| |
| |
| |
II.
Des anderendaags was het slecht weder. De wind loeide hevig, en de regen, door de bladeren heen-gezweept, sloeg de jagers snerpend in het aangezicht. Deze joegen niettemin min het drift. Zij stoorden zich noch aan het gekraak der takken noch aan het gehuil, dat de wind uit het bosch ten hemel hief. Zij ijlden voort, woedend voort... om den hert te achterhalen.
Deze vloog angstig het bosch in en uit, vervolgd door de honden, welker geblaf het gansche woud doorgalmde.
Zij ijlden voort....
En echter.... hoe woedend de hoofden des jachtstoets het wild nazetteden, hoe klaar het scheen dat zij slechts de vangst bejaagden, had elk hunner eene achtergedachte, welke hem inwendig bezighield.
Raoul dacht aan zijne dochter en aan haar huwelijk. Hoe zeer hij het ook wilde, hij kon den blik niet verbergen, dien hij steelswijze op de tweelingen wierp. Hij zocht hunne gevoelens te doorgronden, en te zien of geen hunner trekken een beminnend harte verried.
Rudolf bemerkte dien blik en verstond hem. Hij huichelde eene liefde, welke hij niet gevoelde, en overlaadde Regina met kleine beleefdheden. Een gansche nacht overweging had hem wel verzekerd, dat hij haar nog niet minde; maar reeds was in hem de lust gerezen het meisje lief te hebben.
Zijn broeder dacht aan niets, of liever hij mijmerde aan de lijdende menschheid. Zijne ziel werd angstig benepen door een schrikkelijk voorgevoel.
Regina ontsnapte dus aan Ulrich's opmerkzaamheid, en Rudolf, wien zijns broeders onverschilligheid voor het meisje niet ontging, voelde nu en dan eene vlaag van berouw over de vroegtijdige jaloezie, welke hij daags te voren had laten blijken. Hij beminde Ulrich nu weer met die drift, waarmede hij hem te voren beminde, en het speet hem zelfs, dat hij zich eenigszins naar Regina getrokken gevoelde.
Deze aanschouwde hem nooit. Hare bezorgde blikken dreven elders: zij zochten sidderend een raadselachtig hoofd, dat bij tusschenpoozen door het loover brak.... Dat hoofd vervolgde den stoet. Het stak zijnen breeden schedel gedurig uit het hout, en zelden verdween het voor lang. Wederom verscheen het dan aan den omkeer der laan, somtijds vol liefde, zachtaardig en goed; somtijds woedend en wraakzuchtig. Wel eens lachte het helsch, wanneer het op de tweelingen staarde, en als het op den slotvoogd zag, kromp het in een van wilden wrok. Echter vreesde het dien ridder; want, zag Raoul om, dan verdween het als door tooverkracht.
Niet lang volgde het alzoo de jacht op, of Regina werd stil, afgetrokken, vervaard.... Zij joeg haar paard zoo snel niet meer vooruit, en bij tijde droogde zij de zweetdroppelen af, die over hare verbleekte wangen liepen.
De stoet verloor insgelijks zijne moedige drift: zijn loop vertraagde en de kracht der paarden bezweek.
De hoop van den hert in het open veld te krijgen verdween, want hij doorkruiste het woud nog altoos even moedig. Hij kende zoo goed dezes kronkelingen en zweefde zoo dikwijls door zijne omwegen heen, dat de honden bijwijlen het spoor verloren, en razend van spijt en vermoeienis hun wild geblaf de lucht inzonden.
| |
| |
Naderde men dan dien huilenden hoop, dan ontstond er verwarring en onlust. De jagers opperden hun vermoeden, en menigeen wees den denkelijken schuilhoek van den hertaan. De honden geloofden hen altoos niet, en werden zeer dikwijls door zweepslagen gedwongen een gebod te volgen, dat met hun instinct strijdig scheen.
