| |
| |
| |
II.
Terwijl de tweelingen langs de groote poort het slot inreden, sloop Bernhart er langs een ander deurken binnen. Hij had de broeders nagestaard, totdat ze op de ophaalbrug gekomen waren. Toen zegde hij den monnik vaarwel en liep, nevens de gracht, tot tegenover een hulppoortje, dat aan den achterkant van het slot in den muur gehouwen was.
De brug van dat poortje was weggenomen. Bernhart kende reeds lang die moeielijkheid; ook liet hij zich zonder nadenken in de gracht glijden; want hij was verzekerd daar groote steenen te vinden, welke, van afstand tot afstand in het moeras geworpen, hem den overtocht moesten mogelijk maken.
Het poortje was nu ettelijke voeten boven het moeras verheven; maar men had eenige steenen uit den muur gekapt, en die holten dienden tot zoovele treden, langswaar Bernhart de opening binnenklauterde.
Langsdaar kwam men in den lusthof, die, tusschen de muren ingesloten, der slotvoogdes tot veilige wandelplaats verstrekken kon. Te midden van dit park was een groote vijver.
Die lusthof werd door den zwaren vierkanten toren en andere mindere gebouwen van het voorhof gescheiden, waarop Rudolf en Ulrich langs den grooten ingang gekomen waren.
Bernhart sloop nevens den muur en door het heestergewas heen tot bij den grooten toren. Hier wachtte hem een dienaar aan een deurken, dat openging op eene trap, welke steil naar beneden schoot.
Die trap geleidde naar den somberen grafkelder der familie Raoul van Herendal....
En het was in dien grafkelder, dat Bernhart steeds eene veilige schuilplaats gevonden had.
- Uw eten staat op het graf van Raoul - zeide de dienaar.
- Dat dan het beeld des stamvaders van uwen meester het maar verzwelge! - antwoordde Bernhart bitter. - Ik eet niet.
- Gij schijnt aangedaan, Bernhart?
- Al hetgeen mij nog aan het leven hechtte, vergaat, Johan... De twee ridders zijn gekomen.
- Ik heb dat gezien.
- De eene is over twee jaar nog hier geweest.
- Dat is die, welken gij vermoeddet Regina te beminnen?
- Dezelfde, Johan, dezelfde!
- Maar Regina mint hem niet, Bernhart.
- Wie weet?... En het vuur der razernij kleurde het voorhoofd van den laat.
- Zij zelve zal u daarvan verzekeren, goede jongen. Zij beval mij u te vragen, wanneer gij haar spreken wilt. Dezen avond kan zij niet, vermits het verwelkomfeest der ridders misschien tot laat in den nacht voortduren zal.
- Ziet gij wel, de ridders scheiden mij reeds van haar! O! Johan, Johan, ik wil haar niet meer zien, ik wil niet!... Wellicht strekte ik haar enkel ten spot! - En Bernhart lachte bitter.
- Wat durft gij van haar denken, Bernhart? O, zij brandt van liefde voor u, jongen! Geloof me, ze sprak heden avond nog zoo bezorgd over uw welzijn en over uwe veiligheid!... Zie, zooeven beval zij mij nog, u toch te smeeken dat gij u morgen niet in het bosch zoudt wagen, dewijl dit den vreemdelingen zoude kunnen aanleiding geven tot uwe ontdekking.
- Zij wil dan, dat ik gansch den dag bij de
| |
| |
dooden verblijve? ze heeft toch gelijk: beter ware het voor altoos bij de dooden te zijn - voegde hij grijnzend er haastig bij.
- In den grafkelder zijt gij toch het veiligst, Bernhart. Heer Raoul zou niet durven vermoeden, dat iemand daar eet en slaapt.... Op het slot zijt ge ook buiten gevaar, vermits, uit liefde voor de goede Regina, u niemand verraden zal; maar buiten, nu er vreemdelingen zijn, is het gevaarlijk.
- Ik zal morgen de jacht bijwonen, Johan!
- En waarom wilt gij aan het verzoek onzer goede meesteres, uwer beschermster, uwer geliefde niet voldoen?
- Omdat ik wil zien of ik te vreezen of te hopen heb - riep Bernhart vurig uit. - Ik wil Regina en hare ridders gadeslaan, en zoo iets van haar gedrag mij doet vermoeden, dat zij heur hart voor eenen hunner voelt verweeken, werp ik mij voor de voeten van Raoul en geef mijnen hals aan zijnen beul!
- Bernhart, Bernhart! gij treedt uw geluk met de voeten....
