Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
II.Sies kwam langzaam den zolder opgestrompeld, en waggelde voort naar zijne sponde, waarop hij ineenzakte; dan sprak hij op doffen toon: - Ik ben vermoeid! Lodewijk en Maria, beiden door een welfde angstgevoel gedreven, vielen om den hals huns vaders, en vroegen, terwijl zij hem zoenden: - Wat hebt ge toch, vader, wat hebt ge? - Doch de vader zweeg. Maar het kleine Fransken, dat hem had opgeleid, deed niet dan schreien, en snikte bij tusschenpoozen: - Mijn lief Stansken is dood!... Och God, ze is dood! - Dood! is Stansken dood, vader? - riep Maria, zoo hevig aangedaan, dat zij zich aan het ledekant moest vasthouden om niet neer te vallen; - is mijne zuster dood? - Neen, - sprak de vader, - heur arm is slechts verbrijzeld. - Hoe, hoe zoo? - vroegen allen, tot zelfs de koele Luchtervelde, die, van het onheil onbewust, nu ook nieuwsgierig luisterde. - Zij zette de bobijnen op, gelijk ze gewoon is, - hernam Sies flauwtjes, - en de koord sleepte haren arm tusschen de groeven van den intrekker. Ze is deerlijk gekwetst... en - door mijne schuld! - vervolgde hij in tranen losbarstend. - Ach, ze hing daar aan het wiel!... Ach, 't is vreeselijk! - Hemel! hemel! wat al rampen! - riep Maria uit, terwijl zij Fransken in hare armen drukte. - En ik, - hervatte de vader, - ik heb de koorts. Dit geval heeft mij zoo aardig gemaakt... Ik voel iets zonderlings in mij, zoo iets gelijk eenen voorsmaak der dood! - en hij rekte zich op de sponde uit. Er volgde een oogenblik der akeligste stilte; want ieder sloeg met angstige aandacht de zonderlinge beweging van het gelaat des lijdenden vaders gade. - Ik heb dorst! - zuchtte hij; - ik heb dorst! Geef mij te drinken. - De koffie is op! - schreide Maria. - Wel, schenk anderen! - riep Lodewijk met wanhoop. - Er zijn geene kolen noch koffie! - Haal er dan! - schreeuwde de jongeling. - Er is geen geld! - snakte het meisje. - Wat! pomp dan water! vader moet toch van dorst niet sterven!.. Of liever, loop naar de fabriek, eisch vaders loon en koop het noodige! - De bakker moet met dit geld betaald worden! - sprak de vader. Heel het gezin was door het gevoel dier uiterste ellende zoo in vertwijfeling gestort, dat het snikkend en beweegloos stond.... En niemand hadde misschien zonder medelijden dit vreeslijk schouwspel aangezien, dan alleen Luchtervelde, die, aan het stichten en het beschouwen van onheil gewend, kalm de mate dier wanhoop berekende, om er voordeel uit te trekken. De kranke onderbrak het eerst de schrikkelijke stilte, die er heerschte. - Hebt ge me niets? - vroeg hij, met de hand over zijn voorhoofd strijkende; - mij dunkt, ik heb honger... ik ben flauw, alles danst om mij henen.... Ach! Louis, haal me toch iets!... uwe kas is haast af; ge zult welhaast gelei trekken.... Haal mij iets! - De kas! - riep Louis, zich de haren uit het hoofd sleurend; - o vader, ik heb die verbrijzeld, in stukken gesmeten! O, vergeef mij, het was om de deugd van Maria te bewaren, het was om onze eer te redden!... Vader! vader! het is die man die.... - Ach, ik weet niet, - ijlde de vader; - zoo ik misschien sterk voedsel had; zoo ik mij wat | |
[pagina 15]
| |
