| |
| |
| |
III.
Met het Kruis in het bosch bedoelde men een vlak pleintje, waar eertijds een voorvader van Raoul gesneuveld was. Men had er ter nagedachtenis aan dit voorval een steenen nen kruis opgericht.
Bernhart ging daar, op de aanduiding van Johan, den monnik zoeken, en vond hem tegen het kruis nedergevlijd. Noch regen noch wind had den ongevoeligen man belet, zich daar neder t leggen om wat rust te zoeken, en de weinige beschutting, welke de monnikspij hem tegen het gure weder kon bezorgen, was voldoende geweest om hem zacht te laten insluimeren.
Bernhart benijdde voor eerst den slaap des monniks; hij watertandde naar eene rust, welke hem zoo zelden in hare betooverende armen wiegde; de lust om zoo ongevoelig te worden als Harno, bekoorde hem. Maar dit gedacht was van korten duur: weldra vergeleek hij dat genot, bij hetgeen er verborgen lag in de voldoening zijner wraakzucht, en hij was blijde een genot te smaken, dat aan kalme, bezadigde en ongevoelige menschen ontzegd is.
Zich zelven meerder achtende dan den monnik, bezag hij dezen met hoogmoed, en het genoegen, dat vooreerst in zijne ziel was verborgen gebleven, blonk weldra in heel zijne houding uit.
Harno ontwaakte.... De vreugde, welke op het aanzicht van den laat schitterde, ontsnapte hem niet, en, nadat hij uit de bedwelming des slaaps gansch bekomen was, sprak hij met zijne onveranderlijke koelheid:
- Ge zijt vroolijk, Bernhart?
- Niet zonder reden, vader! - riep deze, - ik geloof dat ik gewroken ben!
- Gewroken,... zoo, ge zijt gewroken? - en Harno lichtte zich een weinig op. - Misschien verstaat gij door die woorden, dat gij, met eene euveldaad te begaan, anderen het recht gegeven hebt, zich op u te wreken? Of meent gij, dat ge volkomene voldoening hebben zult, zonder den intrest dier voldoening afte rekenen?
- Ik vermeen, dat ik volkomene voldoening hebben zal.
- Dan zijt gij niet gewroken, - zij de monnik, zich weer gemakkelijk nedervoegende.
- Hoe zoo? - vroeg Bernhart ontsteld.
- Wraak vergeldt wraak. Wreek u op Raoul, een ander zal zich op u wreken, en wederom zal een ander zich wreken op hem, die zich op u gewroken heeft; en zoo tot in het oneindige.... Bestond er niemand om die wederwraak te eischen, dan zou God de wreker zijn.... De wraak is eeuwig, jongen; zij is er van in den beginne en zal woeden tot in het einde.
- Zoodat er volgens u geene eigenlijke voldoening mogelijk is? - vroeg Bernhart met eenen ongeloovigen lach.
- Er is zeker voldoening mogelijk, - antwoordde Harno, zich wat oprechtende, en zijn hoofd met den elleboog onderschragende, om Bernhart strak en koud te kunnen aanzien.
- O, leer mij die dan! Zeg mij de middelen om ze te bekomen!... Geef mij voldoening, o, geef mij toch voldoening! - smeekte Bernhart met vuur.
- Er is niets gemakkelijker. Gevoel niet dat gij beleedigd zijt, en stel u boven of onder alles. Folter u zelven niet met eene voldoening na te jagen, welke gij nimmer vinden zult.... Geef aan degenen, die u beleedigden, het genoegen niet, uw hart door de knaging hunner beleedi- | |
| |
ging verscheurd te zien.... Dood uwe driften of dood uwe ziel.... Verlaat de wereld of overwin haar.... Ga in een klooster.
- In een klooster? - vroeg Bernhart woedend. - Spot ge met mij, monnik, of houdt ge mij voor een kind?... Ik zoek enkel vrijheid, gelijkheid, geluk.... en gij wijst mij naar een klooster!
- Welnu? - vroeg de monnik op ijskouden toon, en hij vlijde zich op nieuw rustig neder.
- Is er dan in een klooster vrijheid en gelijkheid, monnik? - stoof Bernhart op. - Ha! ha! ha! gij leert spotten, Harno, gij leert waarlijk spotten!... Zeg eens, heerscht er in een klooster, evenals overal, iets anders dan hoovaardij, jaloezie, onderkruiping? Kabaleert, vecht men daar niet, om prior, vader gardiaan, om abt te worden?...