- Mijn geluk! gij noemt dan geluk, dat leven van onrust, smart, vertwijfeling, hetwelk ik leide! - en de laat greep woedend den arm van Regina's dienaer, terwijl hij stil, maar op razenden toen voortging: - Lang genoeg heb ik dat geluk genoten! lang genoeg ga ik om met de dooden, om mij aan de gedachte des doods te hebben gewoon gemaakt!... Zie, Johan, twee jaren, twee lange jaren, buig ik nu gedwee den kop onder de slavernij van den angst, van den armzaligen schrik ontdekt te zullen worden.... Dat is, dunkt me, genoeg.... Ik voel mij tot iets anders bestemd, en het is mij een schelmstuk mijne bestemming zulk eenen langen tijd te bebben onderdrukt!... Ik wil tegen de edelen opwoeien, hunnen kop verpletteren of zelve bezwijken.... Gij weet, wat mij naar wraak dorsten doet.... Welnu, die wraak, die mij zoo heilig moest zijn, heb ik uit liefde tot Regina uitgesteld, en het is Regina, welke die wraak volmaken kan.... Zij zal mij helpen wreken; ja, Johan! ik zweer het u, zij zal mij helpen wreken, of ik zal sterven.... In mijne waak zal ik uw lijden, het lijden van al de laten wreken, vermits ik onze verdrukkers vermorzelen zal.... Ik kan wel gansch den adel niet verpletteren, hen allen niet vernielen; maar toch zal ik den kring, waarin ik mij beweeg, ervan zuiveren, of ten minste, den adel straffen, hem zijne wreedheid en zijne onbezonnen dwingelandij doen bevroeden! En gelukt mij dat niet, bezwijk ik onder die taak, mij door den wreker der lijders opgelegd, dat Godes donder mij dan verplette en in den afgrond nedersmijte!...
- Bernhart, Bernhart! gij roept Gods wraak!...
- O, dat ge de waarde uwer menschheid niet gevoelt! - viel Bernhart Johan woedend in de rede. - Dat gij u allen laat temmen, gelijk men de beesten temt!... Dat gij toch uwen breidel niet breekt, en niet tegelijk opstaat als één man, om alle edelen in ééns te verpletten en te vermalen in bloedig gruis!... - en hij sloeg zich in wanhoop het voorhoofd.
- Maar jongen, hoe zouden wij tegen den machtigen adel opstaan?... Zeg eens, ware er mogelijkheid geweest ons aan hun juk te onttrekken, hadden onze vaders, onze grootvaders dat dan niet gedaan? Die bukten immers ook onder dezelfde wreede dwingelandij?
- En gevoelden gelijk gij gevoelt, dat is te zeggen: - laf! zij spraken gelijk gij spreekt: laag en lafhartig! O, Johan, Johan, zoo spreekt men licht, totdat het uur daar is, het schoone uur der verlossing, wanneer ieder zal gevoelen wat ik gevoel, ieder zal denken wat ik denk!... Ik! die nu, rampzalige, alleen het hoofd ophef tegen da onmenschelijkste menschenterging!...
Moedeloos zakte zijn hoofd op Johan's schouder; deze sprak op eenen toen vol medelijden:
- Goede Bernhart, ik zie het, gij lijdt, maar het is slechts dooruwen hoogmoed, vriend lief!.. Waarom zoekt, gij toch uw lijden? waarom laat gij u niet medevoeren door den stroom, die ons allen door het leven zweept?... jongen, jongen, indien gij het hoovaardig hoofd gedwee nederboogt, indien gij u aan de onweerstaanbare kracht des noodlots onderwierpt, wat zoudt gij gelukkig zijn!... Bemind van de dochter eens meesters, die uw meester niet meer is, vermits hij u dood waant!... Uw voedsel ontvangt ge zonder arbeid, in veiligheid rustende....
- Bij de dooden! - viel Bernhart hem in de rede, terwijl hij hem met vonkelende oogen
| |
| |
bezag. - En gij waant dat geluk, rampzalige!... Ha! - knarsetandde hij voort - ha! gij aanziet het voor een welzijn, het voedsel, dat u als mensch toekomt, ten aalmoes te krijgen! Ha! gij rekent het gelukkig geenen meester te hebben, daar de mensch geenen meester kan hebben dan God!... En gij durft zeggen, dat het een geluk is van zijne meesteres bemind te worden! ha, ha, ha! alsof een man het voor iets buitengewoons moest houden, dat eene vrouw haar oog op hem heeft geslagen! Johan, Johan, gij herinnert u dan niet, dat men overal naar mij zoekt; dat eene eeuwige veroordeeling op mij drukt; dat, zoodra Raoul weet dat ik besta en waar ik ben, er geen oogenblik te twijfelen valt, of ik hang aanstonds daar, daar, boven dezen toren, aan de galg, nevens... God, God! en ik zou mij niet wreken! en ik zou.... Johan, Johan! beneden bij de graven alleen denkt men vrij aan wraak en aan dood, daar komen mij de ontwerpen van vernieling in den geest, gelijk 's avonds de sterren aan den hemel! Daar alleen adem ik vrij en overdenk, hoe ik toch eens voldoening bekomen zal voor mij en mijnen vader!...
En Bernhart liep in zijne vervoering de steile trap af en stortte, de armen uitgestrekt, tusschen de graven op zijne knieën neder. Johan bleef verwonderd aan het deurken staan. Hij besefte niet, hoe een mensch zoo hevig kon uitvaren tegen maatschappelijke inrichingen, welke hij zelfs noodzakelijk waande, en die hij meende door God zelven zoo beschikt te wezen. Ook schudde Johan weemoedig het hoofd, uit medelijden met hem, die zich tegen Gods oordeel verzetten wilde; want hij was verzekerd, dat de jongeling er zich tegen verpletteren zou.