te goed kon doen.... zou ik genezen. Ik ben toch niet hard ziek; het is slechts flauwte, gebrek, honger!... Ach, hadde ik eten, hadde ik verkwikkend eten!... - En ik, die den laatsten beet uit, vaders mond rukte! Rampzalige, die ik ben!... Ach, ware het kasken nog niet verbroken! - Wel, wie belet u dit te herstellen? - zei Luchtervelde, met eenen valschen glimlach. - Er zal daarna nog wel werk te vinden zijn. - O, mijnheer, kunt ge mij mijne haastigheid vergeven? - en de oogen draaiden hol in het hoofd des jongelings. - Ik was vergramd, boos,jaloersch! Ik had ongelijk! waarlijk, ik had ongelijk. Zeg, mag ik nog voor u werken? - Wel waarom niet? je n'y regarde pas de si près, mon ami! - Heb dank, mijnheer, heb dank!... Maar ge ziet het, vader heeft dorst, heeft honger, is ziek! Geef toch wat op voorhand, ik zal u goed bedienen! - en de laatste woorden waren slechts een zucht meer, die moeilijk aan den boezem des wanhopigen jongelings ontvlood. - Ik was het van zin, jongen! - sprak Luchtervelde, terwijl hij twee vijffrankstukken op de tafel wierp; en naar de val spoedend, mompelde hij: - Cette femme est à moi! - terwijl hij eenen vurigen blik wierp op Maria, welke gansch ontsteld op het lichaam des bezwijmden vaders lag. Niemand weerhield noch bedankte hem; want de beide jonge lieden gevoelden, dat zij geene weldaad ontvangen hadden. Fransken alleen was tevreden en droogde zijne tranen af. Hij nam de vijffrankstukken in de hand en, ronddansend, riep hij: - Nu zal ik niet meer honger lijden! nu zal ik niet meer honger lijden! Lodewijk aanzag eenigen tijd met verwilderden blik die vreeselijke onwetendheid des kinds; maar, verwonnen door zijne grammoedige wanhoop, rukte hij het zilver uit de handen van den knaap en wierp het in eenen hoek, met den uitroep: - Dit geld brandt, kleine! - en zich dan in de armen zijner geliefde stortende, schreide hij, terwijl hij haar met geweld aan zijne borst drukte: - Maria! ongelukkige Maria, ik heb u aan den duivel verkocht!... zijne klauwen omgrijpen u reeds! - Neen! neen! - sprak de moedige maagd; - ik dacht dat ge in mij meer vertrouwen steldet. Zie, - en ze haalde van nevens het ledekant een scheermes; - zie, Louis, hier is altijd iets om mij uit die klauwen te redden! - Maria, beminde Maria! zoudt ge kunnen? - en als ontzind van hetgeen hij hoorde en zag, liep Lodewijk den zolder af. - Maar, blijf hier! blijf eten! - riep hem zijne geliefde na. - Ik eet van dit geld niet! - schreeuwde hij, en liep als een dulle het Gravenkasteel uit en de Geldmunt door.
Terzelfder tijd ontmoeteden zich,wat verder, in de Sinte-Margrietstraat, twee tamelijk wel gekleede jonge werklieden. De eene was hoog opgeschoten en struisch; zijne wezenstrekken, zonder schoon te zijn, waren regelmatig en lieten vermoeden, dat hij een dier menschen was, welke veel smart kunnen gevoelen, maar toch welhaast weder opgeruimd zijn. Op het gelaat van zijnen gezel was integendeel niets te lezen; het was onbeduidend, klein en zoo beweegloos dat elk, op den eersten oogslag, dien jongeling met den naam van gevoellooze zou bestempeld hebben. Echter oefende deze baarblijkelijk op zijnen makker eenen grooten invloed uit; en men mocht gissen, of hij misschien niet van jongs af verplicht was geweest zijne gewaarwordingen te verbergen, iets waardoor zijn aangezicht wel die onbeduidende plooi kon hebben aangenomen. Hij vatte de hand zijns gezels, terwijl hij kalm, maar met eenen vreemden tongval vroeg: - Hewel, kameraad, hebt ge nog werk? - Wel ja, Felix, er is nog iets uit den hoek gekomen; maar 't zal slechts korte dagen duren. - Zoodat er geene volle vreugd is, Jelle? Bah! jongen, heb maar goeden moed; alles zal zich wel schikken. - 't Is te hopen, - antwoordde Jelle. - Maar zie eens, wien we daar hebben! Louis! Louis! waar loopt ge toch zoo dol naartoe? - Wie roept me? - vroeg Lodewijk, nog geheel bedwelmd door de slagen, welke hem getroffen hadden. - Ik, jongen, ik: Jelle Daltman, uw oude speelmakker.... Maar 't is twaalf uren, vriend, en ge schijnt van uw huis weg te loopen, in | |
[pagina 16]
| |