- En gij droomt van gelijkheid? - hernam Harno.
- Maar, vader....
- Geeft gij daar het bewijs niet, dat er geene gelijkheid mogelijk is? Indien tusschen zoo een klein getal menschen om den voorrang geworsteld wordt, hoe zou men daar niet om worstelen tusschen millioenen en millioenen menschen in de wereld?
- Dan zou er nooit gelijkheid bestaan, wilt gij zeggen? - vroeg Bernhart met minachting.
- Nimmer.
- Dan zouden de laten of het volk nooit hunne menschheid gevoelen, hunne dwingelanden verpletten, of zich nevens hen verheffen?
- Zinsbegoocheling.
- En de adel, de rijke zou nooit beseffen, dat hij onmenschelijk handelt?
- Zotternij.
- Dan zou volgens u, ziellooze monnik, de menschheid nooit bevroeden, dat haar geluk slechts in eendracht, gelijkheid, overeenstemming, dat haar geluk slechts in de achting van den eene voor den andere bestaat?
- Droom.
- Gij liegt! - borst Bernhart woedend uit; - want God is goed en rechtvaardig!
- Wie loochent het? - vroeg Harno. zoo koel als naar gewoonte. - Maar, onder ons gezegd, hoevelen beseffen hunne waardigheid? hoevelen gevoelen de slavernij, waarin alle menschen verkeeren?
- Zij zullen die door hun lijden toch wel eens gevoelen?
- Gij lacht, jongen: Johan, uw knecht....
- Hij is mijn knecht niet, - onderbrak hem Bernhart, - ik wil noch knecht noch dienaar.
- Hij is uw knecht; maar ik ga voort: Johan werd zeker door Raoul beleedigd; er werd jegens hem zeker de grootste wreedheid gepleegd, met hem te weigeren zijne vrouw in haren doodstrijd bij te staan.
- Welnu? - vroeg Bernhart angstig.
- Die heeft dat al vergeten.
- Neen, neen, Harno!
- Hij gevoelt nu al niets meer, dan dat hij zijne vrouw niet meer heeft, en dat zal hij vergeten, zoodra eenige klompen aarde haar bedekken zullen, misschien nog eerder.... Dan wordt hij op nieuw de gedweeste laat, zoo hij al eens iets anders geweest is...
- En wat besluit gij daaruit, vader?
- Dat er altoos zwakke menschen, dus altoos dienaren zullen zijn; dat het in Gods beschikking of in de natuur der zaken ligt, dat zij er zijn.... dat dit op aarde noodzakelijk is...
- Noodzakelijk! noodzakelijk! - riep Bernhart, zich voor het hoofd slaande, - noodzakelijk! O vader, vader! herroep toch dat woord! vernietig mijnen droom van de gelijkheid niet!... Zeg mij niet, doe mij niet bevroeden, dat er later nog velen, velen zullen zijn, welke zullen lijden wat ik lijde, omdat zij, zoo diep als ik, hunne slavernij zullen gevoelen! Herroep toch uw woord, vader, herroep uw woord!
- Hel is noodzakelijk, Bernhart, en er zullen er in alle eeuwen zijn, die zullen lijden wat gij lijdt; omdat zij hunne slavernij zullen gevoelen zoo diep als gij!
- O God! God! - riep Bernhart weenend.
- Maar wie verplicht hen hunne slavernij te gevoelen? Er zijn duizenden middelen om eraan te ontsnappen, of zich het bestaan ervan te ontkennen.... Men versterft zich, bij voorbeeld, men verwint zich zelven, men verblindt zijn genie, men doodt zijne ziel, men maakt zich ongevoelig.... gelijk ik gedaan heb, Bernhart!
- O God! o God!.