Hervond men het spoor, dan joeg men niettemin met minder iever; want de wind was heviger geworden, de regen verdubbeld, en loomheid en koude hadden de jachtgezellen bevangen.
Daardoor ontstond wanorde in den stoet: men liep uiteen en in verschillende wegen, en zelfs gingen eenige jagers zich verkwikken in de tenten, metterhaast door de dienaren opgeslagen.
Rudolf wenschte van die verwarring gebruik te maken om zijnen broeder te spreken; hij verlangde door eene lieftallige toespraak de koelheid te vergoeden, waarmede hij hem den vorigen avond bejegend had.... of dwong hem misschien eenige achtergedachte, tot het onderzoeken, of Ulrich's koelheid voor Regina wel oprecht was?....
Wat er van zij, ziende dat hij, zonder eenige opmerkzaamheid te wekken, de groote baan kon verlaten, wenkte hij zijnen broeder. Deze volgde hem in eene smalle laan, en toen zij alleen waren, nam Rudolf de hand van Ulrich en vroeg hem vriendelijk:
- Welnu, Ulrich, vermaakt gij u?
- Zoo gij wilt, lieve broeder, - antwoordde de goede Ulrich - maar met droomen: ik drijf mijn paard werktuigelijk voort, terwijl mijne gedachten er verre vanaf draven.
- Ho, ho, is het al wederom zoo! - was het glimlachend antwoord.
- Zie, broeder, ik weet het niet, maar het is wonder! alles komt mij hier somber voor; de lucht zelve bezwaart mij hier. De dag is zoo duister, alsof het altoos nacht wilde worden, en de takken kraken en breken alsof alles wilde Vergaan; de wind, na op de kantboomen te hebben uitgewoed, sterft ruischend en zuchtend tusschen de bladeren van het diepe woud... Geen vogelzang! niets.... dan het eentonig geroep des koekoeks, en het schijnt mij zelfs dat de uil zijne akelige stem laat hooren, alsof hij dezen somberen dag met den nacht verwarde.
- Wel, wel! Broeder, - zei Rudolf glimlachend, - gij zoudt wel de beste minnezanger zijn, die eenen ridder aan zijnen disch vermaken kan... maar, rechtuit gesproken, ridder zijt ge niet!
- En waarom, Rudolf? omdat ik mij hier niet wel gevoel en wensch naar huis te keeren?
- Neen, maar omdat gij onder het jagen droomt, omdat gij geen vermaak geniet om het te genieten!... Gij moet ongelukkig zijn, Ulrich, en ik heb waarachtig medelijden met u.... Maar dat daargelaten, hoe vindt gij Regina?
- O, schoon, zeer schoon, met oogen vol gevoel en eenen mond vol glimlachen. Ik geloof zelfs dat zij deugdzaam en goed van harte is... - antwoordde Ulrich weemoedig.
- Ze is goddelijk, niet waar? Edel van houding, rijk van gebaren. Zie eens hoe prachtig zij te paard rijdt, en hoe deftig zij haren draver in toom houdt! Zijt ge er niet op verliefd geworden, Ulrich?
Hij sprak deze vraag zeer twijfelachtig uit en kreeg van zijnen broeder ten antwoord:
- Neen!... Gij ook niet, Rudolf?
Rudolf aarzelde eenige oogenblikken: hij gevoelde in zijn hart de kiem van eene dier radelooze driften, die zoo zeer niet uit de ziel, als wel uit de zinnen van een bloedrijk lichaem ontspruiten. Nogtans ontkende hij zulks aan zich zelven, vermits hij het aan zijnen broeder, uit schaamte, volstrekt ontkennen wilde.
Hij zei dan glad af:
- Neen!
Ulrich beschouwde zijnen broeder met eenen zachten blik en doorgrondde waarschijnlijk zijn binnenste; want Rudolf begon zijne vastheid te verliezen. De goede Ulrich had die ontroering pas bemerkt, of hij wilde aan de samenspraak een einde stellen, en zegde met liefderijk medelijden:
- Laat ons den stoet inhalen, Rudolf.