plaats van te gaan eten. - En terwijl hij dit zegde, liep hij naar eenen voorbijganger, om aan dezes pijp de zijne eens aan te vuren. - Ja, maar.... - en Lodewijk bezag den onbeduidenden jongeling, met welken hij nu alleen stond.... - Vriend, ge zijt ongelukkig, - zei deze hem op kalmen toon. - Waarom meent ge dit? - Ik zie het, - was het antwoord; en, daar Lodewijk hem strak bleef aankijken, vervolgde Felix: - Ge hebt honger en ge gaat met mij eten, kameraad. Zie Jelle, - riep hij zijnen gezel toe, die nu al rookende wederkwam, - dit is nog eene oude kennis. Ik herkende hem vooreerst niet, maar wij hebben te zamen met het volksbal op den Kouter gedanst, en gelachen, gelachen om ervan dood te vallen, niet waar? Hoe heet ge dan weer? ik heb uwen naam vergeten. - Louis, - zei Jelle. - Juist, juist! En om onze kennis te hernieuwen, gaat hij mee naar Lucas middagmalen. - Hij legde zijnen arm op dien van Lodewijk en trok dezen, verwonnen door dien toen van eenen jongen welken hij nooit gezien had, voort langs het klein Academiebrugsken in de Korte Tinnepotstraat. In die schilderachtige steeg vonden zij een huis, dat alleszins merkwaardiger was dan vele andere. Deuren en ramen waren in parelkleur geverfd en de muren, in zes jaren niet meer gekalkt, staken daar niet weinig modderig tegen af. De ingang was insgelijks niet te zuiver noch te aanlokkelijk voor een logisthuis. Toch stapten er de jonge snaken ongedwongen in, want zij wisten dat Femy Lucas ten minste op schotels en eten zuiver was. Nauwelijks waren zij op den dorpel van het zeer kleine eetkamerken, of een aantal stemmen, zoo mannelijke als vrouwelijke, harrewarden hen te gemoet: Dag Felix! dag Jelle! wel zie nu eens wie daar! Louis! waarachtig, 't is Louis! dag jongen, wel dag jongen! wat komt gij hier in het logist doen? - Geef mijnen kameraad eene schotel! - riep Felix tusschen dit geschreeuw. - Maar, wie zal het betalen? - vroeg de waardin, eene struische vrouw, wier haarstrengen over de oogen hingen. - Wie beval het u? - was het bondig antwoord, en Felix luisterde nu met aandacht naar het getater, dat verder gehouden werd. - Maar, wat is uw Stansken toch leelijk verongelukt! - riep Norken uit. - Och, Louis, we dachten allen dat het steendood was, en Pieter, die het met Lieven heeft naar de Bijloke gedragen, zei dat hij nog nooit zoo iets gezien heeft. - Maar 't was toch speelachtig en lui, dat meisken, - vervolgde Kolleken; - zie, ge hadt moeten zien hoe vadsig het daar stond. - En Sies was ook blind zoo dwars den molen in te rijden.... - Zoo zoo, - viel Felix ertusschen, die zag hoe pijnlijk Lodewijk De Craeyer daar nederzat en met welk hartzeer hij zijne tranen verkropte, - heeft dit gebabbel nu lang genoeg geduurd? Wij weten reeds van dezen morgen al wat ge vertelt, en hebt ge geen verstand genoeg om te begrijpen, dat uwe kwâtongerij Louis moet bedroeven?... Voor het overige, de soep! de soep, Femy! of moeten wij tot één uur wachten? Dit middel was misschien het beste, om de bittere samenspraak te doen ophouden; want al die hongerige menschen hadden nu meer lust om te eten dan om te praten. Lodewijk was misschien de eenige, die smakeloos at; nogtans eischte zijn lichaam voedsel, en zijne droefheid kon niet beletten, dat hij de dwingende stem zijner hongerige maag gehoor gave. Hij zat tusschen Felix en Jelle, en deze vroeg hem: - Is het toch waar, Louis, dat Felix u kent? - Ja, - sprak Felix, die dit gehoord had; - hij heeft me nog dezen morgen eenen dienst bewezen. Jelle voelde wel, dat zijn makker verlangde, dat hij zijn gezegde voor waar aanname, en, hoewel verwonderd over die begeerte zijns vriends, dorst hij geene aanmerking maken. Intusschen was het hevigste van den honger bij de tafelgasten gestild, en weldra vroeg Kolleken: - Maar is het toch waar, Louis, dat ge op onzen mijnheer zoo jaloersch zijt? - 't Is wel jammer! hij, jaloersch! wel, | |