Ik gevoelde eertijds, - vervolgde de
| |
| |
monnik zonder zich om den uitroep des laats te bekommeren, - ik gevoelde eertijds mijne slavernij, zoowel als gij; ik was toen misschien meer mensch, ten minste ik kende mijne waarde.... Ik wilde opstaan, mijnen slavenband verbreken, mijne verdrukkers vernietigen.... ik ging in mijnen hoogmoed de wereld omverre werpen.... Maar ik was jong, Bernhart, en nu lach ik met die zotternij.... Weldra schoot mij de gedachte te binnen, dat ik mijn lijden zocht, dat de mensch zich gelukkig kan maken met zich gelukkig te wanen.... Ik onderzocht, hoe dat ware geluk best te verkrijgen was, en ik bevond dat dit slechts door de ongevoeligheid mogelijk werd.... Welnu, ik maakte mij ongevoelig; ik zag iets, doch wilde het niet zien; gevoelde, doch wilde niet gevoelen.... en door dat voortdurend aldus te doen, doodde ik al de gevoeligheid in mijne ziel en werd hetgene ge mij ziet.
- Een monster! - riep Bernhart bitter.
- Dat is mogelijk.... maar een gelukkig monster:alles snort om mij henen, zonder dat ik het hoor alles valt op mij neder, zonder dat het mij treft; en ik ben gelukkig, omdat ik geen lijden, geen ongeluk meer voel.
- En geen geluk meer smaken kunt! - zei de laat met verachting.
- Hewel, Bernhart, zoo gij dan volstrekt wilt, gevoel dan lijden en geluk te zamen. Maar weeg dan ook eens op, vriend, bereken eens of gij een greintje geluk voor eene wereld van ramp vinden zult. Zoek de voldoening uwer driften; wreek u, maak u vrij, vermorzel uwe dwingelanden, en zie of gij er heil of waar genot in vinden zult.... Bemerk bijzonder of uwe wraak, de vernieling uwer dwingelanden, niet slechts eene begoocheling uwer inbeelding is, en kom mij dan verhalen of het niet waar is, dat en voldoening en vrijheid en menschheid te zamen onmogelijk zijn.
- O God, is dat nu toch een mensch! - riep Bernhart wanhopig uit.
- 't Is waar, daar schiet het mij te binnen, dat het de gewoonte is bij de dooden te waken en te bidden; ik ga dus dien plicht bij de overledene vrouw van Johan vervullen.... - En Harno stond op, knikte koelbloedig tegen Bernhart en begaf zich langs de groote poort in het slot Herendal.
Bernhart kwam er langs achter binnen en liep in zijne wanhoop naar den grooten diepen vijver, die midden in het park was, om erin te springen. Doch aan den boord bleef hij staan; hij herinnerde zich, dat hij Regina eens uit dien vijver redde, en daardoor hare liefde won. Al het heil dat hem die liefde schonk, al den balsem dien zij over zijne hartewonden goot, al de versterking die hij door haar ontvangen had, herdacht hij; weldadige tranen ontsprongen zijnen oogen en zijne wanhoop werd een weinig gestild. Niettemin nam deze weder de overhand, zoodra het hem tebinnenschoot, dat die liefde de schuld was van den dood zijns vaders. Hij knarsetandde van haat tegen zich zelven, van haat tegen Regina; maar wanneer hij zich weer herinnerde, wat al goeds hij van het meisje genoten had; hoe zij zijne ziele had verfijnd, zijn verwilderd hart had verteederd, kon hij niet dan zijne minnares bedanken en zijn hart in de schoonste liefdedroomen laten wiegelen....
Maar dan kwam weer de jaloezie met hare folteringen zijn hart te zamen knijpen, hem toefluisterend, dat de meisjes zich zoo licht door schoonheid, adeldom en pracht laten bekoren.... En Bernhart zag zijne beminde alreeds in de armen van Rudolf, hij hoorde hoe zij met honigzoete woorden haren nieuwen minnaar liefkoosde; hij verstond hoe zij hem verried, zijne schuilplaats aanwees....
- Neen, neen, er is voor mij niets dan lijden, niets dan lijden!... - riep hij verwilderd uit. En daar de ijselijke gedachte des zelfmoords weer in hem opkwam, trok hij een dolkje van onder zijne kleederen, hief het omhoog en joeg het snel naar zijn hart....