Wellicht ware hij nog lang in zijne droeve mijmering over die roekeloosheid voortgegaan, zoo geene verwarde geruchten, uit het voorhof opgestegen, zijne aandacht gewekt hadden.
Hij draaide schielijk achter den hoek van den toren om, en bevond zich weldra in het voorhof.
Hier heerschte wel geene buitengewone, maar toch eene voor Johan onverwachte drokte. Een hoop dienaren en laten liepen bezorgd door elkander, en haalden de werktuigen bijeen, welke toen tot eene hertenjacht gebruikt werden. Anderen ontsloten de hondenstallen en hadden moeite de moedige brakken, jacht- en speurhonden, die in wilde verwarring het hof opschoten, in toom te houden.
- Wat is hier gaande? - riep Johan verwonderd.
- Wij moeten den hert gaan opjagen - kreeg hij ten antwoord.
- Zoo! en dat zoo op eens?
- Ridder Raoul beval het daareven; hij verlangt, morgen de aangekomene edelen met eene hertenjacht te verwelkomen.
- Bravo! springt dan maar vooruit, jongens, - riep Johan - opdat de meester, als hij morgen het bosch inkomt, over het wild voldaan zij. - En hij mengde zich vroolijk tusschen de dienaren.
- Ha! Johan, gij zijt daar! - riep eensklaps een dezer - ik heb u al zoo lang gezocht.
- En waarom, goede Rosse?
- Wel.... uwe vrouw....
- Hewel, mijne vrouw? - vroeg Johan verbleekende, hoewel hij zich van zijne schielijke ontroering geene rekening kon geven.
- Is in de keuken dood gevallen!
- Dood gevallen? - stotterde Johan.
- 't Is niet waar, Jan, zij leeft nog! - riep een ander.
- Dood! dood! - snikte Johan sidderend.
- Zij leeft nog, zeg ik u, - hernam hij, die het laatst gesproken had. - Het is slechts eene beroerte, die zij heeft gekregen.
- O! dan zal zij toch sterven! - riep Johan uit, terwijl overvloedige tranen zijnen oogen ontrolden.
- Gij hadt u daar toch den eenen of den anderen keer aan te verwachten - hernam de Rosse op troostenden toon. - Zij was voortdurend ziekelijk.
- En de felle rook, die bij het bereiden van het feestmaal de keuken vervult, zal haar verstikt hebben.
- Dood! dood! - riep de dienaar, nog bedwelmd van den slag, welke hem zoo onbarmhartig getroffen had. - Mijne Johanna sterft!... God! God! - herhaalde hij, zonder naar diegenen te luisteren, die hem hunnen troost aanboden. - Ik wil haar omhelzen, haar, die mij zooveel lijden heeft helpen torschen, zooveel
| |
| |
smarten heeft helpen verduren! - En hij liep verwilderd rond als om haar te zoeken.
- Ze ligt nog in de keuken, Jan, - sprak de Rosse, en de rampzalige Johan spoedde zich wanhopend naar een klein gebouw, dat men aan den rook, die uit de schouw steeg, en aan de aangename geuren, die de deur ontvloden, licht voor de keuken kon erkennen.
- De mannen, de mannen vooruit! - riep de jachtmeester met donderende stem!
Johan was juist de deur der keuken genaderd.
- He! Jan, waar loopt gij heen? het is tijd dat wij vertrekken om in 't bosch den hert te zoeken.
- Mijne vrouw... mijne vrouw ligt op sterven! - was al wat Johan kon uitbrengen.
- Heer Raoul heeft bevolen, dat al degenen, die aan de keuken niet benoodigd zijn, ons volgen moeten - was het bondig antwoord des jachtmeesters.
- Maar mijne vrouw, mijne ongelukkige vrouw! ik moet haar toch vaarwel zeggen, eer zij sterft!
- De mannen, de mannen vooruit! - klonk eene andere stem, terwijl tevens een zweepslag scherp de lucht doorsneed. - Wat zegt gij van die honden, ridder Rudolf? - vervolgde Raoul tegen dezen ridder, terwijl hij op de brakken wees.
- Schoon en moedig....
- He! wat blijft ge daar doen? - schreeuwde de baanderheer, toen hij Johan bemerkte, dien de opperjager nutteloos voortstuwen wilde.
- Heer, heer! mijne vrouw ligt op sterven!
- Daar is dezen achternoen juist een kind geboren, dat herstelt mijn verlies - zei Raoul.
- Heer, heer, goede heer! mag ik haar eens wederzien, haar omhelzen, eer ze mij voor eeuwig verlaat? - smeekte Johan op zijne knieën stortende.
- Voort, voort, zeg ik u; kan mijne jacht naar die bijeenkomst wachten?
Daar Johan zijnen meester geenen weerstand dorst noch kon bieden, volgde hij met gebroken harte den stoet, die woest en wild over de ophaalbrug voortstoof.
