| |
| |
| |
Bernhart, de Laat.
I.
Twee broeders reisden te zamen. Als twee bloemen, op éénen morgen op denzelfden tak ontloken, waren zij tegelijkertijd geboren en opgekweekt. Hunne gestalten bereikten dezelfde hoogte, beider voorkomen bezat dezelfde edelheid, dezelfde bevalligheden; slechts hunne oogen, hoewel even blauw en vurig, waren verschillig: die van Ulrich schitterden van medelijden, van grootmoedigheid; in die van Rudolf, integendeel, stond fiere hoogmoed, wilde drift te lezen.
Dezelfde ridderwapenen - want het was in de middeleeuwen - omgordden hunne kloekgebouwde leden; alleen de sjerpen, waar hunne groote zwaarden aan hingen, verschilden van kleur, opdat men daaraan de tweelingen van elkander zou kunnen onderscheiden. Ulrich had het teedere azuur gekozen, Rudolf het rood: deze de drift, de woede, het bloed; gene het zachte gevoel, de schoone hoop.
Eenige schildknapen volgden de tweelingbroeders.
Deze reden sprakeloos voort en beschouwden het omliggende landschap: Rudolf met onverschilligheid, of liever met eene nieuwsgierigheid, die slechts het uiterlijke ziet, en dus onverschillig mag genoemd worden; Ulrich met aandacht: zoekende, luisterende, droomende.... Het tooneel, dat hen omgaf, was ook treffend genoeg om geheel zijne aandacht te boeien. De ronde zonneschijf daalde allengskens in het Westen. Hare gloeiende stralen speelden flikkerend tusschen de gele herfstbladeren der boomen, en kleurden met hevig purper een zwaar verheven slot, dat vóór hen in de verte uit een bosch ten hemel schoot. De tijd had dit hecht gebouw reeds verknaagden zijne zware muren doorploegd; niettemin verhief het de breede schonken nog onverschrokken omhoog, en torschte, met fierheid, eenen loggen vierkanten toren, rondom welken men van verre, evenals de grauwe lokken die somtijds het kale hoofd eens grijsaards versieren, aschkleurige klimopplanten zachtjes heen en weder zag wiegelen. Die toren zag ook met zijne schietgaten en sombere vensters zoo
| |
| |
norsch op de omstreken neer, dat hij u onwillens die oude Titans te binnen bracht, welke eertijds spotteden met godheid en menschheid. Het was alsof hij brallen wilde met de kroon, die zijnen schedel sierde, en mocht hij dit niet? - die kroon was eene galg, groot en trotsch genoeg om te bewijzen, dat zij door eene onbetwiste macht was opgericht. Het waren vier zware balken, van boven aaneen gevoegd met zware sparren, in welker midden een half afgeknaagd geraamte door den avondwind werd heen en weder geslingerd.
Rondom dit slot groeiden bosschen, verwilderde boomgroepen, hier en daar afgewisseld door een vruchtbaar veld, eene plek gronds die daar gelegd scheen, om te bewijzen dat de algoede vinger Gods ook wees op die landstreek. Nabij de plaats, waar thans de tweelingbroeders reden, waren bebouwde, doch magere akkers, en verder, links en rechts, eene heide zóo bar, zóo naakt, dat zij de menschen, die daar woonden, scheen te beschuldigen, of te zeer ontmoedigd of te fier te zijn, om de aarde te beploegen.
Op die velden werkten laten, rampzalige menschen, door armoede en slavernij met helsche kenteekenen bestempeld. Zij stonden verspreid in groepen, waarvan sommige nog aan 't arbeiden waren.
Anderen, als vermoeid van altoos naar de aarde te bukken, zagen schuchter op naar het slot, of volgden, met weemoedvolle blikken, de kronkelingen der zwarte ravenvlucht, die, om het rif der galg af- en aanvliegende, met naar gekras scheen te juichen over de wreedheid des slotbewoners, die vast om harentwille die prooi aldaar gehangen had.