Voordat echter het moordtuig zijne kleederen naderde, vloog het reeds in de verte, en nu riep hij met eenen woedenden lach:
- Ben ik dan mijns zelfs niet meer meester? kan ik niet meer lijden en leven en tegen het lot worstelen? Zal ik, die zoo moedig tegen de slavernij opbruis, die mijne ziel in den haat tegen dezelve verteer, zal ik mij slaaf maken der lafheid en des noodlots? Zal ik mij buigen onder de keten, door het leven om den nek der menschen geworpen en er mij laten door worgen? Of kan ik die niet meer torschen en het hoofd moedig verheffen?... O! wanneer
| |
| |
mij de moed ontzinkt, wanneer ik laf word, wanneer niet eene enkele krachtige veer meer werkt in mijn hoofd.... o! dan, dan den dood!... Maar nu nog geleefd en geleden en het geluk gesmaakt! en ontvliedt mij dan al het heil der liefde van Regina, dan nog geleden en geworsteld, dan nog opgestaan tegen het lot mijns levens, opgestaan tegen de verdrukking der menschen, en zelfs tegen de beschikking Gods!
Het hoofd fier in de lucht geheven, verliet de ongelukkige den vijver en ging in het priëel Regina afwachten. Hier verloor hij weldra zijnen overmoed; de gedachten van de vrijheid des menschdoms, waarvan hij zoo menigmaal droomde, kwam meer bepaald in hem op, en weder begon in zijn binnenste de strijd tegen de woorden van vader Harno.
Deze waren in sommige punten zoo juist, Bernharts ondervinding deed ze hem in andere zoo zeer waardeeren, dat de ontmoediging hem overviel. Een straal van hoop bleef hem niettemin over: door de wraak, waarin hij Raoul en de tweelingen verteren zou, kon hij bewijzen, dat de edelen slechts menschen zijn als de laten, vermits de laten hen verpletten kunnen... De herinnering aan dat feit zou eeuwig en heilig onder de laten bewaard worden; zij zouden daarover nadenken, hunne meerderheid daardoor gevoelen; zij zouden eens, door het lijden tot den opstand gedwongen, daarin hunne oppermacht erkennen en misschien dan, in eene algemeene vrijmaking, veredeld worden.
Die gedachten gaven hem eenigen moed, en hij ging op nieuw overleggen, hoe verwarring en haat tusschen Raoul en de broeders te verwekken, toen hem de twijfel aan de standvastigheid van Regina's liefde op nieuw overviel, en hij, afgemat van daaraan te denken, zijn hoofd moedeloos op zijne borst liet zakken. Door wantrouwen en jaloezie overmand bleef hij onbeweeglijk zitten.
Intusschen was Regina genaderd en, hare kleine lieve vrouwenhand op zijnen schouder leggende, riep zij met teederen gloed:
- Bernhart, Bernhart!
Heur minnaar bejegende haar met eenen dier blikken, welke laten raden of het wraakzucht, onverschilligheid, wanhoop of liefde is, die de ziel uitdrukken wil. Toen zeeg zijn hoofd weder op zijne borst en hij bleef onbewegelijk.
Ziende dat zij geen antwoord te verwachten had, hernam Regina op het oogenblik:
- Bernhart, lieve Bernhart, is het op zulk onthaal, dat gij mij verzoeken moet? Ik kom hier op uw bevel, met een hart volliefde, en gij bejegent mij met onverschilligheid; is dat niet bitter.
- Onverschilligheid! - herhaalde Bernhart, het hoofd schuddende. - Kan ik u liefde bewijzen, als ik weet dat de tijd onzer liefde verstreken is?... O, Regina, de scheiding is daar; want er zijn edelen op het slot, welke u eene liefde aanbieden, die....
- Ik nimmer aanvaarden zal, Bernhart!... Staak toch dat wantrouwen, bejegen mij met liefde, zeg mij toch, Bernhart, zeg mij toch dat gij mij vurig bemint! - En het meisje wilde haren beminde omhelzen; maar deze richtte zich van de zodenbank op en sprak koel:
- Zoo, gij zegt dat gij deliefde der ridders nooit zult aannemen! Maar zeg mij, Regina, kunt gij ze weigeren, indien gij verstandig zijn wilt? Kunt gij eenen armen boef verkiezen boven eenen edelen ridder, begaafd met al de goederen der fortuin?
Het meisje weende.
- Ik laat u alles toe, - zegde zij tusschen haar snikken, - alles, alles en kan het u al vergeven!... O! Bernhart, ik weet het, de twee jaren, die gij bij de graven hebt doorgebracht, hebben uwe ziel verbitterd; maar toch durfde ik niet gelooven, dat gij niet begreept, hoe hevig mijne liefde is, en hoe zeer zij gelouterd, versterkt, geheiligd wordt door de erkentenis, die ik u verschuldigd ben.
