| |
| |
| |
IV.
Bernhart had Regina, welke den haastigen Rudolf traag en bevend naar de gebouwen volgde, ingehaald. Hij nam haar bij de hand en sprak op scherpen toon:
- Alles is verloren, freule!
- Ach neen, Bernhart: God is goed en almachtig! - antwoordde zij, terwijl hare tanden van aandoening tegen elkander klapperden.
- 't Is waar.... Eene gedachte schiet mij te binnen, die alles herstelt. Vlucht aanstonds met mij: mijn gewone weg langs het hulppoortje is altoos open....
- Neen, Bernhart.... Neen! - En meer kon zij niet zeggen.
- Hoe, neen?
- Ach neen, Bernhart, laat mij met vrede.... of ten minste, laat mij adem halen.
- En waarom vlucht gij niet? - vroeg hij, verschrikkelijk van woede en jaloezie.
- Omdat ik ons niet blootstellen wil van gebrek te vergaan. Wij moeten geld en gesteenten medenemen, en zonder paard ontkomen wij mijnen vader nooit....
- Gedoemd moet gij zijn, valsche vrouw! Kan ik u dan niet voor gebrek behoeden?... En ontvluchten!... O! ik heb macht genoeg om u mijlen ver te dragen!
- Ik vlucht nu toch niet! - stamelde zij, haar bewustzijn bijna verliezende.
- Ha! dan is alles verloren! - snauwde hij haar toe, - alles door uwe schuld verloren!... Ga nu bij Rudolf en bemin hem!... Of liever, overpeins of gij hem niet beminnen kunt. Hij geeft u tot dit overleg het uitstel van twee dagen.... ha! ha! ha!... Alles is verloren, door uwe schuld verloren! En mijne wraak en mijne liefde en de vermorzeling dier edellieden!... Want morgen, als Rudolf u ten huwelijk vraagt, komt er eene verklaring tusschen hem en Ulrich, en beiden zijn weer vrienden.... Ik heb nu zooveel gedaan om vijandschap tusschen hen te verwekken; gij kondet die vijandschap aanvuren.... Ik vluchtte dan met u, vonde iets uit om Ulrich te verwijderen, en, zoo hij wederkwam, verscheurden zich die adellijke medevrijers als wilde dieren.... En gij hebt al die plannen vernietigd, al mijnen arbeid verijdeld.... Want gij moest uitstel vragen, om al onze voornemens ten toen te spreiden!.. En, nu gij mij aldus bedrogen hebt, - vloog Bernhart wederom in woede op, - verlaat gij mij valschelijk! o Regina! alles is verloren! - En alzoo in zijne wanhoop raaskallende, vervolgde hij het arme meisje tot op het voorplein aan de deur, die in de binnenvertrekken geleidde. Hier keerde Regina zich om en sprak stamelend, alhoewel vol liefde:
- Ik blijf voor eeuwig de uwe, Bernhart! - en zij verdween in de gangen.
De laat hoorde die zwakke woorden niet; hij was te zeer aan zijne wanhoop overgegeven. Hardnekkig sloeg hij zijn hoofd met vuisten, en zijne oogen vonkelden van den rampzaligen gloed, welke zijn binnenste verteerde.
Niet lang echter duurde die overspanning: zijne woede matigde zich en werd meer bepaald; hij zocht iets om haar te stillen of eronder te bezwijken.
Een verward gejoel, dat uit de keuken klonk, trof zijne ooren, en blijde riep hij uit, terwijl hij in de keuken sprong: - Ha! hier is volk!... Is er hier iemand die mij aan Raoul verraden wil? iemand, die mij aan den beul overgeve?
Johan stond bij de deur, nam Bernhart bij de hand en riep blijde: - Ha! hier is onze
| |
| |
Bernhart! hier is hij nu, om mede bij mijne doode vrouw te waken!
- Ha! Bernhart! Bernhart! - riepen allen even verheugd.
- Pakt u weg! pakt u allemaal weg! is hier dan niemand om mij te verraden? - Maar Bernhart zag niets dan dienaren, en Johan hernam heel zacht:
- Maar, Bernhart, gij hadt mij immers beloofd hier mede te bidden?...
Die zoete woorden troffen Bernhart, zijn gorgel ontspande zich; hij voelde eene weldadige lucht zijne borst binnen dringen, en zijn aanzicht samentrekken tot een wanhopig geween.