[pagina 17]
| |
jongen, uw lief zou ook al wat beter mogen gekleed gaan dan ze nu is... - Het ware eene heele fortuin voor u allen, zoo ze eens de welbeminde van Luchtervelde werd. Vader zou eenen nieuwen jas kunnen koopen en gij eenen vilten hoed, ha! ha! ha! - Hoort ge dit? - vroeg Lodewijk met, verkropte razernij, terwijl hij de hand van Felix te pletteren neep. - Ze zijn niet wijzer, - fluisterde deze. - Hoe wilt ge dat menschen, die nooit eenige opvoeding genoten hebben, anders zijn? Dat men ze wat beschave, en men zal zoo veel bloote ondeugd niet meer ontmoeten. Doch de samenspraak der fabriekmeisjes ging voort: - Ge zijt toch niet slim, Louis: zoo ge Mietje met mijnheer wel liet staan, zoudt gij gemakkelijk ledig kunnen loopen; want ge doet zoo gaarne het heeren, niet waar? - Ja, Louis, want ge hebt uwen baas immers naar den drommel gezonden? - Of zijt ge ervan weggestampt? - Hieldt ge misschien met zijne vrouw aan? - lachte Kolleken. Doch Felix schoot woedend op; hij kon het lijden niet meer nazien van den bespotten Lodewijk, die, om zich te bedwingen, zijne vuisten stuiptrekkend samenwrong. - Zult ge zwijgen, tongen des duivels! - riep hij. - Ge kerft links en rechts in de gevoeligste deelen des harten, en babbelt, alsof ge niemand bedroefdet! Kunt ge geenen achterklap spreken, dan plaagtge eenen gezel! Weet ge geen schandelijk voorval te vertellen, dan spuwt ge al uw venijn op eenen vriend! 't Is wel jammer dat ge niemand met vrede kunt laten, daar er u zooveel kan verweten worden. U, bij voorbeeld, Norken, zou ik kunnen zeggen, dat ge in eenen zeer gezegenden staat schijnt, hoewel ge met geenen man gezegend zijt! en gij, Kolleken, spraakt mij eens aan op den Brabantdam; ge misgistet u misschien van vrijer, maar het was tusschen tien en elf uren 's avonds, en dan spreekt geen ordentelijk vrouwmensch eenen man op straat aan. En gij.... doch ik wil hier al uwe schoone gevallen niet ophalen; het is mij genoeg u te hebben herinnerd, dat ge in eens anders oogen geene splinsters moet zien, als ge in uwe eigene oogen balken draagt, en daarmee - salut! En hij trok Lodewijk de deur uit. - Zijn dit nu toch menschen! - sprak deze met de tranen in de oogen. - Och, moet ge u daaraan storen, vriend lief? Zulks na te hooren is zeker bitter, en ik begrijp uwe foltering; maar ge moet aan onbeschaafde menschen veel toegeven. Die vergrooten zeer dikwijls elkanders lijden, als ze het niet lenigen kunnen. In hoogere kringen, - waar ik bij tijden mijnen neus ook al eens insteek, - gaat het niet beter, en, zoo daar de beleedigingen noch grof noch plomp zijn, bestaat er niettemin hetzelfde kwaad inzicht. Doch, kom met mij op mijne kamer, en, indien het in mijne macht is de smart te verzachten, welke ik zie dat u kwelt, wees verzekerd, dat het mij aan den wil niet zal ontbreken. Na reeds zooveel van den vreemdeling aangenomen te hebben, kon Lodewijk die beleefde uitnoodiging niet afslaan, en de twee vrienden gingen in de richting der Molenaarsstraat, zonder te weten wat gebabbel hen vervolgde.
- Dat is nu toch een praatmaker, die Felix, eh, Kolleken? - Ja, Norken, een vreemde luis, die niet kan lijden, dat een mensch zich vermaakt. - Hij heeft toch gelijk, vind ik, - sprak Jelle; - als ieder zich met zich zelven bemoeide en zijne eigene feilen gâsloeg, zou hij daar al meer profijt uit trekken. - Dat is zeker, opdat we van uw lief geen kwaad zouden spreken, Jelle? - Neen, - sprak Femy Lucas, - ik zie Felix gaarne; hij heeft nog nooit eenen cent schuld gelaten en hij is braaf. Ik wil wedden, als we zoo niet altoos van elkander kwaad babbelden, dat er zoo veel vijandschap tusschen ons niet zou komen en we veel betere vrienden zouden zijn.
