers niet gewoon, zooals Bernhart, bij de graven te leven, en het was dat nare leven alleen, dat
| |
| |
dien laat tegen alle soort van schrik gewapend had....
Regina had eenigen tijd getoefd om het uitwerksel harer woorden op heuren vader gade te slaan; dan, hare oogen smeekend naar hem opheffende, bad zij:
- Zoo dan het spook verschijnt, lieve vader, zult gij mij toch niet aan Rudolf overleveren?
- Neen, mijn kind, neen: wie zou den wil van God wederstaan? Wie zou zijne schikkingen tarten? O, ik hoop niet dat Raoul verschijnen zal, - vervolgde hij met schrik, terwijl hij zich al de vertellingen over dat vervaarlijk spook tebinnenbracht. - Want ik vermeen, mijn kind, dat ik uw geluk bewerk. Maar zoo het verscheen, Regina, o! dan zou het u toch van het ongeluk redden! - eindigde hij, door schrik tot ware kinderliefde teruggevoerd.
- Niet waar, vader?... Ach! ik weet het, u ook zou het pijn doen mij rampzalig, diep rampzalig te zien.... Zeker ware het voor mij een geluk, lieve vader, zoo onze stamvader een huwelijk kwam breken, dat mij diep rampzalig zal maken!...
- Doe, doe Rudolf roepen, mijn kind! roep hem toch! - hernam haar vader; - want ik heb hem onbedacht mijn woord gegeven; en zoo hij mij dat woord niet wedergeeft, is hij een lafaard, welke uw geluk nooit bewerken zou.... ga....
Regina zoende de hand haars vaders en ging vertrekken, toen hij haar terugriep en zegde:
- Maar vooral aan Ulrich niets van dat alles; dat is een man zonder fortuin, een gelukzoeker, en daarbij een valschaard, die u zoekt te verleiden, en wiens liefde ik u verbied! Ik zal hem van het slot verwijderen, zoodra er gelegenheid toe is; maar de gebruiken der gastvrijheid laten mij niet toe, dat zoo aanstonds te doen, ga nu....
Dat bevel was overbodig, niet alleen omdat Regina geen belang erin had aan Ulrich iets te melden, maar ook omdat het zeer nutteloos was, Ulrich door eene gemaekte onverschilligheid van het slot te verwijderen; vermits hij reeds om andere redenen besloten had, het te verlaten. Men herinnert zich immers nog, hoe de goede jongeling den vorigen nacht, toen Rudolf hem aan zijne sponde bezocht, na dezes vertrek, weenend ontwaakte. Zijne tranen hadden hem toen de zenuwen ontspannen, en hem de kracht gegeven, om ernstig aan zijnen toestand te denken.
Gelijk wij vroeger zegelen, gevoelde hij, hoewel nevelig, al den haat en de wraakzucht, welke de minnenijd in den boezem zijns broeders tegen hem ontstoken had, en hij zag met ijzing de gevolgen ervan te gemoet. Hoe zeer hij nu ook besefte, hoe schrikkelijk hij lijden zou met van Rudolf te scheiden, hij had echter moedig besloten dezen te verlaten, omdat hij zag, dat zulke scheiding onvermijdelijk moest plaats grijpen.
Vol van die gedachte en zijne ziel geweld aandoende om er zich aan te gewennen, was hij met den dageraad opgestaan, om zijnen Rudolf vaarwel te zeggen. Hij vond dezen in zijne kamer niet en Johan meldde hem, dat de ridder bij den baron van Herendal was, en dat zij verzocht hadden niet gestoord te worden.