- Ik bidden! ach ja, Johan! - zuchtte hij, de hand des dienaars wringende; - wij lijden immers te zamen, vriend? O Johan, Johan! alles is voor mij verloren! De liefde van Regina was niets dan spot.... zij verried mijne plannen, onze vlucht.... Alles, alles, jongen, is voor mij verloren!
- Dat is een aardig man! - zei een kerel, die in den hoek der keuken stond, tegen zijnen makker.
- Wel ziet gij dat dan niet? Het is die, welken wij besipeden moeten!
- Zoo, Petrus, dat is dan die, van welken ons meester Rudolf zei: Slaat hem gade, en brengt mij alles over wat hij zegt!
- Dezelfde, Francesco. Vergeet dus niet dat hij gezegd heeft: De liefde van Regina was niets dan spot.
- En dit ook: Alles is verloren!
- Juist, juist, Francesco; maar laat ons naderen; want hij schijnt nog niet uitgebulderd te hebben en altijd met drift voort te spreken.
Zij naderden de groep, door de laten rondom Bernhart gevormd, en hoorden de stem van Harno, welke door haren koelen klank al de andere beheerschte.
- He! wat is dat voor een la wijt? - vroeg de monnik. - Ha! zijt gij het, Bernhart? Gij komt hier zeker medebidden tot lafenis der afgestorvene Johanna?
- Bidden, vader, bidden? - bromde Bernhart. - O, ik ben nu niet gestemd om te bidden.... alles, alles is verloren: Harno, mijne wraak! mijne....
- Ik zie alleenlijk dat gij driftig zijt! - onderbrak hem de monnik, op de vreemde dienaren wyzende, - Kniel en bid, Bernhart.
- Maar, vader, vader!...
- Het gebed stilt de gramschap; het bloed wordt verkoeld door de gedwongene bedaardheid in het gebed vereischt. Men krijgt zijne zinnen erdoor weder; kniel en bid, Bernhart!
- Ja! laet ons bidden, bidden voor mijne vrouw! - riep Johan.
- 't Is zoo, laat ons bidden! - riepen anderen.
En allen knielden evenals vader Harno, die luid een ’Onze Vader’ begon. Bernhart, door het voorbeeld medegesleept, door de koelheid van Harno zelfs wat bekoeld, knielde ook en prevelde de gebeden na. Maar nauwelijks had men eenige Onze Vaders gebeden, of eene vroeg:
- Maar, vader, wanneer zult gij nu de legende vertellen?
- 't Is waar, de legende! - riepen de overigen.
- 't Is de schuld van Bernhart, dat wij ze nog niet hooren; want vader Harno ging beginnen, toen Bernhart binnenkwam.
- Zult gij zwijgen? - riep De Zwart, die niets tegen Bernhart kon hooren zeggen.
- De legende! de legende! - riepen de anderen.
- Ja, de legende, - zei Harno, opstaande. - Een tijd van gebed, een tijd van ontspanning!... Sta op! - vervolgde hij tegen Bernhart, welke geknield bleef, - sta op en hoor mijne legende.
- Maar, vader! vader! kan ik nu daar naar luisteren? laat mij bidden!
- Legenden stillen de driften zoowel als het gebed. Sta op en luister! - herhaalde Harno.
- Is het dan zoo, dat men de dooden bewaakt? Is het dan zoo, dat....
- Ik zeg u: er is een tijd van ontspanning en een tijd van gebed. Men behaagt Gode zoowel met eenen vriendelijken kout onder elkander, als met een ongevoeld en verstrooid geprevel; wat denkt gij, De Grijs?
- Ik ben geheel van uw gevoelen, - antwoordde de ouderling.
- En gij nu, Bernhart? - vroeg de monnik,
- Laat mij met vrede! - riep de laat.
- Indien gij slechts gekomen zijt om ons te storen, - sprak de monnik, - dan hadt ge
| |
| |
beter gedaan in uwen kelder te blijven, waar gij niemand kwelt.... Die menschen hier lezen nu al van in den avond psalmen en het is reeds over middernacht. Hun geest is door de gedurige herhaling derzelfde woorden zoodanig afgemat, dat hij uitspanning behoeft. Zoudt gij nu met uwen dwarschen, hoovaardigen kop, niet willen, dat ik hunne hersenen wat opwekke, opdat zij met nieuwen moed hun gebed zouden hernemen?