Doch, gelijk wij het reads zegden, de vrienden hoorden die samenspraak niet; zij waren reeds in het midden der Molenaarsstraat, waar Felix zijnen medegezel in eenen gang voorafging. Daar trad hij eene trap op, die zoo steil, zoo kronkelend en zoo hobbelig was, dat Lodewijk, de moeielijkheid ervan niet gewend, zich aan de slippen van zijns geleiders frak moest vastklissen, om niet te struikelen, | |
[pagina 18]
| |
Zoo klommen zij tot de tweede verdieping, waar Felix eene vrij ruime kamer opende, welke door twee groote ramen op de straat en over het klooster Terhage uitzicht had. Echt zonderling van stoffeering was dit verblijf. Een laag bed, een paar stoelen met gebrekkige zittingen, eene kachel die mank op eenige kareelsteenen troonde, en eene tafel waaraan zeker toch wel achttien man plaats konden nemen, maakten met twee koffers de voornaamste meubelstukken uit. Op de groote tafel stonden verward potten en pannen, meestal met verf gevuld, eene kraf met twee glazen, flesschen en een inktpot, waarnevens papieren, zorgvuldig in een dagblad, als in een carton, ingepakt. De eene muur was met teekeningen, als: koppen, sieraden en landschappen, behangen, terwijl tegen den anderen een aantal boeken stond. Onder het schraagbord dier boeken hingen de afbeeldsels van Rousseau, Shakspeare en Beranger, alsook een koolgekrabbel, rond hetwelk de glansrijke naam van Mirabeau prijkte. Felix bood den besten stoel aan Lodewijk, die, met de grootste verwondering, de kamer rondkeek. - Ge ziet, - sprak de eerste, - dat hier twee verschillende naturen samenwonen: Jelle houdt het met het grof penseel, en ik, hoewel het klakpotten mijnen mond ook openhoudt, met den inktpot. - Jelle Daltman woont dan bij u? - vroeg Lodewijk, zoneter met dezes krabbelingen te lachen, ofschoon hij koppen maakte, waarvan de neus bijwijlen ten halve de kaak stond. - Jelle woont bij u?.... Ach, Felix, dan zult ge reeds al te schrikkelijke onheilen van hem gehoord hebben, dan dat de mijne u nog zouden kunnen treffen. - Hoe, is mijn slaapmakker dan zoo ongegeluklig? ik wist het waarlijk niet; want hij is steeds vroolijk van aard. - Des te beter voor hem; want degene, die ramp en honger in onze woning zond, heeft hem voor zulke smarten doen geboren worden, dat zijn leven zonder die vroolijkheid ondragelijk zou zijn. - Welhoe, Louis, is het dan Daltman's vader die u.... - Ja; maar niet die vader, van welken hij den naam voert.... - En eensklaps de boeken van Felix in het oog krijgende, liep hij erheen met eene vervoering, die eene gansch andere richting aan zijne gedachten gaf, en de wrange tint der droefheid van zijn gelaat vaagde. - Wat hoop boeken! wat hoop! - riep hij uit. - Shakspeare, Molière, sociale studiën, huishoudelijke staatkunde en geschiedenissen der omwentelingen!... Maar ge zijt rijk, Felix, ge zijt rijk! - Wilt ge wat van dien rijkdom in leen? - vroeg deze met eenen glimlach. - Wat doet ge met al die boeken? Zeg eens, Felix, daar zijn er zulke droge en vervelende bij. - Wel, jongen, ik studeer zoo een beetje; want bijwijlen schrijf ik ook al een stuk boek. - Gij? gij?... Maar toch Vlaamsch, eh? maar toch voor het volk? - En voor wie anders, dan ten voordeele mijner noodlijdende broeders! - O, vriend lief! - en Lodewijk wierp zich om den hals des jeugdigen schrijvers; - vriend! wat doet ge me goed! Gij werkt dan ook tot verbetering onzer vrienden, en vloekt met mij den Vlaming, die niet door onze taal zijne kunde verspreidt, en alzoo die menschen, welke nooit gelegenheid zullen hebben eene vreemde spraak aan te leeren, in de verwildering helpt dompelen! Felix was te zeer getroffen om daarop te antwoorden. Die omhelzing was hem zoeter dan de grootste eerbetuigingen hem zouden geweest zijn, en zijn oog gaf eenen zoo schitterenden straal, dat al het onbeduidende