- Goede broeder, nog één woord.
- Hewel? - vroeg Ulrich.
- Hebt gij het hoofd bemerkt, dat uit de struiken gedurig naar ons keek, en tusschen het heesterhout onze paarden volgde?
- Ja! - antwoordde Ulrich opspringende.
- Een aardig hoofd, niet waar?
| |
| |
- Een geheimzinnig, onheilspellend hoofd, beminde Rudolf; een hoofd vol wraak, spotternij, lijden en liefde.... O, ik heb het al te wel opgemerkt!...
- Het hield zijne oogen altijd op ons, op den baron en op Regina.
- Ja, maar zoo verschillend van uitdrukking, Rudolf! zoo verschillend van uitdrukking! - zei Ulrich.
- Het was een schoon, maar verwilderd wezen!
- En hebt gij niet gezien, hoe Regina er zich naartoe wendde, hoe zij neigde en het iets liefderijks scheen toe te fluisteren.... O, dat hoofd is geheimzinnig, onheilspellend, broeder!
- Wij moeten die geheimzinnigheid ervan afwerpen! - riep Rudolf driftig uit; - want dat aangezicht bespiedde ons, en ik wil niet bespied worden. Ik wil zien, wie die onbezonnene is.
- Laat dat toch zoo, broeder; de voldoening der nieuwsgierigheid is zelden geraadzaam, dik wijls noodlottig....
- Gij droomt weer, Ulrich!,.. Ik wil weten water van is, en ik verhoopte dat mijn broeder mij in mijn onderzoek zou helpen.
- Ik weiger dat niet, na u den raad gegeven te hebben alles zoo te laten.
- Wel nu, als gij mij helpt, dan weten wij nog alles vóór den avond; want, verschijnt de kop nog eens, dan grijpen wij hem en....
- Ha! ha! ha! - klonk het eensklaps grijnslachend uit het hout - Alsof wij ons zoo naarstig niet konden verschuilen, als gij ons naarstig zoekt!-
Ulrich was reeds van zijn paard en vloog met ontbloolen degen in het hout. Rudolf volgde hem; maar zij vonden niets....
Wel hoorden zij een hoongelach, een spottend gereutel, dat nu eens verwijderd, dan weer nabij scheen; maar nutteloos bleef hun gezoek. Zij vervolgden eenen klank, eene schim, een spottend en nevel, die door het heesterhout henenvloog. Waar zij met hunne zwaarden ook staken, zij staken in het ijdel of zij verstompten ze op de harde schors van eenen eik, welke tusschen het klein gewas zijne fiere kruin ten hemel stak.
- Geven wij den moed niet op! - schreeuwde de woedende Rudolf.
- In het geheel niet! - riep Ulrich, terwijl hij moediger vooruitsnelde om den klank in te halen: maar op eens hield de klank op.
Een oogenblik later hoorden zij den schaterlach, die hoonender dan ooit verre achter hen het woud doorgalmde.
- Gij hebt mij misleid! - riep de driftige Rudolf uit.
- Broeder! ik heb oprecht mijn best gedaan.
- Gij zijt vooruit geloopen en hebt mij van het spoor gebracht.
De tranen schoten in de oogen van Ulrich; hij wierp eenen verteederden blik op zijnen broeder, bood hem de hand, en zei met aandoening:
- Is uw broeder geen geloof meer waard? Liegt hij wanneer hij zegt, dat hij oprechte pogingen heeft gedaan om den spotter in te halen?
Rudolf was oploopend maar niet stijfhoofdig; hij schokte gedurig van het eene gevoel in het andere, naarmate hem iets trof. De woorden zijns broeders waren dan ook zoo treffend uitgesproken, dat hij zijn ongelijk begreep; hij gaf dadelijk de hand aan Ulrich, zeggende:
- Ik geloof u, broeder, want het is iets bovennatuurlijks.