Daar hij dus zijnen broeder niet zien kon en geenen lust had om intusschen te ontbijten, besloot Ulrich in het boseh te gaan wandelen, om er eenige afleiding en wat troost te zoeken in de droevige gedachten, welke hem vervolgden. En, wel mocht hij de hoop hebben daar troost te erlangen, de zuivere jongeling; want hij beminde de eenzaamheid! Een boomrijk en verwilderd bosch, eene vlakke heide brachten de zuiverste snaren zijner ziel in beweging, en verhieven haar in de dwaalwegen der onuitlegbaarheid. Daar vond hij in alles een raadsel, eene vraag, eene oplossing.... want hij was een dier droomers, die in alles God zien, die hem erkennen in de bladeren der boomen, zoowel als in de kronkelingen des aardworms; die in alles zijne onvatbaarheid naast die zijner bevatting vinden! Hij was een dier zielspoëten, niet geschikt om heldendaden te bezingen, niet geschikt om de menschen te bespotten of op te vijzelen, maar bij welke ieder innige klank een lofzang tot den Alvader is, ieder zucht een gebed tot God, om hem hulp voor het menschdom af te smeeken....
Dat was ook zijn eenige troost en tevens zijne eenige betrachting; want hij leed door het lijden der stervelingen, en al zijne pogingen wilde hij doen dienen tot hun geluk, doen strekken tot hunne verbetering....
| |
| |
Maar wat kon de arme jongeling met zijne droomerijen aan de verdierlijking der laten, aan de vertiegering der edelen, eindelijk aan de verslaving der vrouwen, welke allen, zooals Regina, listen en lagen moesten te baat nemen, om slechts eenen schijn van vrijheid te genieten.
Wat kon hij aan dat alles met zijne droomerijen? Want men denke niet dat hij een handelend karakter had; zijne ziel was daartoe te goed en dus te lijdelijk.... Hij had slechts de kracht om aan het geluk der menschen te droomen, God te bidden het hun te laten geworden, en te lijden met de rampen der stervelingen na te zien!
Hij leed daardoor verschrikkelijk en altijd, ofschoon heimlijk. Maar dat lijden was zijn leven, was eene der grootste genietingen van zijn gefolterd harte!... Want ja, hij zou met vreugde al de rampen der menschen getorscht hebben, om hun eenen enkelen stond algemeen heil te bezorgen.... Zeer natuurlijk werd hij noch aanhoord, noch begrepen.... De oogen zijner tijdgenooten, steeds rustende op het bloedige slijk der slavernij en der dwingelandij, waren te zeer verblind, om die zon van vrijheid en geluk te zien, laat staan hare weldadige stralen te waardeeren, welke zij echter slechts in het geheim schieten dorst. Zij was daar immers toch maar uit het rijk der zaligen verdwaald, om door aardsche vuiligheid bevlekt te worden?
De om hem bruisende driften moesten Ulrich verbrijzelen.... zij konden niet anders dan zijne afgemartelde ziel naar de etherwereld jagen, om daar te bewijzen hoe vervallen het menschdom was. Want de natuur had den armen jongeling slechts geteeld om hoovaardig aan God te toonen, dat zij nog menschen voortbracht.... En God had medelijden gehad met dien mensch, tusschen de menschen verdwaald; hij had hem tegen den aanval der liefde beveiligd, en, hoewel die weldaad misschien de oorzaak werd van Ulrichs verplettering, was het niettemin eene weldaad, eenen God waardig. Immers de Alvader kon hem toch voor zijne deugd, voor de uitmuntende hoedanigheden zijner ziel, op aarde niet straffen met grootere folteringen dan die der helle?...
Want, waar bestond de vrouw, die Ulrich kon verstaan en hem gelukkig maken? Waar was degene, die geheel zijn hart kon vervullen, zonder dat hij zich zou laten affolteren door onvoldanen lust, door onnagekomene betrachting, door onbegrepene liefde? Waar was de vrouw, die het onstoffelijke en het stoffelijke genoeg kon vermengen, om het te zamen in eene liefde te vereenigen; waar was degene, die van lijf en ziel, het ideaal zoude zijn in zijn diep gevoel geteeld?... O! zij bestond er niet! en God wilde niet, dat Ulrich zich zou vergrijpen en verpanden aan een mismaaksel, goed genoeg voor alledaagsche menschen, maar te gering om dengene te voldoen, die met zijne ziele zoo verre van de wereld was!