Nog andere dier ellendige slaven stonden de dalende zonne na te staren, zóo treurig, zóo liefderijk, alsof zij enkel behagen vonden in al wat daalde, stierf en verging. Enkelen, gansch afgemat, gansch ontmoedigd, afgeleefd misschien, leunden met de kin op hunne schop en zochten, als het ware, troost in het beschouwen van een ander gebouw, dat, op eenen kleinen afstand van het slot, tusschen de valende groenten zijne kruin verhief.
Op den verhevensten trans van dat zwaar gebouw prijkte ook wel een schavot, verhief zich ook wel eene galg; maar het was de galg Christi, waarvan de Godmensch, zijne armen als ter omhelzing uitstrekkende, eenen blik van medelijden en troost op zijne ongelukkige broeders scheen te werpen.
Zooveel dwingelandij, zooveel wreedbeid, zooveel schelmstukken als er te lezen waren in het voorkomen van het kasteel, zooveel vrijheid, goedheid en liefde ademde dat ander gebouw, welker klok nog op dit late uur des dags in de omstreken verkondde, dat de kloosterbroeders een gebed tot den Schepper aller wezens gingen sturen....
En Ulrich zag in dat landschap niets dan ongeluk, in de lucht niets dan rampvoorspellingen. De purpergrauwe wolken, die de stralen der zon reeds min of meer verduisterden, groepeerden zich in fantastische vormen of werden, als zoovele kastijdingsroeden, in lange saamgevoegde strepen door heel het ruim des hemels gezweept.
Het hart des teergevoeligen jongelings was beklemd. Hij voelde dat die indrukwekkende lucht hem zwaar woog. Altijd verder en verder in droomen wegdwalend, peilde hij hare grootsche diepte en wilde aldus hoop en troost in zijn binnenst verwekken; maar hoe meer hij droomde, hoe dieper hij in den hemel blikte, des te meer huivering, des te vreeselijker voorgevoelens rezen in zijne ziel op. Weemoedig boog hij het hoofd, hield zijn paard staan en sprak tot zijnen broeder:
- Ik weet niet, Rudolf, maar.... dat wij terug keerden?
- Wat schiet er u nu in het hoofd? - vroeg deze verwonderd. - Terugkeeren, nu wij het einde onzer reize naderen! Gij hebt van alle luimen.
- Ik weet niet, vriend lief: die lucht, dat sombere landschap, waarvan de herfstzon de groenten verdorren doet, die treurige laten; alles vervult mij met schrik....
- Ha, ha, ha! Zien wij dat niet bijna dagelijks?
- Ja, maar dan heeft dat op mij zulk een uitwerksel niet. Zie, lieve broeder, het is of iemand in mijn binnenste mij toeriep: ‘Keer, keer, want verder is er tusschen u en uwen broeder eene eeuwrige scheiding of eene eeuwrige vereeniging!...’
- Ik zie al wat gij ziet en mijne ziel is zoo
| |
| |
gerust, dat ik een vroolijk liedje ga zingen om u te verzetten. - En Rudolf neuriede een versje, dat hem door eenen minnezanger geleerd was.
- Ach, lieve Rudolf, spot toch niet met een voorgevoel; wie weet wat goeden raad het bevat!... Indien wij eens moesten scheiden, wij, die van in moeders schoot vereenigd zijn!... O, zulke gedachte doet mij huiveren....
- En ik dan, Ulrich, zoude ik van u willen scheiden? - zei Rudolf wrevelig. - Indien ik wist, dat ons bezoek bij ridder Raoul onze broederliefde in iets moest krenken, keerde ik de eerste; maar, waarom nu niet met den ridder gejaagd en gevischt?
- Niet alleen met den ridder, - hernam Ulrich, - maar ook met zijne dochter. - En hij drukte weemoedig op dat laatste woord, hetwelk sidderend zijnen mond ontvlood.
- Welnu, met zijne dochter, met zijne Regina! wat vermaak is er op de jacht zonder de vrouwen? die zijn overal noodig, om alles te veraangenamen en te vervroolijken.