- Dat geloof ik wel niet; - zei Ulrich - maar die spotter is slim.
- Op eene helsche wijze.
- Wat wilt gij, Rudolf, het is waarschijnlijk een laat, dien men vreeselijk mishandeld heeft.
Uit het geboomte gekomen, sprong ieder op zijn paard, dat lustig stond te grazen. Juist hief men in de verte een horengeluid aan; en weldra weergalmde het bosch van vroolijk jachtmuziek.
- Hoor eens, Rudolf, hoe treurig, hoe onheilspellend die klanken het bosch doorwaren!
- Ik vind, dat zij vroolijk en welluidend zijn - antwoordde Rudolf. - Zij vieren het vallen van den afgejaagden hert.
- Ja, - hernam Ulrich, - maar mij dunkt op eene treurige wijze. - En sprakeloos reden de broeders voort.
Niet zonder inwendige razernij zag Bernhart, nog steeds in het loover verscholen, de broeders verzoend vertrekken; want het was niet zonder inzicht, dat hij hen in het hout had gelokt. Zijne liefde had hem reeds des ochtends
| |
| |
doen ontdekken, dat hij eerder Rudolf, dan wel Ulrich, als medeminnaar moest vreezen; en zijn genie deed hem uit de gebaren van den bruisenden Rudolf verstaan, dat er in dezen reeds jaloezie tegen den goeden Ulrich gerezen was.
Hij wilde die heimelijke oneenigheid in hevigen twist doen overgaan, en, ware het mogelijk, daarvan gebruik maken, om beide ridders uit den weg te ruimen. Niet alleen zou hij alzoo zijnen minnenijd voldoen, maar nog zijnen haat botvieren tegen al wat den naam van edel droeg.
Met dit doel, en vertrouwende op de vlugheid, waarmede hij de dichtste gewassen doorkroop, had hij het laatste tooneel in het bosch verwekt, hopende dat een hevig krakeel en eene eeuwige vijandschap het zouden besloten hebben.... En nu zag hij, dat de broeders verzoend den stoet inhaalden.
Zijne spijt, zijne woede was groot; maar hij was de man niet, die om eene eerste teleurstelling het bereiken zijns doels zou opgeven. Hij had besloten de tweelingen te vergruizen, en hij zou dat ontwerp najagen met die taaie standvastigheid, welke de krachtige, de geniale menschen kenschetst.
Reeds had hij te dien einde een nieuw middel gevonden, en niet zoodra waren de tweelingen vertrokken, of hij sloop uit zijnen schuilhoek en dompelde zich dieper in het woud. Hij begaf zich naar eene peisterplaats, waar hij berekende dat Johan kon vereenigd zijn met andere dienaren; maar, daar hij zich aan geen gevaar wilde blootstellen, hief hij reeds van verre langzaam den schreeuw des koekoeks aan, waarop weldra vele boschbewoners van denzelfden taalstam antwoordden.
Niemand, die met dat teeken onbekend was, kon argwaan voelen bij die vogelenstem, zeer natuurlijk, hoewel traag nagevolgd; maar degenen, welke in het geheim waren ingewijd, hoorden dadelijk, dat Bernhart iemands hulp behoefde.
Johan wachtte dan ook geen tweede teeken: hij verliet voorzichtig zijne gezellen en kwam aanstonds bij den laat, die hem door herhaalde kreten zijne standplaats had aangeduid.
Hoe de goede Johan zijne droefheid ook intoomde, hij kon zijne gezwollene oogen aan den doordringenden blik des laat niet onttrekken. Bernhart was te medelijdend om zijne wraakgierige ontwerpen niet eenen stond te laten varen en zich alleen met Johans droefheid bezig te houden. Hij zei dus met liefde:
- Ge zijt zeer bedroefd, Johan; echter ik hoop, dat Uwe tranen reeds uw verkropt hart zullen verlicht hebben.
- Och, Bernhart, goede Bernhart, mijne vromv is dood, en gestorven, zonder dat ik haar wederzag!