- Hoovaardige kop! hoovaardige kop! - herhaalde Bernhart; - maar ik ben immers toch niet hoovaardig, vader? Alles in mij wil integendeel niets dan gelijkheid.
- En hoe komt het dan - vroeg Harno koelbloedig, - dat gij u niet naar de meerderheid der omstanders voegt?
- 't Is waar! - riep Bernhart. En toch, ik kan hier zoowel mijn hart van wanhoop opvreten, als in mijnen kelder!
Na het uiten dier woorden, voegde hij zich tegen eenen muur, legde de handen kruislings op de borst, en, zijn hoofd buigende, scheen hij het verhaal des monniks af te wachten.
Deze nam een klein schabelletje en zette zich neder aan de voeten van Bernhart. De dienaren, eenige op banken, andere op hunne knieën zittende, schaarden zich rondom den verhaler; slechts twee bleven waken in een klein aanpalend kamerken, waar de doode vrouw van Johan lag, en die twee staken zeer dikwijls het hoofd uit de deur, om iets van de geschiedenis te kunnen vernemen.
- Begint gij nu met de legende, vader? - vroeg De Zwart.
- Seffens, seffens, - zei Harno. - Ik moet mij eens bepeinzen.
- Maar het moet eene schoone zijn!
- Met vele duivelen!
- En engelen ook!
- Wordt er geenen de kop ingeslagen? - vroeg De Rosse.
- Maar seffens, kinderen, laat mij toch beginnen.
- Nu zwijgt.... ust...
- Ha! hij begint, hij begint!
- Zwijg! zeg ik u!
En nu sprak Harno na eenen langen: ust! uit zijne lippen geblazen te hebben, en terwijl hij met den vinger wees om zijne aanhoorders, die ook allen, ust! riepen, nog meer tot stilte te dwingen:
- Hier op deze plaats stond eertijds eene kleine hut.... Zoo gelijk ieder laat er eene heeft, en waar men een koeiken en een varken en zich zelven in te slapen leggen kan.
- In hetzelfde kamerken met het varken? - zei Bernhart bitter.
- Ust! - herhaalde Harno en hij hernam:
- Dat hutteken werd bewoond door zekeren lijfeigene, Sterkaart genaamd, omdat hij zoo hemelsch sterk was! Eenigen heetten hem den reus en hij was ook zoo lang, zoo lang, dat hij, als hij de armen uitstak, aan den hemel reiken kon!
- En hij kon in dat hutteken? - vroeg De Zwart vol verwondering.
- En hij kon in dat hutteken, - zei Harno.
- Dat moest wel aardig zijn!
- Het is toch zoo!
- Wat leugen! - sprak Bernhart.
- Ziet gij wel, dat verhalen de gramschap verdrijven; want gij luistert, - zei Harno. - Maar ik ga voort:
- Die Sterkaart was ook zoo sterk, dat hij de stieren met zijne vuist den kop insloeg, en alleen zoo veel gewicht vervoerde als vier paarden te zamen trekken kunnen.
Ook verspreidde zich de faam zijner overmacht overal.
Geen edelman dorst hem misdoen noch leendienst van hem eischen, omdat de reus zich te gemakkelijk wreken kon, en de edellieden hem niet straffen dorsten, vermits hij een geheel leger dienaren in stukken wrong. Sterkaart was niettemin goed en beploegde de velden van zijnen heer; hij gaf dezen hetgeen hem toekwam, en behield niet meer voor zich zelven dan dat, waartoe hij recht had...
- Dan moest hij toch wel goed zijn, vader?
- 't Is wonder!
- Ik zou dat toch niet gedaan hebben, ware ik zoo sterk geweest; - zei De Rosse:
- En daar zoudt gij mis aan gedaan hebben, - hernam Harno; - want gij haddet nimmer het geluk genoten, dat Sterkaart wedervaren is. Maar luistert:
- Het werd oorlog. Ik moet u niet zeggen wat vechten is; want dat hebt gij dikwijls genoeg gezien en gedaan: de barons oorlogen
| |
| |
voor eenen gebroken tak; maar toch zult gij nog nooit hebben zien vechten, gelijk Sterkaart vocht: hij had een kluppeltje van eenen grooten, grooten boom gemaakt, en daarmede sloeg hij heele scharen ridders om. De harnassen dier edellieden borsten onder het gewicht van zijnen moker, en vele ridders vlogen uren ver, dewijl zij als pluimen door de sterke hand van den reus in de lucht gesmeten werden. Natuurlijk behaalde het leger, waar Sterkaart de held van was, de zegepraal.