- En om alles verschrikkelijk te maken, - zuchtte Ulrich op doffen toon.
- Wordt ge nu een vrouwenhater? - vroeg Rudolf schertsend.
- Neen, Rudolf, ik ben geen vrouwenhater; maar geloof me, ik heb er zoo dikwijls op nagedacht: de vrouw is een onbegrijpelijk wezen, dat rampen strooit op het levenspad.... Zij mag schoon, rein, deugdzaam zijn, en toch zal zij venijn rondvoeren als eene slang.
- Ware dit nu zoo, wat zou het doen aan ons bezoek bij ridder Raoul? of wilt ge beweren, dat Regina al haar venijn op ons levenspad spuwen zal? - en Rudolf lachte.
- Och, broeder, lach toch zoo niet! - hernam Ulrich met tranen in de oogen. - Regina is zoo jong, zoo schoon! en wij zijn in de onstuimige jaren der jeugd en der liefde. Ach! zoo een onzer haar beminde, moesten wij scheiden; zoo wij beiden haar beminden, wij zouden haten, strijden, dooden.... Een broedermoord voor eene vrouw.... het is afgrijselijk! - En hij bedekte zijn aanzicht met beide handen.
- O, gij droomer! - schertste Rudolf, hem de handen van het aanzicht werende.
- Mogelijk droom ik, lieve Rudolf, maar de vrouw verwekt jaloezie en misverstand. Zij foltert eenen man, die haar bemint, zonder dat zij het wete en slechts met eenen anderen te beminnen; want, waarom zou juist hij haar behagen, die zijn hart voor haar voelt kloppen?
- Ellendige dweper, heeft dan het meisje de macht te beminnen, wien zij wil? Zijn hare ouders dan niet daar om hare liefde te doen vallen op het voorwerp, dat harer waardig is?
- Hebben de ouders de macht om de ziel der maagd te doen gehoorzamen?... Die is immers vrij uit hare natuur, vrij door het goddelijk bestaan dat zij bezit, vrij zelfs in den slavenband, die de vrouw nu ketent....
- Gij viert weer den teugel aan uwe dweepzucht! Ulrich, Ulrich, waartoe dienen die spreuken? zeg!... Regina is immers niet eene koppige maagd, en....
- Neen, Rudolf? Hebt gij dan vergeten, dat zij eens eenen Laat beminde?
- Eenen Laat! Bah, bah! droomen als het overige: de dochter van Raoul van Herendal zou zich aan eenen laat, aan eenen halfmensch, aan een dier vergrepen hebben!... Kom, kom, gij weet dat ik daaraan nooit geloof heb geslagen!
- Ja, broeder, ik weet dat gij altoos aan die heilige liefde twijfeldet, ik weet dat gij driftig genoeg verbonden zijt aan uwe adelijke fierheid, om niet te kunnen beseffen, dat er vrouwen zijn, die in het goddelijke gevoel der liefde geen onderscheid maken tusschen de standen.
Terwijl Ulrich die woorden met hevigheid uitte, flonkerden zijne blauwe oogen van heilige verontwaardiging, vermengd met een liefderijk medelijden, dat hij voor zijnen driftigen, hoogmoedigen broeder gevoelde.
Rudolf begreep, dat hij den fijngevoeligen jongeling door zijne woorden getroffen had; daarom wilde hij er eenen min fieren zin aan geven en sprak:
- Zoo ver meende ik het niet; en toch, Regina was hem immers eene zekere erkentenis verschuldigd; de laat redde haar het leven?
- Ja, de rampzalige Bernhart haalde heur uit de beek, waar zij al spelend was ingevallen. Helaas, hoe is hij voor dien dienst beloond!....
- Maar, wat recht had de onbeschaamde,
| |
| |
zijne oogen naar de dochter zijns meesters op te heffen? Waarom dorst hij Regina beminnen? of meende de boef, door haar te redden, zich veredeld te hebben?