- Dat is schrikkelijk, Johan! maar toch!... is uwe vrouw zoo zeer te beklagen omdat zij dood is? zijn het niet eerder de levenden, die onze tranen behoeven?
- Och, Bernhart, ik heb haar toch niet eens meer gezien, niet eenmaal vaarwel kunnen zeggen....
- En door wiens schuld? - bromde Bernhart, op eens zijnen troostenden toen vergetende. - O, ik weet alles - vervolgde hij, Johan den mond stoppende; - men heeft u verboden, door lijden in het sterven Uwer vrouw u te verlustigen! Ik weet het, men gunt ons zelfs het rampzalig genot niet, onze smarten ten volle te genieten!... Onze harten zouden moeten sterven, gelijk onze lichamen reeds in werktuigen zijn veranderd, en wij zouden zoo min mogen gevoelen als wij mogen handelen!...
Ach, wat kan men daaraan doen! - weende Johan.
- Dat zult gij binnen weinige dagen zien! - grimlachte Bernhart, - zoo ik hun het gevoelen des lijdens niet ontnemen wil, dan is het alleen, om hun des te sterker te doen gevoelen, dat hunne liefde in haat is veranderd!
- Indien gij onder Uwe woede bezweekt, goede Bernhart?...
- Dat zal van u afhangen, Johan!
- Van mij? van mij? - vroeg Johan, die zijne droefheid in schrik voelde veranderen - Van mij!... Moet ik mij dan in gevaar stellen?
- Vrees dat niet, - lachte Bernhart bitter. - Het zijn maar kleinigheden, die ik van u verg; want ik ontken u den moed, om iets te wagen, dat de wreedheid, door Raoul aan u gepleegd, zou kastijden.
- Kastijden?...
- Ja, kastijden! want ik gevoel, dat ik al uwe grieven met de mijne zal moeten vereeni- | |
| |
gen, vermits gij allen te krachteloos zijt, om zelven voldoening erover te eischen! maar dan ook - vervolgde hij met dien bevelenden toon, die krachtige zielen onwillens eigen is - verg ik van u, dat gij.... - En hij fluisterde hem het volgende zoo hardnekkig, doch zoo stil in het oor, dat zelfs het loover waarin zij stonden het niet hoorde. - En dan, - vervolgde hij nijdig en luid - zal Raoul alleen niet gestraft wezen, maar ook de tweelingen; want die verdienen het ook, omdat zij van den adel zijn!
- En gij vermeent dat die kleinigheid?...
- Ja, die kleinigheid, indien gij ze stiptelijk volbrengt; zorg vooral dat Raoul u niet hoore...
- Gij zijt wonderlijk, Bernhart!...
- Geene Woorden meer.... en indien gij mijn bevel nauwkeurig volvoert, bid ik dezen nacht met iever voor de zaligheid uwer vrouw.
- Daarvoor dank, goede Bernhart! - riep Johan, weer op de gedachte zijner doode vrouw gebracht, en Bernhart gevoelig de hand drukkende, vroeg hij na eenen stond geweend te hebben:
- Zou vader Harno ook te nacht niet komen waken en bidden?
- Waarom niet, Johan, als ik het hem verzoek?
- Och, loop dan spoedig naar het Kruis; daar wacht hij ons, om zoodra hem gemeld wordt wie moet gehangen zijn, pogingen tot redding aan te wenden.
- Die zullen niet noodig zijn, Jan, maar wees verzekerd dat de monnik bij uwe vrouw waken zal.... loop nu gauw.... En toen hij den dienaar zag verdwijnen, zuchtte Bernhart: - ik ben gewroken!...
Terwijl de laat aldus ontwerpen smeedde tegen het heil der tweelingen, had Ulrich, nadat hij een eind weegs sprakeloos gereden had, zijn paard stil gehouden en tegen zijnen broeder gezegd:
- Rudolf, ik heb u nu ook eene bede te doen; ik hoop dat gij zoo min weigeren zult, als ik geweigerd heb den laat te helpen zoeken.