- Natuurlijk! - zei er een.
- Dat moest toch wel een sterke zijn! - sprak een andere.
- Wat leugens! wat leugens! - bromde Bernhart.
- Maar laat mij vertellen! - zei Harno koel, en hij vervolgde:
- De koning of keizer, die toen heerschte, had van de feiten van Sterkaart gehoord en deed hem ontbieden. Hij maakte Sterkaart ridder en baron en heette hem Raoul van Herendal.
- Ha! dat is schoon, een laat die baron wordt! - riep er een uit.
't Is wonder! was ik zoo eens baron! maar we kunnen het niet allemaal zijn!
- Dat is waar.
- Maar was dan die Sterkaart de stamvader van onzen meester niet? - vroeg De Zwart.
- Dezelfde, - antwoordde Harno.
- Ik heb het gedacht, van zoodra gij de legende begont, - sprak De Grijs. - Ik heb die legende nog hooren vertellen: Raoul verkoopt....
- Wacht, wacht, laat mij maar vertellen, - viel Harno den ouderling in de rede; - en, nadat hij Bernhart eenen stond aandachtig bezien had, ging hij voort:
- De medegezellen des konings, de barons en andere edelen, zagen ongaarne, dat zoo een man als Sterkaart tot hunnen rang verheven werd; zij ontrieden den koning aan den veredelden laat geld en middelen te verschaffen om een kasteel te bouwen. De koning vond dat goed, maar Sterkaart lachte ermede: hij verkocht zijne ziel aan den duivel, die het kasteel, waar ge nu in zijt, op éénen nacht opbouwde.
- Ha! daar hebben we eenen duivel! - ep er een uit.
- Daar zullen er toch wel meer komen? - vroeg een andere.
- 't Is zeker daarom, dat dit gebouw er zoo somber uitziet? - vroeg De Zwart.
- Juist zoo, - zei Harno, altijd even koelbloedig blijvende. - Want gij moet weten, vrienden, dat in het begin de duivelen alle nachten op het kasteel kwamen dansen!
- Maar hoe kunt gij toch zoo onbarmhartig liegen? - vroeg Bernhart driftig.
- Ik weet niet waar gij u mede bemoeit, - antwoordde de monnik.
- O! ik kan niet verdragen, dat gij die menschen zoo begoochelt, hunnen geest zoo verstompt en met valschheden opvult...
- Gij kunt niets verdragen van al hetgeen den mensch genot verschaft, en gij zegt dat gij het menschdom gelukkig maken wilt! Zie eens, hoe verrukt en verheugd de aanzichten dier laten zijn! Bezie Johan eens, hoe schoon hij de dood zijner vrouw vergeten heeft, en hoe vroolijk hij is.
- Wel zoo! - zei Bernhart, - dan juicht gij, als gij eenen mensch ongevoelig maakt door hem eene noodzakelijke droefheid te ontnemen?
- Ik maak hen niet ongevoelig; maar ik zie hen liever vroolijk dan bedroefd. Om het ellendig vermaak van hen te zien uitweenen, zoude ik hen daarom niet mogen verzetten?
- Maar, als dit zijn moet, waarom vervroolijkt gij hen dan niet met waarheden?
- Leer dan vooreerst de menschen de waarheid begrijpen, indien ze begrijpbaar is. De massen moeten met leugens bedwongen worden, en iets geheimzinnigs of wonderbaars bekoort steeds den mensch! - En zonder naar Bernhart verder om te zien vervolgde hij:
- Door den omgang met den duivel verloor Raoul zijne deugd. Hij begon te stroopen, de meisjes te schaken, te bedriegen en te verkrachten. Niettemin bleef hij altijd goed ten opzichte der laten: hij was hun troost, en nooit heeft een zijner afhangelingen over hem geklaagd. Dat redde hem uit de klauwen van Satan; want de Almacht, daardoor vermurwd, wilde dat hij op eene schoone vrouw verliefd werd en deze huwde. Nu kon Raoul niet trouwen, zonder dat zijne ziel verlost was. Door
| |
| |
veel gesmeek en gebed, bracht de duivel het verdrag, waarmede Raoul afstand zijner ziel gedaan had, aan hem weder, en op den dag des huwelijks kwamen de zieltjes van de afgestorvene, door Raoul bedrogene meisjes, zijnen echt op de kanteelen van het slot al wandelende vieren.