voor eenen stond van zijn aangezicht verdween. Doch Lodewijk liet hem eensklaps los, en, zich eenen stap van hem verwijderend: - Maar ge schrijft toch niet, - vroeg hij met angst, - dat wij met hoogere standen gelijk zijn, dat wij hetzelfde bloed in de aderen hebben als koningen, dat.... - En waarom niet, is zulks geene waarheid? - Ja; maar allen bevroeden haar niet! Ware dit mogelijk, dan zou het heilrijk zijn haar luidop te schreeuwen, en dan zou men ons weldra de achting moeten geven, die men ons verschuldigd is. Maar nu sleept die waarheid slechts in de ellende al wie erdoor begeesterd is, al wie ermede dweept. Want die heffen zich omhoog, staan op uit hunne verne- | |
[pagina 19]
| |
dering, en, daar men die vrijheidsvrienden wil ternederslaan, hongert men ze uit, en zij worden, gelijk ik, de schuld van den vroegtijdigen dood huns vaders. - Welhoe! - riep Felix, trillend onder dit vreeselijk verwijt. - Ja, mijn vader!... arme vader, gij eischt misschien mijn bijzijn, en ik vergeet u hier? Kom, Felix, ik moet gaan: vader heeft mijne hulp noodig. Maai de jonge schrijver stond reeds voor de deur: - Of ge zijt een slechte zoon, - sprak hij kalm, - met uwen vader alleen te laten, als hij uwe hulp behoeft; of hij heeft iemand, die hem oppast, en dan zoudt ge ongelijk hebben mij niet alles uit te leggen, vermits ik u dan misschien eenige leniging zou kunnen verschaffen. - Wat, wat! ge zoudt mij kunnen helpen in den onderstand mijns vaders; en zonder dat mijne beminde zich moet dooden, en zonderdat ze gevaar lijdt...! Felix stond verwonderd en, hoe langer hoe meer, kwam in hem de lust op, om die geheimzinnige geschiedenis te hooren. Hij nam daarom Lodewijk bij den arm en plaatste hem op eenen stoel nevens de kachel, waar deze in gedachten verzonken zitten bleef. Terwijl nam de jonge schrijver eenige zijner papieren, als ook eene teekening van Jelle, stak er de stoof mede aan, zette den blikken moor in, en, na ontwaard te hebben, dat Lodewijk kalm genoeg werd, om zijn leven regelmatig te vertellen, verzocht hij er hem om, en de treurige jongeling begon: | |
[pagina 20]
| |
Gij verwondert u wellicht over mijnen weetlust en die liefde tot de boeken, welke mij bijna mijne ongelnkken vergeten doet. Ach, Felix! het was een zoo weldadig wezen, dat in mij die zucht naar beschaving, helaas, tot vermeerdering mijner smarte, deed ontkiemen. Zij was zoo lieftallig en zoo edel, de arme Rosa Franken, die het hok beneden onzen zolder met hare moeder bewoonde! Rijk waren zij geweest; maar, thans verplicht in den fabriekarbeid hunnen kost te zoeken, leefden zij ellendig van hunne karige winst. In hare teedere jeugd had Rosa bij haren broeder die geleerdheid opgedaan, welke zij mij later inplantte. Maar die rampzalige broeder voegde bij die weldaad de gift der armoede: hij benam zich het leven, en stortte alzoo moeder en zuster in de afgrijselijkste vernedering. Die Rosa beminde mij, vriend, ach, zoo innig, zoo teeder! op mij laadde zij al de schatten haars harten, en zij ontwikkelde in mij eene liefde tot den evenmensch en eene zucht naar veredeling, welke met mijnen staat weinig overeenkomen.... Zij had mij lief, en ik had haar ook moeten beminnen met eene beschermende liefde; maar ik schonk mijn harte aan Mietje Velsen, welke door vader, bij den dood mijner moeder, met hare kleine zuster was ingenomen om ons huishouden te verrichten. Die vermeerdering des gezins was hoogst noodzakelijk. Langzaam trok de tering mijnen vader naar de eeuwige rust, en hij had een meisje noodig, dat hem eenigszins teederder dan ik het doen kon, in zijne ziekelijkheid mocht verzorgen. De tering, als zij door het te lang opgesloten blijven in de fabrieken en door het fletsche voedsel eenen werkman aangrijpt, duurt jaren, lange jaren; en vader, in weerwil