- Ach! ik weet niet, hoe gij dat niet beter begrijpt? Bernhart redde Regina en haar vader beloonde den jongen, met hem op het kasteel als dienaar in te nemen. Hier zag hij nu het meisje dagelijks; kon het dan anders, of hij moest liefde gevoelen voor eene maagd, die hem uit erkentelijkheid met alle toegenegenheid bejegende?
- Hij moest toch in aanmerking nemen, dat hij slaaf was....
- Kon hij dit? kon hij zijn jong hart ketenen, omdat zijn lichaam geboeid was?... O Rudolf, Rudolf, waarom begrijpt gij toch hunne liefde, hunne rampzalige liefde niet?... Wat mij betreft, ik mag mij hunner niet meer herinneren, neen; want te veel smart is hun weinig geluk opgevolgd!... Ach! toen ik over twee jaren op vaders zaliger bevel het slot Herendal bezocht, wat heb ik hier dan lijden gezien! - En Ulrich's hoofd zakte ontmoedigd op zijne borst, terwijl een medelijdende traan zijnen oogen ontviel.
- Maar, broeder, waarom u dat herinnerd, waarom dat nu aan mij verhaald?...
- Och! het zweeft mij nog zoo verschrikkend voor den geest, dat ik het in uw hart moet overstorten om mij wat te verlichten.... Ik kwam hier, juist toen de geheime bijeenkomsten der gelieven ontdekt waren. De slotvoogd was razend; hij knarsetandde en tierde als een uitzinnige, om de schande zijnen stamboom aangedaan.... Hij wilde zich wreken; maar de misdadige was verdwenen, Bernhart was gevlucht.... Hetgeen volgde.... o! het is te onmenschelijk om het te verhalen, ik zwijg.... Rudolf, Rudolf! - En Ulrich wees huiverend naar het rif, dat boven het slot aan de galg hing.
- Ulrich, kom aan! - riep Rudolf, zijn paard de sporen gevende, als om zijnen broeder te doen verstaan, hoe weinig die samenspraak hem beviel. Maar Ulrich sloeg geene acht op zijn ongeduld en hij hernam, na zijnen broeder te hebben ingehaald:
- Daar, daar dat rif, weet gij wiens overblijfsels dat zijn? weet gij wie het is? Het is Bernharts vader!... Die oude man leefde werkzaam op een hoekje van Raouls grondgebied, hij beminde zijnen heer. Maar deze, om den geleden hoon te wreken, wilde treffen al wat Bernhart raakte. Misschien hadde Regina hem gered, zoo zij haren minnaar had willen verloochenen; maar nu zij dit weigerde, hielp er noch bidden noch smeeken: de oude vader moest boeten voor de liefde van zijnen zoon! Raoul deed hem onmeedoogend ophangen.... En bij dien man gaan wij ons vermaken, broeder!
- Had Raoul dan geen gelijk? Ik ook, ik zou tot den laatsten druppel van het latenbloed vergieten, dat mij zulken hoon had toegebracht.
- Helaas ja! gij ook, ik weet het, broeder, en ge zoudt ook uwe dochter opsluiten voor eene misplaatste liefde, niet waar? voor een zalig gevoel, dat in de ziel sluipt, zonder dat men het eruit weren kan. Ja, arme broeder, gij zoudt doen gelijk Raoul deed!... Zie! daar, daar onder het rif, een weinig beneden het dak, was Regina opgesloten, omdat zij haren Bernhart niet verachten wilde. En toch bleef hare ziele vrij, Rudolf, en toch volgde zij de inspraak haars gevoels; want, toen haar minnaar reeds lang verdwenen of gedood was - hetgeen niemand ooit recht te weten kwam - gaf ridder Raoul zijner dochter de vrijheid weder, en vroeg haar in mijne tegenwoordigheid, of zij den laat beminnen bleef, en zij, Rudolf, zij....
- Hewel? - vroeg Rudolf.
- Zij hief fier het hoofd omhoog, aanschouwde mij en haren vader met eenen zegepralenden blik en zegde: ‘Ik min hem voor eeuwig!’
- En hij was dood! - lachte Rudolf.