En nogtans waren de menschen verblind genoeg om hem van liefde te verdenken, om hem daarom te haten, om daarom den lust te hebben hem te dooden....
En ook bestond er een mensch, een laat, die handelend datgene wilde, waarom Ulrich lijdend bad, te weten: gelijkheid en geluk. En die laat begreep Ulrich zoo weinig, dat hij reeds besloten had den goeden jongeling te verpletteren, en dit zelfs wenschte te doen in eene algemeene verplettering des adeldoms.
Dien morgen, hoe zeer hij naar afleiding trachtte, hoezeer hij wenschte te verdwalen in algemeene bespiegelingen, hoezeer hij zijn hart wilde keeren tot dien God, welke zoo dikwijls door het ruischen der bladeren tot hem sprak, Ulrich kon niet.... De gedachte aan zijnen broeder, aan dien man, dien hij boven alle menschen als zijn eigen bloed beminde, kwelde hem te zeer. Vruchteloos trachtte hij dat bittere aandenken te verdrijven, vruchteloos wilde hij het door heilzamere overwegingen verdringen, hij bracht zich alleenlijk in dien smartvollen toestand, waarin alle gedachten zich verwarren, waarin men denkt zonder te denken, en waarin de ziel in opvattingen ronddwaalt, zonder iets op te vatten....
In zulken toestand stond hij in het bosch onder een priëel, door eiken gevormd, welke hunne breede takken boven zijn edel hoofd ineenklampten en hem half overschaduwden. Achter hem, rondom hem wies weelderig
| |
| |
heestergewas, vermengd met klimplanten, die nog hier en daar het valende loover met eene najaarsbloem versierden.
Zijn witte mantel hing in breede plooien om zijne leden, en, het hoofd een weinig gebogen, zag hij met diepzinnig oog naar den chaos, die in zijn versomberd brein rondwoelde, en waarvan de gedachten als zichtbaar voor hem dwaalden. Hij stak zijne hand vooruit, als om datgene vast te grijpen, wat zijne oogen als tastbaar zouden ontdekken in den verwarden kring zijner gedachten.
Hij scheen een beeld, gemaakt door een dier groote genieën, die het marmer tot bezielde wezens schijnen te hervormen, en zeer dikwijls de schoonheid des menschen met het ideaal, der Godheid eigen, vereenigen.
Zoodanig was Ulrich door die geestesoverspanning beheerscht, dat hij den man niet zag, die hem bewonderend en zelfs met schrik aanstaarde, den man, die zijnen dood gezworen had en bij het zien zijner schoonheid eerbiedig terugdeinsde... Want Bernhart, die nog nooit voor iets had geschrikt, schoot bevend achteruit bij het zien van Ulrichs begeesterd hoofd. Hij gevoelde dat die edelman door zijne goedheid de overhand op hem had, en een medelijden, zeer gelijk aan de knaging des gewetens, deed het hem beklagen dat bij, Bernhart, zulk eenen engel verpletteren wou... Dit gevoel werd echter weldra in het hart des verbitterden laats gedoofd, en de haat, dien hij voor den adel koesterde, deed hem eene gewaarwording smoren, welke hij zich anders gelukkig zoude geacht hebben te kunnen genieten.
Hij greep de hand van Ulrich en zeide snel:
- Ridder, uw broeder Rudolf bemint Regina!
Ulrich zag op.
- Dat is de Geest des kwaads! - riep hij uit, verschrikt terugdeinzende; maar toen hij het hoofd van Bernhart herkende, boog hij zich gedwee, als gevoelde hij, dat die noodlottige laat over zijn bestaan beschikken kon.