zijner zwakte, moest werken en blijven werken voor zijn brood. Wel is waar, hij bedroog zich zelven, en wilde ons over zijnen bedenkelijken toestand bedriegen; want hij was moedig en beminde het leven meer dan ooit: maar zijn pijnlijk gekuch en de matte bleekheid, die nevens het hoogrood zijner bovenwangen hare gelende tint verspreidde, verried ons het gevaarlijke zijner gesteltenis, en bracht in ons het treurige vooruitzicht zijner dood, in huis de akelige mare van het graf. Daardoor, en ondanks dat het ijslijke gebrek niet bij ons was gehuisvest, leefden wij bedroefd van harte, en wij zouden weinige vroolijke stonden hebben doorgebracht, zoo Rosa Franken ons niet alle avonden ware komen verzetten en opbeuren. Niet dat wij alsdan lachten en aan dolle vroolijkheid den vrij en teugel vierden; neen, onze samenspraak was ernstig, en Rosa zocht gaarne met mij de middelen, om onzen staat draaglijk te maken en onze smarten te verzachten. Zij droomde daarom eene liefde, die zich over alle menschen zou uitstrekken, en bijwijlen herhaalde zij deze woorden, haar door haren verongelukten broeder aangeleerd: - Haat nooit eenen mensch, zelfs niet hem, die van zijnen hoogeren stand misbruik maakt om u te tergen. Denk dat eens een uwer nakomelingen eenen der zijnen ook zoo verdrukken zal. Want wij draaien op het onwrikbaar wiel des noodlots, en hij die vandaag op het toppunt staat, wordt morgen, in den ommekeer, naar den afgrond medegesleurd. Ik verstond dit niet te wel en was bedroefd over dit onverbiddelijk noodlot; maar dan was zij weder troostend en hernam: - Misschien wordt dit wiel eens verbroken, en dan zullen wij allen gelukkig en gelijk zijn. Zoo hoopte mijn broeder Alfried. Hetgeen zij mij aldus inboezemde, evenals de kundigheden, mij door haar aangeleerd, | |
[pagina 21]
| |
stortte ik weder over bij Mietje. Rosa zelve kon zich dien arbeid niet getroosten; want sedert zij mijne liefde voor dit meisje had ontdekt, behandelde zij haar koel. Die jaloezie was het eenige gebrek, dat ik ooit in de zachtaardige ontdekte. Nogtans beminde ik Mietje oneindig meer; zij was naïever en bezat eene vurigere ziel. Nooit zou ik den moed gehad hebben hare eenvoudigheid te bezwalken, door haar zoo diep in de wereld te laten zien als Rosa had gedaan, en ik bevlijtigde mij eerder om liefde en deugd in heur harte aan te kweeken. Ik beschaafde en verteederde haar gemoed door het voorlezen van aanminnige dichters, welker schriften ik van Rosa's moeder, die ze uit haren voormaligen welhebbenden stand had behouden, leende; en zoo trachtte ik mij voor de toekomst eene goede echtgenoote te vormen. Leid daar niet uit af, dat geene de minste genegenheid mij nog aan Rosa verbond; deze had mijne vriendschap, al de zoete gevoelens, die dankbaarheid in het gemoed loutert. De zachte band der broederlijke liefde omsnoerde ons, en de ramp, waardoor een schelmstuk haar van mij sleurde, was de eerste bittere slag, die mij na den dood mijner moeder op het harte bonsde. De ziekte van vrouw Franken bereidde langzaam dit ongeluk. Hare dochter moest haar oppassen, en, daar zij nu van alle winst verstoken waren, stond het gebrek voor de deur. Wanneer de ontvleeschde honger alzoo aan de woning des werkmans aanklopt, helpen de arme geburen hem afweren, om, zoo het hun gebeurde, ook niet alleen dien voorbode des doods te moeten afslaan. Wij besloten dus, dat Mietje het huishouden van Rosa met het onze zou waarnemen, om dit meisje aldus aan haar werk terug te geven. Maar de moeder genas niet. Daar zij in weelde opgebracht was, ondermijnde haar het lateregebrek; hare krachten waren vergaan en het was de flauwte, welke haar te bed hield. Op eens zou zij zich daarvan kunnen herstellen: de overvloed kwam, als het ware, in huis gestroomd; dokters bezochten haar dagelijks, en