- ‘En toch, zegde zij, al is hij dood, mijne liefde blijft hem tot in het graf!’
- Nogtans - hernam Rudolf met minachting - vond zij in u eenen edelman, die zeker haren verachtelijken boef in schoonheid overtrof.... Zij moet zeer weinig adel in hare ziel hebben.
- Waarin bestaat dan de adel? Is het in degenen te verachten, die onder ons vernederd zijn? O, broeder! Regina's ziel moet schoon, edel, heilig zijn; want zij had macht genoeg op zich zelve, om de valsche begrippen onzer dagen te trotseeren en eenen laat aan te kleven, die
| |
| |
zich door zijnen moed tot haar verheven had.
- Gij veredelt haar zoodanig, Ulrich, - zegde Rudolf lachende, - alsof zij aan uw hart niet geheel onverschillig ware.
- Och, broeder, hoe kunt gij dat zeggen? vervult gij mijn hart niet geheel? wat moet ik meer verlangen dan onze tweelingsliefde; zouden wij die willen uitdooven om ons hart weer aan te vuren aan de liefde eener vrouw, welke misschien haren gloed nimmer aan een van ons beiden schenken zal?
- Wie zou Regina willen minnen, haar, die zich aan eenen verachtelijken laat vergreep? - riep Rudolf in gramschap.
- Onze jongheid, Rudolf, onze jongheid! En heeft vader zaliger niet steeds gewenscht, dat een onzer zich met de dochter van ridder Raoul van Herendal zou vereenigen? Heeft Raoul in zijnen uitnoodigingsbrief ons niet ondubbelzinnig laten hooren, dat hij in den wensch onzes vaders deelt? Heeft hij ons niet verzocht alleenlijk om den huwelijksband tusschen een onzer en zijne dochter aan te knoopen?
- Zouden wij dan niet bestand zijn tegen zijnen aandrang? Zouden wij geen huwelijk kunnen weigeren? Zouden wij niet machtig genoeg zijn om zijne Regina niet te willen beminnen? Ik vermeen toch dat ik mijn hart kan overmeesteren! - En de oploopende Rudolf rende eensklaps zijnen broeder vooruit, welke hem echter korts daarna inhaalde, en sprakeloos nevens hem voortreed.
Zij doortrokken het boschje, dat reeds het onderste gedeelte van het kasteel Herendal aan hunne oogen onttrokken had.
Eensklaps, bij het omkeeren eener laan, verscheen dat slot in heel zijne grootsche somberheid.
Te midden eener heuvelachtige vlakte stak het fier zijne naakte muren omhoog uit de moerassige gracht, die het tegen elken onverwachten aanval kon beveiligen.
Een lage weg, in den heuvel uitgehouwen, geleidde naar de ophaalbrug, welke den toegang tot de woeste wanden van het slot verleende.
Midden in dien weg stond een zwaarlijvige monnik met blozende wangen; zijne oogen bezaten niet de minste uitdrukking, en zijne wezenstrekken waren zoo onbeduidend, dat ieder raden kon, hoe kalm, hoe ongevoelig zelfs die man zijn moest.
Eene lange witte pij bedekte zijne leden en was met eene koord om zijn middenlijf gegord. Hij droeg een zwaar boek onder den linker arm, en speelde onachtzaam met de paarlen van eenen zwarten rozenkrans, die op het wit zijner kleedij hevig uitstak.
Bij hem stond een jongeling van omtrent de twee en twintig jaren.
Dezes kleedij was slordig, vuil, gescheurd: het waren slechts lompen, die ter nauwernood zijne naaktheid bedekten. In zijnen hals, boven zijne handen en een weinig boven de enkels zijner voeten, waren diepe roode groeven, zeker litteekenen van ringen, welke daar eertijds in het vleesch gedrongen waren.
Die jongeling zag knarsetandend naar het lijk, dat aan de galg, boven op het slot, door de raven werd afgeknaagd....