- Uwe erkentenis?... En waar bleef die erkentenis, toen gij mijnen vader door den uwen liet hangen, hoewel gij hem met een woord kondet redden.
- Wreedaard! - schreide het meisje, zich om den hals des ongelukkigen werpende, - hadde ik uwen vader met dit ééne woord gered, hadde ik u verloochend en veracht, zoudet gij niet van razernij gestorven zijn, hadt gij u niet uit wanhoop gedood? want ge bemint mij, Bernhart, in weerwil uwer hardheid, in weerwil uwer verwijten.... O! ik weet het, ik werd van u bemind, met woede bemind.
Van liefde overstelpt drukte het meisje hem hevig aan hare borst, en Bernhart, in wiens
| |
| |
hart de liefde nu boven alles zegevierde, sprak, terwijl hij hare omhelzing driftig beantwoordde:
- O Regina! konden wij eens te zamen leven!... Ach! - vervolgde hij op zijne knieën stortende, - volg mij toch in de bosschen, eindig toch het leven, dat ik hier bij de graven leide en dat mij zulken afschrik inboezemt. Volg mij verre, verre van uwen geboortegrond, wij zullen er zoo gelukkig zijn met de kinderen, die gij mij schenken zult!
- Mijnen vader ontvluchten, neen, Bernhart! - riep Regina angstig uit, op eenen toon, die bijna alle hoop aan Bernhart ontnam. - Neen, dat doe ik niet; want dan zou zijn vloek ons vervolgen, gelijk de vloek Gods eenen moorder vervolgt!
Bernhart richtte zich van den grond op, waar bij knielend het antwoord zijner beminde had afgewacht, en sprak bedaard, ofschoon een hevig tempeest in zijn binnenste woelde:
- Ha! Regina! iets onbegrijpelijks zegde mij, dat ik alle avonden u hier ter bespotting en ter verachting verstrekte.... Ik twijfelde.... maar helaas! helaas! gij zelve bevestigt mijn vermoeden!... Gij weet hoe jaloersch ik ben, en toch weigert gij Rudolf te ontvluchten, dien ik weet dat u bemint!
- Maar ik bemin hem niet, Bernhart! Ik bemin niemand dan u, dan u alleen!... Ach, waarom eischtet gij zoo iets verschrikkelijks!...
- Om mij te overtuigen dat gij mij bemint, - riep Bernhart met eene nijdige stem. - En ik ben nu overtuigd, dat gij mij bespot!...
- Dat is te wreed, Bernhart, - weende het meisje, maar in eens hare tranen drogende, hernam zij met klem:
- Zoo toch scheiden wij niet; ik wil u doen zien, hoe ik u liefheb; hoe ik u boven alles bemin!... Dat de vloek mijns vaders mij dan treffe, dat ik tot alle rampen gedoemd zij, dat alle dagen die verschijnen, alleen ramp en lijden aanbrengen!... Ik volg u niettemin,... Maar - ging zij smeekend voort - zeg dan toch, dat gij mij bemint, dat gij aan mijne liefde gelooft!
- O! vreugd mijns harten! vernietigt gij al mijnen twijfel niet? O liefde! liefde! vereenig ons beiden en wees onze beschermster tegen de smart!... - En hij vloog inde armen zijner beminde om haar ook met vuur te omhelzen...
Temidden van al het genot dier liefderijke omhelzing was de ziel van Bernhart nog niet tevreden. Niet gewoon in zoete geneugten haar heil te zoeken, door het gedurig najagen deiwraak op dezer genot verzot, kon zij natuurlijk niets anders betrachten, en terwijl hij het meisje vuriger en vuriger zoende, mompelde hij inwendig: - Ik ben gewroken.... Raoul ontnam mij mijnen vader: ik ontneem hem zijne dochter....
Iets dat van verre in het gebladerte ritselde, versterkte hem in die gedachten, en gaf hem uitzicht op het volvoeren van grootere plannen. Hij hoorde klaar, dat dit gerucht door eenen mensch veroorzaakt werd, en zijne jaloezie deed hem vermoeden, wie degene was, die hem bespieden wilde. Hij wrong zich uit de armen van Regina en sprak krachtig en snel: - Zeg ‘goeden avond, Ulrich!’
- Zeg ‘Ulrich!’ - hernam Bernhart even krachtig, alhoewel stil.
