Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Bernhart, de Laat. | |
[pagina 81]
| |
[pagina 83]
| |
Voorwoord.De schrijver zeide reeds in zijn prospectus, dat hij op de gedachte van dit zijn werk gekomen is, door het ontmoeten van mannen des volks, die geheel hunne menschelijke waarde gevoelden, welker hart opbruiste tegen de onrechtvaardige minachting waarmede men hen belaedde, die fluisterend den wensch uiteden van eenen geheelen ommekeer der maatschappij. Hij voegde daarbij, dat hij veronderstelde, dat zulke mannen in de middeleeuwen ook bestaan hadden, en dat zulle eenen man te schilderen, te midden der domme geestesslavernij dier tijden, hem een schoon onderwerp scheen. Echter dezen alleenlijk te malen met zijne gebreken, met zijne grootmoedigheid, met zijne verkropte razernijen en edele zielsopwellingen, ware slechts eene afschildering geweest en BERNHART, DE LAAT, hadde nooit kunnen worden dan misschien een half gelijkend portret. Er was meer, docht hem, met zulk eenen man te doen; hij kon, zonder daarom van karakter te worden verbreed, een grondbeginsel verpersoonlijken, en wel degelijk dat van vrijheid en gelijkheid, welk heden zoo vele voorstanders vindt. De schrijver verpersoonlijkte dus dit grondbeginsel in zijnen Bernhart. Maar een betwistbaar grondbeginsel in een werk plaatsen, zonder dat er eenige opwerping tegen gemaakt worde, is wel mogelijk er niets in zetten, of liever wordt eene lange preek naar welker besluit, zeer natuurlijk, niet moet geraden worden. De schrijver moest dus een tweede grondbeginsel in worsteling brengen met het eerste, en dat ook verpersoonlijken. Hij stelde tegenover den vrijzinnigen Bernhart eenen monnik. Nu zou er iemand kunnen zeggen: dat is het radicalismus tegen het ultramontismus, een ander: dat is de ongevoeligheid tegen het gevoel, of de poëzie tegen de koele redeneering of de jongheid tegen den ouderdom.... Hij zelve zou dat niet juist kunnen bepalen; al die woorden hebben zulke breede beteekenis, zij kunnen zoo verkeerd begrepen worden, dat zij hier bijna onbruikbaar zijn. Ieder kan het dus doopen gelijk hij het verkiest. Alleenlijk zal de schrijver zeggen, dat de gedachte van onbepaalde vrijheid, geheele gelijkheid en soortgelijke andere, welke in deze tijden oprijzen, nog zoo onbepaald, zoo onzeker zijn, zelfs in hunne beteekenis, dat men moeielijk begrijpt waar zij heen willen, en zij daardoor schijnen te waggelen als de kindsheid, te zoeken als de jeugd. | |
[pagina 84]
| |
Nu verder: De twee tegenstrijdige grondbeginselen te doen worstelen, ware een eindelooze redetwist, het ware de lange ja en neen, gelijk wij, Vlamingen, zeggen. Daar moest een rechter bij zijn, die oordeelde. - Dit kon de schrijver niet wezen; die heeft zijne persoonlijke overtuiging, gelijk de lezer misschien de zijne heeft, gelijk vele andere menschen er eene hebben: - Die rechter moest, en bijzonder in dit geval, rechter zijn zonder het te weten, en het ongelijk der partijen door zijne handelingen bewijzen. Die rechter kon niet anders zijn dan die over welken men twistte, de mensch. De schrijver plaatste rondom Bernhart en den monnik edelen en latenGa naar voetnoot1. Edelen, om te bewijzen dat de mensch altoos heersch- en hebzuchtig is, dat hij altijd lust heeft om zijnen medemensch te verachten; laten, om te doen gissen, of er ooit gelijkheid mogelijk is. De edelen heeft hij elkaar doen verpletteren onder den machtigen arm des volks of des grondbeginsels van vrijheid en gelijkheid, zooals men wil. Om elkaar te verpletteren moesten zij oneenig zijn. Hij kon in den kring, waarin de roman hem toeliet zich te bewegen, geene andere reden daarvoor zoeken dan de liefde, dan de jaloezie. - Dit zou in de wezenlijkheid misschien anders zijn. Het zij zoo. - Maar het is zeker dat de edelen, die, wanneer de adel in gevaar kwam, altoos als tweelingen verbroederd waren geweest, voor de Fransche omwenteling ontzenuwd waren door onderlingen twist, verdeeld door kuiperij. Zij waren het zelfs niet meer eens over de rechten, die de geboorte hun gaf: eenigen zagen in de toekomst vooruit en wenschten zonder worsteling iets van hunne voorrechten af te staan, anderen bleven daaraan houden met al de kracht der hatelijkste hoovaardij. Geen van beide partijen voorzag den slag, dien hun de omwenteling zou toebrengen en beiden werden verpletterd, misschien door hunne schuld, misschien door hunne oneenigheid. Zij werden verpletterd, de edelen, ja, of ten minste heeft men er een groot gedeelte van weggemaaid.... Maar hebben wij nu niet meer edelen dan te voren? Is er geene aristocratie opgestaan, verachtelijker, hatelijker dan de vorige? Die kon ten minste roemen op het eeuwenoude bezit harer voorrecchten, op eenen schoonen naam, terwijl de tegenwoordige slechts het geld tot bewijs harer oppermacht bijbrengen kan. Men worstelt nu wel tegen dien geldedeldom, men laakt hem, men zoekt zich eraan te onttrekken, men hoopt dat zelfs, en eenigen zien wellicht de toekomst rustig te gemoet!... Maar, waar gaan we toch wezenlijk heen? Is het naar den staat van dwang en slavernij der middeleeuwen? Is het naar vrijheid en gelijkheid?... Wie weet! Niemand kan het toekomende voorzien, maar men mag er gissingen op maken door het nagaan van het verledene en het tegenwoordige, men mag eene soort van besluit nemen en de schrijver van BERNHART heeft het ook gedaan. Of er velen met hem zullen eens zijn, weet hij niet; hij wenscht het misschien, maar hij dringt zijn gevoelen aan niemand op. Het denken is vrij en de menschen zijn zoo verschillend van denkwijze als ze verschillig van aangezicht zijn. De schrijver is dus overtuigd, dat er zullen zijn wier gevoelen met het zijne strijdig is. Maar zoo zijn besluit er slechts eenen getroost heeft van hen, die met hart en ziel de gangen der eeuwen gadeslaan en er zich over verontrusten of erdoor lijden, zoo hij er zulk eenen enkelen getroost heeft, zal hij zich gelukkig achten dit werk geschreven te hebben. de schrijver. |
|