- Maar hoe is het toch mogelijk, dat gij zoo beuzelen kunt! - borst Bernhart weder uit.
- Maar ga om Gods wil henen, of zwijg! - zei Harno koel, en hij begon op nieuw:
- De vrouw van Raoul vermoedde steeds, dat die dansende geesten onheil voorspeld hadden, en zij bedroog zich niet; want zij stierf in haar eerste kraambed. Raoul erkende in die vroegtijdige scheiding de hand Gods, die hem strafte. Hij verlangde te boeten en wilde een klooster oprichten, waarin hij het overige zijner dagen zou slijten en zijnen eenigen zoon godvruchtig opbrengen. Vermits zijne ziel nu door boete en godsvrucht, om zoo te zeggen, weder aan God verkocht was, verhoorde de Almacht het gebed van Raoul: zij bouwde op éenen nacht ons klooster, even gelijk de duivelen het slot Herendal op éénen nacht gebouwd hadden. En daardoor is het, dat ons klooster een zoo engelachtig voorkomen heeft.
- Dat is waar, vader, de goedheid blinkt er buiten uit!
- Ieder zou er wel in willen!
- Maar allen zouden er niet gaarne inblijven, - merkte De Zwart aan.
- Toch, toch, - zei De Grijs, - is het klooster wat anders schoon en liefelijk als dit slot.
- Dat is, - zei Harno, Bernhart strak beziende, - dat bij ons in het klooster gelijkheid, rust en vrede, en hier op het slot niets dan dwingelandij, wraak en vermorzeling woont!
- Krijgen wij nu het eind der legende niet? - vroeg er een.
- Seffens! seffens, - en nadat hij zich nog eens verzonnen had, sprak de monnik:
- Raoul sleet zijn leven in boete in ons klooster: hij werd er zoo heilig, dat hij met de gaaf van mirakelen begaafd werd.... Hij genas de zieken, deed de lammen gaan en bekeerde de levenden!...
- Kunt gij nu toch zulke wonderen gelooven? - vroeg Bernhart aan de laten.
- En waarom niet? - vroeg De Grijs.
- Mijne moeder is in het klooster wel van de koorts genezen!
- En de mijne was blind!
- En mijn vader had zijnen arm verstuikt!
- En ik een been gebroken!
- En allen genezen! - riep De Grijs uit.
- Gij ziet nu wel! - sprak Harno tot Bernhart.
- Maar gij spraakt van mirakelen? - zei deze.
- Die zijn altoos van vroeger eeuwen!... maar ik vervolg:
- Raoul stierf heilig in ons klooster; maar wilde in het slot begraven worden, om er al de duivelenmacht, die er mocht op rusten, in te niet te doen. De gaaf der wonderen bleef hem echter bij tot na zijnen dood, en iedermaal dat een zijner afstammelingen trouwt, en het huwelijk ongelukkig zijn zal, mag hij hem komen waarschuwen, Opdat het huwelijk niet volbracht zoude worden. Alsdan wandelt hij, den nacht die het huwelijk voorafgaat, rondom de kanteelen in hetzelfde gewaad, waarmede hij in den grafkelder begraven ligt.
- Wat zegt gij? wat zegt gij? - riep Bernhart met blijmoedige aandacht uit.
- Wel ja! - zei De Grijs, - ik heb dat nog bijgewoond!
- Hoe? wat? wat zegt ge? - vroeg Bernhart weder, maar met meer drift.
- Dat ik den geest van Raoul nog heb zien weerkomen!
- Maar, De Grijs, - zei Harno, Bernhart koel aanziende; - dat is onmogelijk, het is reeds meer dan driehonderd jaren geleden, dat Raoul nog verschenen is.
- Onmogelijk, vader! - hernam De Grijs op bevestigenden toon; - want ik zelf heb het gezien! En het bewijs is, dat de moeder van Regina jong gestorven is!
- Bah! bah! het is langer geleden, De Grijs!
- Zoodat hij toch verschijnt? - vroeg Bernhart driftig.
- De mirakelen zijn van vroegere eeuwen; het zijn slechts leugenen! - antwoordde Harno koel.
| |
| |
- Maar men gelooft eraan!
- Wie zou eraan twijfelen, ik heb het met mijne eigene oogen gezien! - zei de ouderling weer.