Nauwelijks waren zij in het veld of de dienaren begonnen ondereen te razen en te schreeuwen, zonder aan den armen Johan te denken. Eenige spraken van onverschillige zaken, andere vervloekten hunnen ongelukkigen staat. Vele spraken over Bernhart en de genegenheid, die zij hem toedroegen. Hierop werd weldra de samenspraak algemeen en eene uit den hoop, De Zwart geheeten, zeide:
- Ja, wij zien Bernhart gaarne, maar wat geeft het; we kunnen hem zoo weinig zien; hij moet zich altijd verdoken houden.
- Men moest hem zoo eens ontdekken!
- Dat ik wist, wie hem verraden zou - riep De Zwart - ik trok dien aan stukken!
- Hij zou zulks verdienen! Ja, - hernam De Zwart - want zie toch eens wat medelijden Bernhart met ons heeft, en hoe hij de wreedheid onzes meesters vervloekt! Hij moest eens hier zijn, ge zoudt eens hooren hoe hij tegen diens gedrag zou uitvallen.
- Het is wonder!
- Maar het ware beter dat hij het niet deed, - viel hierop een grijsaard uit, welke zich nog niet tusschen de samenspraak gemengd had.
- En waarom niet, De Grys? ik hoor het zoo gaarne.
- Ik ook - riep een ander.
- En ik! - schreeuwden eenigen tegelijk.
- Waartoe dienen zijne uitvallen? - hernam de ouderling.
- 't Is waar, wat winnen we ermede?
- En toch hoor ik gaarne, hoe Bernhart onzen dwingeland vloekt; dat geeft mijn hart lucht, - zei De Zwart.
- Dat is toch waar - vervolgden velen.
- Maar wat wint ge ermede? - hernam De Grijs met meer vuur. - En wat heeft het Bernhart nu al gebaat, zich altoos tegen zijnen meester te verzetten?
- Waarachtig, niets!
- Integendeel, zulke dwarsdrijverij verergert onzen staat, jongens! Met tegen onze meesters in te gaan verbitteren wij hen meer en meer, en te denken hen te kunnen vernietigen ware onzin, zij waren er voor mijnen tijd, mannen, en zullen er na uwen tijd zijn, gelooft me.
- En toch, ik weet niet - zei De Zwart - het is toch onrechtvaardig, en ik vind dat Bernhart gelijk heeft.
| |
| |
- Met al het gelijk dat hij heeft, mag hij het daglicht niet meer zien, en wij mogen ten minste vrij in de bosschen loopen. Hij leeft nu bij de dooden.
- Daar moet het toch schrikkelijk zijn! - riepen er velen, zich bij het aandenken dier ijselijkheid hunne slavernij getroostende.
- Wat mij betreft, ik zou niet durven in dien grafkelder gaan! - hernam de oude, en allen huiverden bij het aandenken der geesten, welke naar hun vermoeden in zulke kelders rondwaren.
- Het moet toch ijselijk zijn daar te slapen.
- En bij dien Raoul, die daar alle nachten weerkomt.
- Johan moet toch ook wel beven, als hij daar Bernhart het eten brengt - zei De Zwart.
- Zou de geest van den ouden Raoul hem nog niet aangesproken hebben?
- Zijt ge zot! dan zou de geest hem wel de ribben hebben gekraakt!
- Hewel! al moest hij mij den nek omwringen, toch zou ik gaarne den kelder ingaan, als de goede Regina het mij gebood gelijk aan Johan!
- Ik ook, ik wil door een vuur loopen voor Regina; want die kan u nu toch bezien, he! met oogen! zie! ge zoudt zweren, dat ze u uit liefde wil opeten.
- Ik wou wel Johan zijn, om haar te kunnen voldoen; ze is toch de goedheid zelve - zei een ander.
- Maar, waar is Johan? ik zie hem niet.
- 't Is waar, waar is hij? - Johan, Johan! waar zijt ge? - riepen allen.
En nu zagen ze eerst, dat de ongelukkige eenige schreden voor hen henenstapte.
- He! Johan! waarom komt ge niet bij ons? - riepen zij.
Johan antwoordde met zijne tranen.
- Hij weent gelijk? - vroeg er een.
- Ik hoor dat.... wat is er Johan?
- En mijne vrouw dan! mijne vrouw! - riep Johan tusschen zijn droevig snikken.
- 't Is waar, zijne vrouw is aan 't sterven!
- Hadt gij dat dan vergeten, Rosse?
- Ik had het zuiver uit mijn hoofd verloren - antwoordde deze.
- Het is toch wreed haar dan te moeten verlaten - sprak de grijsaard.
- Of het wreed is, De Grijs! O! had ik haar maar kunnen vaarwel zeggen; maar ééns, ééns maar kunnen zien!.. Helaas! zij zal nu ver van mij gestorven zijn! - en Johan bedekte zijne oogen met zijne handen.
- 't Is toch schrikkelijk!