Ziende dat hij geen antwoord zou ontvangen, herhaalde Bernhart zijn gezegde, en toen vroeg hem Ulrich, die nog niet geheel van zijne ontroering bekomen was;
- Wat zegt gij, vriend?
- Dat uw broeder Regina bemint, ridder!
- Dat heb ik bemerkt, - antwoordde Ulrich, geheel onder den invloed van den magnetischen blik van Bernhart.
- Zij trouwen morgen, ridder!
- Morgen? - vroeg Ulrich verbleekende.
- Ja, maar denk niet, dat Regina uwen broeder bemint; neen, ridder, zij bemint eenen andere.... en iemand, die het geluk van ridder Raoul zeer ter harte schijnt te nemen, zendt mij tot u, om dat ongelukkig huwelijk te breken.
- Hoe? hoe? - vroeg Ulrich, bij hethooren dier wonderbare geheimzinnige taal van Bernhart meer en meer benauwd wordend.
- Zoo dezen nacht de stamvader van Herendal verschijnt, wordt het huwelijk gebroken, omdat men meent dat die verschijning onheil voorspelt.... Daar is echter weinig hoop, dat zulke verschijning plaats grijpe.... Het is reeds eeuwen geleden, dat dit nog gebeurd is, indien het al eens gebeurd zij....
- Hewel?... - vroeg Ulrich sidderend.
- Hebt gij mij niet verstaan? - grijnsde Bernhart, eene beweging makende, die aan Ulrich alles raden deed. En eensklaps verzwond hij tusschen het loover, terwijl hij vroolijk met zijnen voet iets scheen te vergruizen.
Ulrich voelde als een pak van zijn hart genonomen, toen de laat verdwenen was: zoo noodlottig werkte dezes woest, doch schoon en edel voorkomen op zijn gestel. Echter was de ridder verre van geheel gerust te zijn. De woorden van Bernhart zweefden hem voor den geest en deden hem onwillens sidderen. Niet dat hij vreesde met zelve den ouden Raoul te spelen, het ware spook te verbitteren, neen; want de fijne jongeling begreep, dat die spooken slechts geteeld werden in het brein van menschen, die des nachts door de grootsche geruchten der toen schier onbewoonde velden getroffen, die verschijnselen waanden te zien; en dat er alzoo legenden gevormd werden, welke geheele landstreken verschrikten.
Hij moest dus van dien kant voor geen onheil beducht zijn; maar hij aarzelde een bedrog te gebruiken, dat, hoewel het dan al eens
| |
| |
zijnen broeder redde, toch een bedrog was. Hij vreesde dat de herinnering aan die kleine feil, geheel zijn leven, aan zijn geweten zou knagen, als het nawee van een schrikkelijk schelmstuk.... Niettemin wilde hij zich een geheel leven lang zulk naberouw getroosten, als hij zijnen broeder maar gelukkig maken kon. En maakte hij hem niet gelukkig, met hem van de zijde eener vrouw te rukken, welke hem niet beminde? Nogtans, dat hij, vooraleer tot dit uiterste te komen, nog eene poging deed, om zijnen broeder over te halen van Regina af te zien!... Maar, zou de jaloezie, die Rudolf tegen hem had opgevat, dan niet vergrooten? Zou het niet schijnen, of hij dien stap deed met verraderlijke inzichten, alleen uit eigenbelang?
Hij zag van dat ontwerp af, en besloot naar nadere omstandigheden omtrent het spook te vernemen.
Hij stapte mismoedigd naar het slot, toen hij van verre vader Harno zag, die, traag en onverschillig, denzelfden weg volgde.
Het was de eerste maal dat Ulrich dien monnik met aandacht bezag, en hij gevoelde zich zoodanig ontroerd bij het zien van dat koel en vleezig gelaat, dat hij een oogenblik onbewegelijk staan bleef.