- O! God!... dan is alles gered!
- Door die leugenen? - vroeg Harno even koelbloedig.
Maar Bernhart luisterde niet meer, hij was reeds buiten met Johan, welken hij medegesleept had.
- Kunt gij Regina zien, aanstonds zien? - vroeg Bernhart driftig.
- Als ik erbij ga, ja.
- O! loop dan! loop! zeg haar dat alles gered is! Smeek haar om vergeving voor alles, alles, wat ik haar daar straks deed lijden! Zeg haar dat ik haar bemin, altijd even vurig bemin, en aan hare liefde geloof!... Maar zeg haar, zeg haar toch, dat alles gered is!... Johan liep henen.
- He! he Johan! - riep Bernhart. De dienaar kwam terug.
- Ik vergat u te zeggen, dat zij mij, opdat alles wel gelukken moge, morgen heel vroeg moet komen spreken.
- Waar, Bernhart?
- Waar?... O ja! alles zal bespied worden door Rudolf.... Wel in mijnen grafkelder.
- Och! daar zal zij niet durven in komen!
- Ja wel, ja wel, als gij maar zegt dat ik haar bemin, vurig bemin.
- Zoo, dan is het goed.
- Maar wacht.... dat zij toch niet langs buiten binnenkome; men mocht haar zien; doe haar langs de kapel ingaan.
- Goed.
- Het is maar, er zijn te veel dienaren op op het slot.
- Ja, 't is daarop dat ik ook peins; die twee, welke daar in de keuken zijn, zouden u wel kunnen gezien hebben.
- Och, dat is niets, die zullen mij toch niet verraden, hoop ik... Zeg dan tegen Regina, dat ik haar bemin.
De dienaar vertrok weer, maar Bernhart weerhield hem nog eens.
- Vergeet aan vader Harno niet te zeggen, dat hij mij in den morgen een habijt uit zijn klooster en eene fakkel brengen moet.
- Goed, Bernhart, nu nog iets?
- Neen, - zei Bernhart, en hij liep in zijnen kelder om er zijn plan beter te overleggen.
Terwijl Bernhart aldus zijne bevelen gaf, had Petrus in de keuken tegen zijnen medebespieder gezegd:
- Dat is nu toch een aardig man, he Francesco?
- Een wonder man!
- Wij moeten maar wel onthouden wat er gezegd is.
- Ja, Petrus, en aan Rudolf overzeggen, dat....
- Ja, Francesco, en dat....
- Zoo dat....
- Ha! Rosse, - zei Petrus, dien dienaar tegen den arm stootende, - wat is dat voor een man, die daar met Johan uitging?
- 't Is wel een aardig man, niet waar? - vroeg Francesco.
- 't Is wonder! - zei De Rosse.
- Maar, wie is het?
- Kent gij hem niet! het is onze Bernhart!
- Wat Bernhart?
- Dat is zonderling dat gij hem niet kent! Niemand uit den omtrek, of hij kent hem!
- Ik toch niet, - zei Francesco.
- Wel jongen, ge weet wel, wiens vader daar opgehangen is!.... - antwoordde De Rosse; maar hij beklaagde zich die woorden deerlijk, want eene gebalde vuist trof hem zoo hevig, dat het bloed uit zijnen neus sprong.
- Ha! gij verraadt onzen Bernhart! - riep De Zwart, die altoos de ieverigste voorstander van dien laat geweest was. - Zegt eens, makkers, De Rosse verraadt Bernhart!
- Slaat hem dood! Slaat hem dood!
- Toe maar! Toe maar! - riep men nog, terwijl het slagen regende op den ongelukkigen onvoorzichtige.
- He! he! kinderen, wat is dat? - vroeg vader Harno met zijne koele stem; en, door den hoop dringende, die zich aanstonds om de vechtenden gevormd had: - Schei er daar eens uit, De Zwart! En gij daar, De Grijs! foei! zoo een oud man, nog vechten!... Houdt op, toe! houdt op, kinderen!... Stil dan toch, jongens! stil dan!...
Met dergelijke woorden trachtte hij den vechtenden hoop te stillen, maar zulks ge- | |
| |
beurde zoo lichtelijk niet, en het was slechts na herhaalde pogingen van den monnik, dat De Rosse uit de handen kwam.
- Het zal er toch niet bij blijven! - riep De Zwart. - Gij komt niet levend uit mijne handen!