- Och, broeders, zoo ik heur maar aan Regina had kunnen aanbevelen, dan ware zij toch niet zonder hulp gestorven; want die helpt de ongelukkigen en de stervenden.... Maar nu! O, ik mag er niet aan denken, nu ligt zij daar als een dier; want allen zijn aan hun werk en er is niemand, die haar hulp kan bieden.
- 't Is toch ongelukkig!
- O God, zoo treffen ons alle slagen tegelijk! haar nu zoo moeten laten sterven!
Wanhopig rukte Johan zich de haren uit het hoofd.
- Hebt gij al aan vader Harno gedacht? - vroeg De Zwart, terwijl hij de hand van Johan goedhartig vastnam.
- Wat kan die goede pater nu, wat kan hij? Hij komt nu immers te laat; mijne vrouw is al dood!... dood! - weende Johan.
- Wie weet? - vervolgde De Zwart - zoo de pater er eens bij kwame?...
- Ach! dat hij ze nog eens levend vonde, De Zwart! Dat hij haar voor mij nog eens omhelsde, heur maar éénen, éénen enkelen kus voor mij gave! Zie, dan vergat ik alles, alles; want met die vrouw heb ik toch al zoo veel geleden!
- Willen wij hem gaan roepen, Johan?
- Ach!... kunnen, mogen wij? - riep Johan wanhopig uit.
- Wij zijn niet verre van het klooster en Gangulf, de opperjager, zal ons dat wel toestaan.
- Loopt dan, loopt dan! O, wat vervult ge mijn hart met hoop! ach, goede vrienden, mocht ze nog leven, mocht ze maar in zwijm gevallen zijn!.... Gangulf, meester Gangulf, laat mij naar het klooster loopen! - smeekte Johan zich naar den jachtmeester wendende.
- Wij verliezen te veel tijd, - antwoordde deze: maar weldra door de smeekingen van Johan getroffen, stond hij hem zijne bede toe. Dan, na zich eens bedacht te hebben, vervolgde hij:
| |
| |
- Of liever, wij zullen allen medegaan om elkander niet te verliezen; dat men slechts met de honden de groote baan volge naar het bosch.
Stilzwijgend sloeg de stoet den weg in naar het klooster, en weldra genaakte hij dat grootsche gebouw, van welks top Christus met liefde zijn hoofd scheen te buigen naar de ongelukkige bezoekers.
Wel was dat klooster plomp en naakt van bouwtrant; wel werd het door eene diepe gracht omringd en scheen het veeleer geschikt tot eene krijgsschans dan tot een huis des gebeds; maar toch bezat het die woestheid, die somberheid, die barbaarschheid niet, welke zoo klaar op het slot uitblonken.
Het was van welbebouwde akkers omzoomd, en boomen, die aan den overkant der gracht weelderig groeiden, bewimpelden de naaktheid zijner muren met liefelijk groen. In vredestijd werd de brug nooit opgehaald; zoodat de dienaren van Raoul zonder eenige hindernis de poort genaakten, welke echter gesloten was met al de voorzorgen, in die onrustige tijden vereischt. Zware tonen, die streng door de lucht weerklonken, verkondigden dat de vaders, ook in den nacht, den Heer der heeren loofden met zang en gebed. Bij het hooren dier plechtige tonen ontblootten de jagers eerbiedig hun hoofd, dat zij met de slip van hun kleed tegen de nachtkoude hadden beveiligd, en eenige knielden zelfs, om hunne stille bede met den statigen psalm der vaders te vereenigen.
Johan en Gangulf klopten hevig op de poort; maar menigmaal dreunden de kloostergangen van hun gebons, eer de paters het geluid vernamen en hun antwoord verleenden. Eindelijk hoorden de jagers de stem van vader Harno, die hun door het poortraamken toeriep:
- Vrede zij den menschen, die van goeden wille zijn!... Wij openen niet met den nacht, vrienden.
- Vader, vader Harno! - riep Johan de welbekende stemme tegen; maar de monnik herkende de ontroerde stem des dienaars niet en vervolgde:
- Zijt gij misschien verdwaalde reizigers? De tijden zijn slecht en de booze waart op de wegen. Wij mogen niet openen, het is te gevaarlijk. - En het ijzeren raamken sluitende, verliet hij de poort.
- Vader, vader! - herhaalde Johan, terwijl hij wanhopig zijne gebalde vuisten op de benagelde poort te bloede sloeg, - vader! vader! ik ben het, ik, uw Johan. Mijne vrouw sterft, mijne vrouw sterft! - herhaalde hij, en als uitzinnig deed hij de poort onder hevige schokken daveren.
- Pax vobis!... Pax vobis! Wie zijt ge dan? - riep de monnik terugkeerende.
- Dienaars van ridder Raoul, - riep Gangulf, die met zijne lans aan het geklop van Johan meer weerklank gaf.
- Pax vobis! Pax vobis! zeg ik u! - riep de pater, - ik zal immers wel openen, als ik weet dat gij de dienaars van heer Raoul zijt!