- O! - dacht hij, - dat is nu nog vreeselijker dan die laat van straks. Die ten minste heeft eene ziel en bezit in zijne afgrijselijkheid nog iets, dat aan zijnen hemelschen oorsprong herinnert; maar die monnik, die monnik is het echte redelijk dier, hetwelk, enkel door zijne rede boven het beest verheven, juist dat eenige mist, wat ons bij de Godheid brengt en dus tot menschen verheft, te weten: het edel gevoel!
In weerwil van zijnen afkeer, naderde hij den monnik; want hij had besloten alles op te offeren om zijnen broeder te redden, en zoo weder aan eenen mensch groote harte pijnen te sparen. Hij nam dus Harno bij de hand en zei nederig:
- Goeden dag, vader!
- Goeden dag, kind!
- Ik vermeen vernomen te hebben, dat de stamvader van Raoul uw klooster stichtte?
- Het is zoo, mijn ridderlijke zoon.
Daar Ulrich wist op wat wijze de oude Raoul begraven was, kende hij genoeg tot het bereiken zijns doels; hij vroeg dan na een oogenblik:
- Het is zeker den leeken wel toegestaan, het heilig habijt uws kloosters te dragen, en misschien zijn aan die nederigheid wel aflaten en vergiffenissen verbonden?
- Gelijk ge zegt: - antwoordde Harno, den ridder met zijne koele oogen zoo steil beziende, dat deze huiverend terugdeinsde. - Doch, - hernam hij, - ik geloof dat de verdiensten grooter zijn, wanneer men zich voor eenige dagen geheel aan den regel van het klooster onderwerpt en zich daar opsluit; ik zou u dat zelfs aanraden, - en hij drukte een weinig op die woorden, - want ik geloof dat er dispensatie moet gegeven woorden, om het heilig habijt buiten aan te houden.
- Ik zou het nogtans voor buiten verlangen - zei Ulrich.
- Om het godvruchtig en met heilige nederigheid te dragen?
Die vraag, door Harno met zijne gewone koelheid uitgesproken, scheen dusdanig het hart van Ulrich te doorgronden, en er het voorgenomen bedrog in te zien, dat deze stamelde, toen hij bijna onverstaanbaar:
- Ja, - zegde.
- Gij zult dan naar het klooster moeten gaan, - zei Harno, terwijl hij de hand uitstak om hem den weg te wijzen. Maar die beweging had zijne kleederen wat doen openvliegen, en nu zag Ulrich dat daaronder nog een habijt en eene fakkel verborgen waren.
- Zie! gij hebt daar een kleed? - vroeg hij zeer verwonderd.
- Ik kan u dat toch niet gaven, - zei Harno, zoo onverschillig, dat hij Ulrich van zijne verwondering terugbracht. - Het is voor een ander nederig kind bestemd; maar ga naar het klooster en men zal er u een bezorgen. Vaarwel, mijn zoon, en dat het heilig habijt onzer boetedoening u bescherme! - En de monnik vervolgde zijnen weg.
Ulrich stapte hem langzaam na: hij was niet zoo beraden meer, om als Raoul op de kanteelen te verschijnen; want de geheele samenspraak met Harno had hem doen gevoelen, hoe onrustig de minste leugen de menschen maakt, en dat ging zoo verre, dat hij de laatste woorden des monniks als eene waarschuwing aannam. Hij besloot dus, eerst alles bij zijnen broeder te wagen, en dan slechts het bedrog
| |
| |
te gebruiken, als de dringendste redenen hem er toe zouden noodzaken.
Zoo denkende trad hij in het slot, juist toen de monnik den grafkelder insloop om het habijt en de fakkel aan Bernhart te overhandigen.
Harno verscheen weder oogenblikkelijk in het voorhof, en Ulrich zag hem korts daarna, verzeld van al de dienaren, welke het lijk van Johans vrouw droegen, de keuken uitkomen, om de laatste plichten aan de overledene te gaan bewijzen.
|
|