- Kan ik eraan doen? - vroeg De Rosse, zijn bebloed aanzicht afvagende.
- Ik zal u wel leeren, wacht maar, ik zal u wel leeren!
- Wat is er dan toch gebeurd? - vroeg de monnik koud weg.
- Wel vader, hij heeft Bernhart verraden!
- Is dat waar, Rosse?
- Wel neen!
- 't Is zeker!
- 't Is niet!
- Ja wel!
- Daar kan de duivel zelf niet wijs uit worden, - sprak de monnik.
- Ja, maar als nu Bernhart eens ontdekt wordt! - zei De Zwart, weenende.
- Dat dit zoo eens gebeurde! - zegden anderen insgelijks, hun gemoed voelende volkomen.
- Hij zou ook al hangen, gelijk zijn vader! - weenden allen.
- Ja, ja, - zei De Rosse, snikkend gelijk de overigen.
- Kom, kom, het zal zoo erg niet wezen! Veel geschreeuw om eenen niet, gelijk altoos!... Waar zijn die vreemde gasten?... Ik heb ook zoo dikwijls teeken gedaan aan Bernhart, opdat hij voorzichtig wezen zou; maar hij was weer driftig.... Waar zijn die mannen dan, jongens? brengt ze hier, dat ik hun eenen eed van stilzwijgen afeische, gelijk ik het van u gedaan heb.
Maar de twee bespieders waren uit de keuken verdwenen en reeds zeer dicht bij het nachtvertrek van Rudolf.
- Dat is toch van gewicht, wat we daar gezien en gehoord hebben, - zei Petrus.
- Anders zou er zoo niet voor gevochten zijn, - vervolgde Francesco.
- In verre niet!... Het is kans, dat Rudolf ons vrij maakt!
- Often minste ons toch acht dagen goed behandelt.
- Ik ben zeker, dat ik er met eenen nieuwen rok afkom, - hernam Petrus.
- En ik heb eenen nieuwen hoed noodig.
Zij traden in de kamer huns meesters, welke hun die vrijheid had toegestaan, voor zooveel zij hem iets gewichtigs mede te deelen hadden.
Rudolf lag te bed, maar leunde slapeloos op zijnen linker arm. Hij zag somber op, toen zijne verspieders binnenkwamen.
- Wat ziet hij er kwaad uit! - fluisterde Petrus.
- Ja, en het is hier bijna donker! - zeide deze sidderend, het nachtlampje beschouwende dat aan het pinken was.
- Ha! gij zijt daar? - vroeg Rudolf, zonder op te staan.
- Ja, meester.
- Is er nieuws?
- Ja, meester.
- Gij hebt dien laat gezien? - vroeg hij opschietende.
- Ja, meester.
- In de keuken, - zei Petrus sidderend.
- Waar men de vrouw van Johan bewaakte, - voegde Francesco erbij.
- Ja, ja, maar wat is er nu van dien laat? - vroeg Rudolf driftig.
- Wel meester....
- Wij.... wij....
- Gaat gij spreken?
- Hij zegde, dat de liefde van Regina maar spot was.
- 't Is niet waar! - riep Francesco.
- Hoe, zeide hij dat niet? - vroeg zijn makker.
- Wacht ja! in 't eerste, he? - hernam Francesco.
- Ga voort, is er anders niets?
- Ja, meester.
- Hewel?
- Hij zei dat alles verloren was.
- Neen, hij zei dat alles gered was.
- Mijn God! mijn God! - schreeuwde Rudolf, rechtstaande.
- Maar, meester, hij zei dat alles verloren was!
- 't Is niet waar! Ik zeg u, dat hij zei dat alles gered was! - riep Francesco.
Rudolf gaf beiden eene oorveeg: - Gaat gij zwijgen!
Beiden zwegen.
| |
| |
- Zeg dan toch wat er gebeurd is! - schreeuwde Rudolf, van ongeduld en gramschap stampende.
- Mag ik spreken? - vroeg Francesco.
- Ja.
- Bernhart zei, dat alles gered was!
- 't Is niet waar! - viel Petrus in.
- Zwijg! - schreeuwde Rudolf, hem eene nieuwe zwaardere oorveeg gevende. - Ga voort, Francesco.
- Zie, hij wil twisten, dat het niet waar is, he meester? maar de laat zei het, als de legende verteld was.
- Wat legende? - vroeg Rudolf, bijna razend.