- Ik herhaal het u, Bernhart - zegde de pater, hem de hand schuddende, om zijne aandacht van dat schriktooneel af te wenden: - Bij ons, in ons klooster, huist de vergetelheid, de rust en de vrede!
- En bij ons, vader Harno, - antwoordde Bernhart met eenen helschen glimlach, - heerscht de haat, de wraak en de vermorzeling!
Op dat oogenblik reden de twee broeders voorbij: Ulrich achter den rug van den monnik, en hem trof dus de verslindende blik van Bernhart; Rudolf langs de overzijde: deze bemerkte dus slechts den onverschilligen, gemoedelijken oogopslag van vader Harno.
- Wat vette monnik! - zegde hij tot zijnen broeder, toen hij wat verder Ulrich op zijde reed.
- Wat kop, wat kop! - zuchtte deze, bleek als een doode. - O, zulk noodlottig hoofd ontmoet men niet, dan bij naderende ongelukken! Rudolf, Rudolf, laat ons keeren, want ons wacht niets dan ramp!
- Dat is nu die ellendige lijfeigene, die u doet sidderen, ha, ha, ha! Ulrich, gij moet toch bekennen, dat gij een aardig man zijt.
- Maar zie, maar zie dan toch, Rudolf! - riep Ulrich en hij zag bevend naar den slordigen jongeling, die fier den stoet nastaarde. -
| |
| |
Ach! wat kop, wat kop! dat voorspelt niets dan dood en vernieling!
- Kom, kom, dan zal ik hem maar gaan dooden en vernielen! - En de driftige ridder trok zijn zwaard en keerde zijnen klepper naar Bernhart, die onbeweeglijk bleef staan.
Ulrich wederhield zijnen broeder.
- Geen moord, geen moord, Rudolf!
- Ah bah! het is maar een laat; en met zijne waarde aan ridder Raoul te betalen, is alles uit en vergeten.
- Neen, neen, broeder, geen moord!... Ach! wat ware het beter alleen aan terugkeeren te denken.... Wat hebben wij toch al schrikkelijke voorspellingen gezien! Laat ons toch keeren....
- Welnu, ja! - riep Rudolf, al zijn geduld verliezende - ik keer, als ik dien laat eerst nedervellen mag!
Rudolf was verzekerd, dat zijn goedhartige broeder nu geene opwerping meer zou maken; hij verwachtte zich dus niet aan de woorden van Ulrich:
- Neen, dan volg ik u liever, al was het om den dood te zoeken!... Maar, mag ik een voorstel doen - voegde Ulrich na een oogenblik toevens er aarzelend bij.
- Welnu?
- Zoo ik Regina bemin, zal ik het u zeggen, en dan moet gij aanstonds vertrekken; zoo gij uw hart voor haar voelt kloppen, zeg het mij dan ook, en dan verlaat ik oogenblikkelijk het slot.
- Die freule hangt u zoodanig in het hoofd, dat het mij toch toeschijnt, alsof of gij haar bemindet?
- Maar, broeder!
- Nu, nu, zeg het mij dan maar aanstonds en ik keer op het oogenblik.
- Broeder, ik min haar niet!
- Welnu, dan zal uw voorstel overbodig zijn, want ik zal haar nooit beminnen! - En Rudolf gaf zijnen broeder de hand, als om zijn gezegde met dat liefdeblijk te bezegelen.
- En toch, broeder, in weerwil dier verzekering, wenschte ik dat wij nimmer het slot betraden! - antwoordde Ulrich.
Rudolf blies op zijnen horen.
De brug werd nedergelaten en de tweelingen met hun gevolg trokken in het kasteel van Herendal.
Voor dat hij de poort binnentrok, zag Ulrich naar de zon, die juist geheel achter den gezichteinder verdween. Hij nam de hand zijns broeders en sprak langzaam en somber: - Zoo de zon van ons geluk maar niet met die dagtoorts verdwenen is!...
De poort werd achter de reizigers dichtgesloten, en de lach, waarmede Rudolf zijnen broeder beantwoordde, weergalmde akelig in den doorgang, die naar het voorhof van het slot geleidde.
|
|