- Maar....
De laat wrong de hand van het arme meisje zoodanig, dat zij eenen lichten kreet van pijn moest slaken.
- Kunt ge mij dan nimmer voldoen? - sprak hij, - zeg ‘goeden nacht, Ulrich!’
- Goeden nacht, Ulrich! - stamelde het meisje verwonderd.
Bernhart was in het loover verdwenen en Regina ging het priëel verlaten, toen Rudolf voor haar stond.
- Goeden nacht, freule! - sprak hij.
Zij liet eenen kreet en schoot angstig tegen het loover. Rudolf vervolgde scherp: - De nacht is wel aangenaam, niet waar, freule? - En daar hij gevoelde dat het meisje door hare aandoening belet werd te antwoorden, hernam hij nog scherper dan te voren:
- Bijzonder wanneer een meisje haren minnaar ontmoet!
Die hoon herstelde Regina; zij sprak met waardigheid:
- Mijnheer! - en ging zich verwijderen, toen Rudolf voortging:
- 't Is wel wat donker; maar toch is het weer beter dan het den ganschen dag geweest is. Het regent zoo niet meer, het waait maar weinig, de maan schijnt een beetje; en toch is 't donker, freule! 't Is donker in dit priëel!
- Maar, mijnheer....
| |
| |
Rudolf, die zijne gramschap niet meer kon bedwingen, schreeuwde eensklaps, terwijl hij hare hand vatte en zijn aanzicht bij het hare bracht: - Gij bemint Ulrich, freule gij bemint mijnen broeder, loochen het niet.... Ik weet dat gij hem reeds lang bemint!
- Mijnheer....
- Ik zeg u dat gij hem bemint! En ik ben jaloersch! vervolgde hij nijdig en traag.
Maar, mijnheer, ik bemin hem...
Het woord niet bleef in haren mond; want eene hand, door het groen geslopen, trok met haar kleed, om haar te doen verstaan, dat zij de liefde met Ulrich niet loochenen mocht. De toen harer woorden was niettemin te ontkennend, dan dat Rudolf aan den zin twijfelen zou; hij hernam woedend: - Ha! en ik hoorde u daareven mijnen broeder goeden nacht wenschen. Maar ge loochend misschien om mij te bespotten? Arm meisje, dan is uw spot slecht geplaatst; want een wenk van mij kan dien in getraan doen veranderen; een woord van mij en gij behoort mij toe.... Ik vraag u morgen ten huwelijk aan uwen vader!...
Regina werd zoo zeer getroffen door die laatste woorden, zij zag daar n eene zoo groote reeks van folteringen te gemoet, dat zij op hare knieën nederviel en met den pijnlijksten angst uitriep:
- Och neen, neen, lieve ridder, doe dat toch niet!
- En waarom niet, als gij Ulrich niet bemint, ik zie hier toch nergens iemand buiten hem, die uwe liefde waardig zij.... Of ben ik misschien onwaardig uw echtgenoot te worden? Maar neen, Regina, ge zult mij toch wel eens leeren waardeeren, eens leeren beminnen? - hernam Rudolf in eens op liefdevollen toon. - O, Regina, zoo gij wist wat schatten van liefde en opoffering mijn hart bevat, zoo gij wist hoe het daarbinnen voor u brandt, o, dan zoudt gij mij niet versmaden! gij zoudt eene drift willen deelen, die mij zoo ongenadig verteert.... Ach! bemindet gij mij, gelijk ik u bemin! - vervolgde hij, terwijl hij zijne armen uitstak om haar te omhelzen. Maar ziende met wat afschrik zij hem ontvluchtte, bulderde hij uit:
- Ha! gij veracht mij; gij bemint mijnen broeder, den valschaard die mij verraadt!... Welnu, dan zal ik u verteren inden gloed mijner jaloezie.... en uw vader zal mij uwe hand schenken, om mij de gelegenheid te geven, mijnen liefdevollen haat op u te botvieren!
Regina's hart bruiste op tegen zulken bedragenden toon, zij richtte zich fier omhoog en sprak met waardigheid:
- Mijnheer, uwe bedreigingen kunnen mij niet treffen, daar het mij zeer onverschillig zou zijn, of mijn vader mij aan u of aan uwen broeder verbond. Ik zou geen van u belden kunnen minnen en dus even ongelukkig zijn. Niettem'n moet ik u verklaren, dat ridder Ulrich mij nog nooit van liefde heeft gewaagd.... en....