Hij liet eenige stralen van een klein lantarentje naarbuiten schieten, en korts daarna hoorde men de ketenen en grendels rammelen, waarmede de pater een klein poortje ontsloot, dat in de groote openging.
- Vrede zij met ulieden! - hernam de vader, toen hij buiten was, - en zalig zijn ze die arm van geest zijn! - en hij zegende de dienaren, die voor zijne voeten nederzonken.
- Och, vader, eerwaardige vader! - viel Johan uit, terwijl hij de knieën des monniks omhelsde, - vergeef mij, zoo ik u in uw gebed kom verstoren!
- De dienaren des Heeren zijn ook de dienaren der menschen; - was het antwoord des monniks.
- Indien dat zoo is, goedhartige vader, help dan mijne beminde vrouw, die aan 't sterven is! Ga toch naar het slot, ga toch, lieve vader, om haar uwe hulp te bieden.
- Is uwe vrouw aan 't sterven, Johan? - vroeg de vader, zonder eenige aandoening te laten blijken. - En daar hij slechts snikken ten antwoord ontving, vroeg hij: - Is dat die dikke vrouw niet, die altijd in de keuken is?
- Ja, goede vader, gij zult haar toch helpen, niet waar? Gij zult aanstonds naar het kasteel gaan; want er is niemand, die haar hulp kan bieden!... Ach! ware zij dood, vader! ware zij dood!... - Sidderend klemde zich Johan aan de handen van den monnik, die koel hernam:
- Dat zou kunnen gebeuren, jongen: de dikke menschen zijn aan eenen schielijken
| |
| |
dood onderhevig; morgen of overmorgen wacht mij eene beroerte, en...
- Vader, vader! gij zult haar toch helpen? hernam Johan verwilderd. - Ach! indien zij eens stierve, zonder dat ik haar wederzag, o God! o God!...
- Kom, kom, jongen, bedroef u zoo niet.... Als er hulp is...
- Zoodat gij gaan zult? - viel de jachtmeester in de rede. - Wij hebben geenen tijd om hier langer te vertoeven.
- Vlucht! vlucht! vlucht! - klonk eensklaps de stem eens dienaars, die gansch beslijkt kwam aangeloopen, en zich als bewusteloos tegen de poort liet vallen.
- Wat is dat? wat is dat? riepen allen, verschrikt achteruit deinzende.
Ik zeg u.... vlucht, vlucht toch!... God! gehangen, gehangen!...
- Pax vobis! - zegde de pater, terwijl hij zijn lantarentje vooruitstak om den nieuwgekomene in oogenschouw te nemen; en, daar hij zag dat het een dienaar van het slot was, vroeg hij:
- Wat is er, Gedeon?
- Wel, - stotterde de andere - ik kom hen verwittigen, dat een onzer, ik zelf mogelijk, zal hangen....
- Hangen? hangen?
- Hangen, en waarom? - vroeg Harno koel.
- Ach! onze meesteres hadde mij zeker bevolen u te verwittigen; maar zij kon niet.... zij zat bij de ridders aan tafel.... En ik heb geloopen, geloopen, buiten adem....
- Wie moet er hangen? - vroeg de monnik,
- Ik wilde toch zoo haastig zijn.... en ik ken den weg van Bernhart zoo slecht!... Ik ben in de sloot gevallen en daarmee zoo beslijkt....
- Maar waarom en wie moet er nu gehangen worden? - herhaalde Harno.
- Ach, vader, ik weet het niet.... ik, gij.... allemaal mogelijk!
- Waarom toch, kind?
- Er heeft een lijfeigene, de ridders, die gekomen zijn, bezien.
- Bezien?
- Fier bezien, en er een leelijk gezicht tegen getrokken!
- Daarom?
- Heeft onze meester gezegd, dat wij zullen hangen....
- Hangen! - O, dat is schrikkelijk! wie zou dat zijn? - Hebt gij hen bezien? - fier bezien? - Gij? - Gij? - o God! o God! - vader Harno! hangen! er werdt al weer een gehangen! - En verschrikt en ontmoedigd klampten zich die ongelukkige menschen aan de kleederen des monniks vast.
- Deze aanschouwde hen met kalmte.
- Kinderen! kinderen! waarom u zoo bedroeven en zoo hevig schrikken?... Sterven is slechts dit leven verlaten, en dit leven verlaten is van uwe smart verlost worden!... Vandaag gaat de eene, morgen de andere; het is om het even hoe men sterft.
- Maar, is het toch niet verschrikkelijk, vader, om eenen edelman te bezien, alleenlijk te bezien, gehangen te worden?
- O! zoo Bernhart hier ware!
- Wat zou hij tegen de wreedheid van Raoul uitvaren!...
- En wat zou het eraan helpen? - zei de grijsaard, die vroeger nog in denzelfden zin gesproken had; - zou de plichtige er minder om gehangen worden?
- 't Is waar, 't is waar, en toch....
- Toch, - hernam De Grys, - wat vermogen wij ertegen? Raoul kan immers ons dooden als hij wil; hij is onze meester!...