- Wacht ja, nu weet ik het, - zei Petrus, - het was de legende van Raoul van Herendal!
- En wat is dat voor eene legende?
- Wel, dat was een man en die kon met zijne armen aan den hemel!
Rudolf kon zich niet meer bedwingen.
- Pakt u weg, schurken! - riep hij, hen voortstampende. - Ha! gij kinkels! gij beesten, uwen meester durven bespotten! - en zoo bulderend, joeg hij hen al slaande de deur uit.
- Wel! wel! nu heb ik geenen rok! - zei Petrus, toen ze buiten waren.
- En ik geenen hoed! - antwoordde Francesco. - Ik heb integendeel eene oorveeg gehad.
- En ik twee. - zei Petrus. - Ik bespiede niet meer.
- Ik ook niet, en als onze barbaar ons nog uitzendt, zeg ik maar, dat ik niets gezien heb.
- Ik ook.
En zoo gingen zij grommelende door, terwijl hun meester, van woede schuimbekkende, zijne kamer op en neder liep.
- Wie brengt daar nu iets uit ten rechte! - riep hij uit. - De eene zegt zus, de andere zoo! Ach! had ik mijnen page of mijnen schildknaap gezonden!... maar, dat had argwaan verwekt, en men hadde den laat uit de voeten gehouden!... Wie mag die laat toch zijn? Men ziet hem nooit! - vervolgde hij, zich bedarende. - Ik heb al overal gaan zien, waar de dienaren zich vergaderen, en hij is nergens, nergens! zoodat hij zich altoos verdoken moet houden.... Zoo ik hem eens deed opzoeken, hij zou mij vele inlichtingen kunnen geven, en gansch de zaak mijns broeders in al hare vuile geheimnissen bekend maken.... Ha, ja! ik ga naar Raoul, men doet eenen dienaar ondervragen, de pijnigingen doen hem spreken.... Dan vindt men den boef, die nu al twee dagen mijn leven vergalt; men zal hem hangen; dan belooft men hem gratie, maar als hij gesproken heeft, hangt men hem toch.... Juist, juist, ik zegepraal!... Maar.... - hier hield hij op, en hernam eenen stond daarna met woede: - Ha! broeder, gij hebt mij gebonden; gij hebt alles voorzien: ik kan niets ontdekken.... Immers ik gaf mijn woord, van dien man nooit te gewagen.... Vermaledijding! den knoop der listen in handen hebben en hem niet kunnen losrukken! Ulrich! Ulrich! valsche Ulrich!... Ha! maar gij hebt niets gewonnen; ik zal mijne mannen dat doen uitleggen, en dus doe ik zelve het niet.... ik zal.... Neen, neen; want dan is toch mijne eer geschonden; dan heb ik mijn woord gebroken.... Dan ben ik zoo valsch als Ulrich, zoo verachtelijk zelfs als de minste laat!... Ulrich! Ulrich!... - Hij stond een oogenblik gedachteloos, toen hernam hij meer bedaard:
- Na het vertellen eener legende, zei de laat, dat alles gered was.... Kende ik nu die legende, dan wist ik alles.... Maar helaas, uit mijne domme mannen is niets te krijgen.... Toch wil dat zeggen, dat hij een middel gevonden had om te zegevieren; maar dat zal ik verhoeden, Ulrich, dat zal ik verhoeden! Gij zult met Regina niet ontvluchten, valschaard, neen, dat zult gij niet....
En met het vast voornemen, alles daartoe aan te wenden, plaatste hij zich aan het raam, om te zien of niemand de hofdeur uitging en alzoo ontsnappen kon.... Hij bleef daar post houden, totdat de dag begon op te komen, en toen, na alvorens eenige bevelen ten voordeele zijner ontwerpen gegeven te hebben, begaf hij zich in haast naar het slaapvertrek van Raoul.
De slotvoogd ontving hem vriendelijk, verre zijnde van te gissen, wat hem zoo vroeg het bezoek van zijnen gast verschafte.
Echter hoe snel-Rudolf gezorgd had om Raoul van alles te verwittigen, en alzoo de voorhand op zijnen broeder te krijgen, Regina
| |
| |
had nog vroeger gezorgd om zich naar den grafkelder te begeven. Daar werd zij met hartelijke liefde ontvangen en Bernhart gaf haar de middelen op, welke zij werkstellig moest maken, om de bedreigingen van Rudolf te verijdelen.
|
|