- Spreek, Ulrich, en gij zijt voldaan!
- Welnu, ik verzoek u, dat gij van ons voorval zwijgen zoudt, en van dien laat tegen Raoul niet spreken.
- Waarom niet, Ulrich? Ik was van zin een onderzoek te eischen.
- En den ongelukkige te doen hangen! O, dat ware wreed, broeder! Wie weet wat man hij is en wat inzichten hij heeft! Hij verschrikt mij wel, maar kan ik mij niet bedriegen over zijne voornemens?... Zie, broeder, hij kan dat uit enkele nieuwsgierigheid, uit lompheid gedaan hebben, wie weet? - En Ulrich werd rood om zijne goedhartige logen; want hij bad op Bernharts voorhoofd den stempel van een helsch genie ontdekt.
- 't Is waar, - zei Rudolf, - het scheen mij een recht zotshoofd.
- Ware het dan niet wreed, dien man om zijne zotheid te doen hangen? - hernam Ulrich met zijne gewone goedheid.
- Het zou slechts eene voldoening zijn!
- Eene helsche voldoening,... en die wilt gij niet, niet waar, broeder? Zie, beloof mij op uwe eer, die niet te verlangen; want anders zou ik u voor eenen echten wreedaard moeten aanzien, en dat ware mij te pijnlijk.
- Nu, nu, men kan u niets weigeren; gij hebt een te goed hart en verleidt daardoor iedereen... Ik zweer u dan, van dien laat nooit te gewagen....
- Ik dank u, goede Rudolf! - en Ulrich kuste hem de hand.
Zonder zich langer op te houden, haastten zich nu de broeders om den stoet in te halen, welke reeds in zegepralenden marsch hervormd was.
Regina deed den beiden ridders zeer beleefde klachten over hunne verwijdering; zij bekeef inzonderheid, met harezachte stem, dengoeden Ulrich, die haar insgelijks vriendelijk antwoordde en zijne rede besloot met eenen handkus.
Hoewel het meisje zonder eenig inzicht Ulrich met meerdere toegenegenheid had aangesproken, kon Rudolf niet nalaten daarover eene inwendige verbolgenheid te gevoelen. Hij begreep - al was het dan nog geene liefde welke zij voor Ulrich voedde - dat haar hart toch meer genegen moest zijn voor hem, die zich goedhartigergetoond had dan hij. Misnoegd ging hij zich nevens Raoul voegen; maar toen hij zag dat Ulrich wat achter bleef en nabij Regina, wilde hij hem geene vrije kans laten, en zijn paard intoomende, kwam hij nevens zijnen broeder.
| |
| |
Raoul was daarmede in zijnen schik; hij vermoedde dat de tweelingen hem slechts alleen lieten, omdat Regina heel hunne aandacht tot zich trok. Hij bleef dan aan het hoofd van den stoet; achter hem reden de ridders, na welke Regina met hare vrouwen op korten afstand volgde. Alzoo hadden zij reeds een eind weegs afgelegd, toen Johan eensklaps voor Regina verscheen.
De vrouwen bleven een weinig achter.
- Hij verwacht u te avond in het priëel - zei de dienaar, luid genoeg om van de broeders gehoord te worden.
- Spreek stil! - zei het meisje angstig - wanneer?...
- Ten elf uren - hernam Johan op denzelfden luidruchtigen toon, terwijl hij Ulrich aanschouwde met eenen blik, die scheen te vragen: - Is het zoo goed?...