Maar gelijk Bernhart nog heviger met haar kleed trok, om haar te doen beseffen, hoe zeer hij verlangde, dat zij in Rudolf het vermoeden liet bestaan, dat zij Ulrich beminde, meende Regina dat hij wenschte, dat zij den ridder niet meer zou verbitteren.
Zij vermoedde daarbij, dat Bernhart niets kon wenschen dan uitstel genoeg om met baar te kunnen vluchten, alvorens Rudolf haar ten huwelijk vroeg, dewijl de vlucht na dit verzoek bijna onmogelijk zou worden. Daar zij niets meer verlangde dan haren beminde te voldoen, en eenen ridder te kunnen ontvluchten, welken zij verfoeide, smeekte zij onbedacht en gansch van houding en toen veranderende: O! ridder, ridder, gij zult mij toch niet aanstonds aan mijnen vader vragen; gij zult toch het fijnste niet uitzoeken om mij te pijnigen! Onmogelijk kan ik toch in eens toestemmen in eene liefde, welke mij zoo onverwachts, op eene zoo zonderlinge wijze, wordt aangeboden.... Misschien zou ik u kunnen beminnen; maar ik moet mij zelve daarover raadplegen.... En gij wilt toch niet dat ik, alvorens van mijne weigering of toestemming zeker te zijn, daarover eenige onaangenaamheid zou hebben met mijnen vader. Stel uwe huwelijksvraag toch uit, al was het maar twee dagen....
- Twee dagen? vroeg Rudolf met eenen wraakgierigen spotlach; - zeker om den tijd te hebben met Ulrich te vluchten?
- O! alles is verloren! zij heeft het verraden! - bromde Bernhart vol razernij in het hout.
- Is dat nu mijn broeder? - dacht Rudolf, en zijne hand greep reeds naar het gevest van
| |
| |
zijnen degen. Maar de ijselijkheid des broeder-moords hield hem terug, en zijne gramschap, zijne jaloezie, gaf zich lucht in eenen luiden schaterlach, waarna hij zeer bedaard hernam: - Een slecht overleg, freule, mij alzoo uwe plannen uit te leggen! Men kan ze nu te lichtelijk dwarsboomen; want de poort is toch te goed gesloten om dezen nacht nog te ontvluchten. Morgen neem ik voorzorgen; reeds vroeg ben ik bij uwen vader, leg hem uw plan van vluchten bloot, en trouw u, eer de zon nog tweemaal verschenen is!... Met die woorden verliet Rudolf opgeblazen het priëel. Hij was verzekerd van zijne zegepraal; want hij wist een onfeilbaar middel om Raoul te verplichten, hem zijne dochter te schenken. Ook twijfelde hij geenszins, of het was zijnen broeder onmogelijk dien nacht nog te vluchten; en later, dacht hij, zal ik dat gemakkelijk kunnen beletten. Echter wilde hij zich verzekeren, of het paard zijns broeders nog op stal stond. Daarna begaf hij zich naar dezes kamer om er hem af te wachten, indien hij er misschien nog niet ingekomen was. De deur stond open, Rudolf trad binnen en zag, bij het weifelend licht der nachtlamp, dat Ulrich te bedde was.
- O! de valschaard, de valschaard! - riep hij, - ik zal hem zijn bedrog wel afleeren! - en hij vertrok!
Ulrich sliep nog tans en droomde eenen naren droom. Zijne fijne ziel, naast die van Rudolf opgekweekt, had dikwijls als een medegevoel van dezes gewaarwordingen; en, ofschoon verre van zijnen broeder verwijderd, kende hij onbepaald de driften, die dezen kwelden. In eene soort van schemering had Ulrich het tooneel uit het priëel aanschouwd, en er de hatelijke gevoelens ontdekt, die Rudolf voor hem koesterde. De afgrijselijke woorden, welke Rudolf aan zijn bed uitte, waren hem ook niet ontsnapt.
Hij ontwaakte weenend, zonder dat hij, wakker wordende, juist begrijpen kon, wat hem in tranen deed uitbersten. Alleenlijk werd hij gewaar dat Rudolf hem haatte, en dat die haat verwekt werd door eene jaloezie, welke Rudolf zonder reden tegen hem voedde.
|
|