- Maar, Gedeon? - vroeg de monnik, zich het voorhoofd wrijvende, - weet gij wel zeker, dat er iemand om zulk klein feit moet gehangen worden? Dat schijnt mij niet met het belang van ridder Raoul overeen te komen.
De monnik bedroog zich.
Geheel van het leven afgestorven, had hij zijne driften zoodanig aan zijne rede onderworpen, dat hij uit eigen wil en keus een levend werktuig geworden was. Hij had de noodlottige opofferingen, de wreedheden vergeten, welke er soms in het leven vereischt worden, om een voorgenomen doel te bereiken, en hij kon dus al de kansen niet berekenen, waardoor Raoul zich gedwongen waande, tot het offer eens menschen te moeten besluiten.
Deze nogtans had niets in het hoofd, dan den ridders van Hollebeke op alle wijzen aangenaam te zijn. Hij meende aldus, de vereeni- | |
| |
ging zijner dochter met eenen der broeders te vergemakkelijken.
- Het was met dit oogmerk, dat hij begonnen had de ridders te zijnent te verzoeken. Dan, om al hunne wenschen, als het ware, te voorkomen, had hij de jacht, welke hij voor hen ontwierp, maar bevolen, na verstaan te hebben, dat ze hun aangenaam wezen zou.
Wij zagen reeds met wat behaagzucht hij zijne honden aan Rudolf toonde, en hoe wreed hij den rampzaligen Johan voortjoeg. Door die wreedheid betuigde hij, hoe hij zelfs het medelijden opofferde om den ridderen te behagen.
Na dat blijk zijner hardvochtigheid, trad hij, verzeld van Rudolf, in de eetzaal.
Deze was zeer verwonderd, hier zijnen broeder te vinden in vertrouvelijk gesprek met Regina. Die freule zag hij nu voor de eerste maal, en hij werd hevig getroffen door hare schoonheid en het vuur, dat uit hare zwarte oogen straalde. Iets onbekends welde er op in zijn binnenste en hij voelde zijn hart, met verdubbeld geweld, in zijnen boezem kloppen.
Was het misschien, dat hij op eens voor haar in liefde ontvlamde? Of gevoelde hij slechts die bewondering, welke driftige menschen zoo schielijk, en om zoo te spreken, slechts lichaamlijk voor iets dat treffend is, gevoelen?
Hoe het ook zij, hij benijdde zijnen broeder.
Iets hatelijks deed hem vermoeden, dat Ulrich slechts geweigerd had hem op het voorhof te volgen, om die samenspraak met Regina mogelijk te maken.
Men zette zich aan tafel en het avondmaal liep af zonder aanmerkelijk voorval. Echter dronk Rudolf zeer dikwijls op de gezondheid der schoone freule.
Nadat de gerechten afgediend waren, en dat de dienaren aan het lager eind der tafel reeds aan bidden dachten, begon hij, door den wijn verhit, zijne reis met zijnen broeder te vertellen. Hij lachte geweldig met dezes zotte voorgevoelens en zijn lach was vergezeld van die bittere spotternij, welke ongevoelige menschen zoo vlijmend door het hart der gevoelige zielen weten te jagen. Hij drukte bijzonder op den schrik van Ulrich bij het zien van den laat, die hen beiden zoo fier had nagestaard.
- Fier nagestaard! En gij hebt den laat niet dadelijk voor zijne onbeschaamdheid gestraft? - vroeg Raoul, vermeenende dat de tweelingen recht hadden over die fierheid verbolgen te wezen.
- Maar, vader, zou de laat dat met inzicht gedaan hebben? - zei Regina, altoos gewoon de partij der laten te kiezen.
- Hij heeft zelfs leelijke gezichten tegen ons getrokken, niet waar, Ulrich? - hernam Rudolf al lachend.
- En gij hebt dat toegelaten, en gij hebt niet het minste blijkt van misnoegdheid gegeven, alsof gij die onbeschaamdheid in mijne dienstbaren goedkeurdet? - riep Raoul.
- Ik wilde hem dooden, en u daarna de de schade vergoeden....
- Is het mogelijk! - zuchtte Regina.
- Maar Ulrich heeft mij belet.
Een blik van innig genoegen en van dankbaarheid straalde uit de oogen der aanminnige maagd op Ulrich neder.
Hij zal daarom mijnen toorn niet ontvluchten! - borst Raoul uit. - Ha, ha! de laten beginnen zich tegen hun dienstgevoel te verheffen; zij grijnzen de edele reizigers aan, alsof ze huns gelijken waren!... Op mijne goederen zal dat toch niet blijven gebeuren, en den onverlaat, die zich heeft plichtig gemaakt met u te hoonen, zal ik den raven ten buit hangen!
- Maar, vader, lieve vader, is het dan toch zulke wandaad eenen edelen reiziger te bezien?
- Ik weet niet, waar zich de vrouwen al niet mede bemoeien! niet waar, ridder Rudolf?.. Ik zeg u, Regina, dat hij zal hangen, ik zweer het u!