Rudolf verstond dien blik, en zag zijnen broeder rood worden en lieven.... Deze ontstelde zich, omdat hij giste, wat argwaan die woorden in Rudolf verwekken konden. En wel met recht; want Rudolf was driftig genoeg, om zonder nadenken te gelooven, dat het Ulrich was, welke die samenkomst deed bespreken. Hij gaf zich reeds over aan haat en wraak en verborg dit zoo weinig, dat Bernhart, die alles bespiedde, zich verheugen kon over het welgelukken van zijn gewaagd ontwerp, en zich verhoovaardigde, de onbedachtzaamheid des oploopenden jongelings zoo juist te hebben afgemeten. Niettemin vermoedde de laat, dat er meer afdoende bewijzen noodig waren, om den wrok tusschen de tweelingen te bevestigen.
- Hierin misgreep hij zich geenszins: Rudolf vroeg zich reeds af, waarom Ulrich, indien hij Regina beminde en van haar bemind werd, die liefde geheim zou houden? Hij vond daartoe geene stellige redenen, en misschien hadde zijn geest de gewaagdheid van zijn vermoeden ingezien, indien zijn hart, dat van heillooze drift voor Regina begon te blaken, hem niet gedwongen had in Ulrich een voorwerp van jaloezie te zoeken.
Hij overdacht dan ook dat Ulrich over twee jaren de jonge slotvoogdes had gezien; toen kon een liefdeband tusschen hen aangeknoopt zijn. En waarom trachtte Ulrich te vertrekken, dan om Rudolf te verwijderen, en aldus liever zelve zijne minnares niet te zien dan eenen medeminnaar te verwekken?... Te meer, was de geheimzinnige laat geen betaalde knecht?... Was de schrik, dien Ulrich van hem had, geene geveinsdheid om Rudolf eenen wezenlijken angst in te boezemen, die hem tot vertrekken zou noopen? Ware het anders, gevoelde Ulrich waarl ijk eenen afkeer voor den spotter uit het bosch, waarom had hij dan gezorgd dat de laat ontsnapte, waarom het woord zijns broeders geëischt om hem te redden?... Dit alles, met de geheimzinnige, doch tevens klare taal, welke Johan tegen Regina gevoerd had, was dat geen voldoende blijk, dat er iets schuilde achter Ulrich's onverschilligheid jegens Regina?
En toch, hoe zeer Rudolf wilde zeker zijn, kwam gedurig de twijfel zijne zekerheid ondermijnen, en hadde zijn driftige aard dien twijfel niet gesmoord, hij zou tot eene verklaring met zijnen broeder zijn overgegaan, terwijl hij nu besloot dezes gangen te bespieden.
Zoo dacht Rudolf, toen Raoul, moede van alleen vooruit te rijden, en ziende dat toch geen der ridders zich met zijne dochter bekommerde, de tweelingen op zijde kwam.
- Hewel, ridders, hebt gij u vermaakt? - vroeg hij.
- Zeer wel! - antwoordden beide broeders op beleefden toon.
- Uwe woorden komen overeen gelijk uwe aangezichten en gelijken elkander als uwe personen. Ik mag u verklaren, dat ik altoos moeite heb u te onderscheiden.
- Niet waar? - vroeg Ulrich blijmoedig.
- Bij andere tweelingen ziet men nog al eens wie de oudste is of schijnt, maar gij zijt waarachtig gelijk, als twee druppelen water!
- En wij zijn daarin zelven zoo bedrogen, dat wij ook niet weten wie onzer de oudste is.
- Zoo? - vroeg Raoul verwonderd.
- Dat is te zeggen, dat is mij niet onbekend! - sprakRudolf met eenen helschen blik.
- Nu, en wie dan?
- Wij beloofden elkander, dit nimmer bekend te maken en altoos onze goederen gelijk te verdeelen. Slechts eerloosheid of kwade trouw van eenen onzer zou den anderen kunnen noodzaken den sluier op te lichten....
| |
| |
- Zoodat gij beiden even rijk en machtig zijt! - sprak Raoul vroolijk; want nu was het hem om het even, wie van hen zijne dochter huwde.
- Ja, - antwoordde Ulrich.
- Als het maar waar is! - bromde Rudolf, en korts daarna viel de poort van het slot Herendal achter hen dicht.
|
|