De oogen van het medelijdende meisje schoten vol tranen. Zij aanschouwde haren vader met al de liefde, waarvoor heur hart, in weerwil van dezes wreedheid, nog vatbaar was; en, ziende dat het besluit in zijne zwarte ziel voor goed was vastgesteld, keerde zij haar betraand gelaat naar de rampzalige dienaren, die aan het lager eind der tafel van angst trilden.
Haar blik ontmoette dien van Gedeon, en hare oogen blaakten zoodanig van medelijdende liefde, dat deze gevoelde, hoe graag zij den ongelukkige redden zou, en de kamer verliet zonder nader bevel af te wachten.
Ulrich sidderde ook. Te fijngevoelig om met de menschen uit de middeleeuwen om te gaan, werd hij verplet door eene wreedheid,
| |
| |
waaraan hij zich niet gewennen kon. Hij hadde wel gaarne een woordje geplaatst ter verdediging des veroordeelden, maar welke tonen waren krachtig genoeg om die wreede harten te vermurwen?... Hij zweeg om zijns zelven meester te worden.
- En wie was die aterling? - vroeg Raoul na eene poos zwijgens, tusschen welke hij eenen beker ledigde. - Gij kunt hem toch wel aanduiden?
- Het scheen mij, dat hij de ringen der dienstbaarheid niet meer droeg: iets dat mij zeer verwonderde.
Regina verbleekte. Zij gevoelde dat de misdadiger haar Bernhart was, en eene koude rilling liep door hare aderen, toen ze overdacht hoe die gebeurtenis tot zijne ontdekking aanleiding geven kon. Zij raakte onwillig Ulrichs hand aan en scheen zijne hulp ter redding in te roepen.
Een electrische schok riep dezen tot zich zelven, en de aanraking van het meisje scheen hem een verwijt, omdat hij nog niet ten voordeele des ongelukkigen gesproken had. Hij zegde dus met vuur:
- Maar, Rudolf, hoe is het mogelijk, dat gij zoo koelbloedig den dood eens menschen eischt? Die man beleedigde mij niet: het was slechts zijn hoofd, dat van nature noodlottig was, hetwelk mij met schrik vervulde.
- Hij had daarom niet meerder recht u te aanschouwen! - riep de slotvoogd.
- Luister, ridder Raoul, ik voel mij vereerd door uwe gastvrijheid; maar zoo ze een menschenoffer kosten moet, wenschte ik haar nooit genoten te hebben. Ik verlang geene levenslange knaging over dien moord, en zoo gij in uw heilloos voornemen volhardt, gevoel ik mij verplicht oogenblikkelijk uw slot te verlaten!
Een blik van dankbaarheid was het antwoord van Regina, en Ulrich waardeerde dien als een heilig loon voor zijne menschlievendheid.
- Ja, het is waar! - zei Rudolf half lachend. - Wij spraken daar niet naar den zin van Ulrich, die de laten bemint, alsof hij zelf een laat ware.
Ulrich bloosde.
Maar die hoonen te spotternij smaakte Raoul niet, gelijk Rudolf het hoopte. Ondanks zich zelven, was de vader verblijd, een der tweelingen langs dien kant met zijne dochter te zien overeenstemmen. Dat kon het huwelijk vergemakkelijken. Hij antwoordde dan, hoewel tegen wil en dank:
- De menschlievendheid is niet geheel te misprijzen, en mijne dochter is er ook niet van ontbloot.
- Dan zou de freule zeer goed met mijnen broeder overeenkomen! - lachte Rudolf.
Doch hij had terzelfdertijd spijt over die woorden. Hem docht dat hij daardoor een ontwerp van vereeniging voor beiden opperde; hetgeen zooveel te eerder tot stand kon komen, daar Ulrich te voren Regina nog had gekend en zij elkander niet vijandig schenen. Hij gevoelde bij die overweging eenen hevigen aanval van jaloezie, welke nog bitterder werd, daar hij besefte, dat zijne wreede spotternij het hart der medelijdende Regina voor eeuwig van hem verwijderd had.
Raoul glimlachte.
- Overeenkomen! gij zegt daar zoo al iets, ridder.... Vader Harno, mijn biechtvader, zegde mij eens dat het medelijden tot liefde wekt. Wat dunkt u daarvan, Regina?
Deze werd bloedrood. De vraag haars vaders toonde te duidelijk, waar hij heen wilde, en hare liefde voor Bernhart bolg zich over Raouls vermoeden, dat zij iemand anders dan den laat minnen kon. Om hem op dit punt te doen zwijgen, zegde zij dan ook zoo smeekend, zoo liefderijk en met zoo veel aandrang:
- Ach, vader!...
dat Rudolf giste, of zij misschien zoo liefderijk niet sprak, om haren wensch van met Ulrich vereenigd te worden, voldaan te zien.
Nu twijfelde de driftige jongeling niet meer, of daar bestond reeds lang een liefdeband tusschen zijnen broeder en het meisje; en daar hij meende dat hij zelve Regina beminde, gevoelde hij zoo veel misnoegen, zoo veel jaloezie, dat hij zonder Ulrich den goeden nacht te wenschen naar zijne slaapkamer trok.
|
|