Rosa, haar werk vaarwel zeggende, paste zelve haar weder op. Wij dachten dat zij een erfdeel opgetrokken hadden, zoo wrelhebbend geurden de sappige spijzen, welke zij bereidden, ons tegen; en het was met ongeduld, dat ik hoorde gewagen, dat die weelde voor Rosa slechts eenen afgrond verbloemde. Mijn vader zelf gaf toe aan dit vermoeden. Hij weidde gedurig met bitterheid uit over de ondeugd van den heer Luchtervelde, haren meester en den zijnen. - Het is een monster! - riep hij dilavijls, - een godvergeten boef! Al wat maar deugd ademt, bemorst hij; niets kan hem dit beletten; want hij heeft middelen om te verleiden en middelen om te bedreigen. Hij kan rijk maken en zonder brood zetten. Wij verdienen toch zulke meesters, - vervolgde hij weder droevig; - want wij ook vernielen elkanders goede hoedanigheden. Er is in eene fabriek geen deugeniet, die de anderen niet tracht tot deugeniet te maken, en meestal bezwijkt dan de goede. Dit laatste voegde hij erbij om geen te groot gewicht aan het eerste te doen hechten, en niettemin poogde ik vruchteloos het ijslijke niet te zien, waarvan hij het deksel een weinig had opgelicht. Er gebeurden ook zulke zonderlinge dingen in huis. In stede van hare dochter voor den liefdevollen oppas te bedanken, deed Rosa's moeder niet dan haar schelden en slaan. Hare verwij tingen waren schrikkelijk, en enkel een door het scrupuul verdwaald gemoed kon met zulke pijnlijke benamingen het hart eens geliefden wezens doorvlijmen. Ach, wat smartte het mij Rosa zoo ongelukkig te zien! Wat leed ik bij het vermoeden, dat de haat voor eeuwig die twee harten gescheiden had, welke door de natuur en de liefde verbonden waren! Alleen het zien dat Rosa hoopvol bij mij om troost kwam, kon mijne bitterheid daarover een weinig matigen, en, hoewel ik de oorzaak der kwaadaardigheid harer moeder nog niet met zekerheid kende, trachtte ik hare ziel met woorden van verzoening te vermunven. Gedurig in droevige overdenkingen verzonken, werd zij bleek en ziekelijk. Met, innig leedgevoel zag ik die schoonebloeme verslensen; doch, wat ik ook mocht aanwenden, om haar uit te lokken mij de oorzaak dier verkwijning toe te ver trouwen, zij antwoordde op al mijne deelnemende vragen, dat zij uitnemend gezond was. Bijwijlen echter scheen ze mij eene smartelijke bekentenis te willen doen; maar dan weerhield zij zich eensklaps, alsof zulks haar oneindig veel kosten zou. | |
[pagina 22]
| |
Op zekeren avond, dat zij weer bij ons was, zag ik haar navorschend aan: een hevig rood onstak hare bleeke wangen, en zij wendde haar aangezicht als beschaamd van mij af. Toen nam ik hare hand in de mijne, en, zoo zacht ik kon, vroeg ik haar wat haer lette. Zij borst in tranen los en sprak tusschen hare snikken: - Ach, Louis, het is mijne schuld niet.... Het was om mijne moeder te redden.... Die woorden klonken vreeslijk in mijn oor; zij bevestigden mijn angstig vermoeden, en, daar de ongelukkige opstond en henenging, zag ik alles... Mietje zag het ook, en begon met mij over de arme Rosa te weenen. Deze schreide beschaamd aan de deur, en hare snikken sneden mij zoo pijnlijk door het harte, dat ik den moed niet had haar te gaan troosten. Misschien wachtte zij er niettemin naar een vriendelijk woord; want zij vertoefde lang, eer zij er vandaan ging. Ten onrechte verbitterd, kwam zij niet weder, en ik zag haar niet meer dan daar, waar men met de liefde den spot drijft; dan daar, waar de schaamte de ondeugd verlaat; dan in de vuile steeg, welke nevens het Egmonts-Hotel tusschen de huizen schiet! - Hoe is het mogelijk! - riep Felix uit; maar dat is daar de kuil der schande! - Het is zoo! - snikte Lodewijk, terwijl hij zijn aangezicht met zijne handen bedekte; - en zij was nogtans de onschuld zelve! Terwijl hij weende, schreef Felix den naam van het meisje op en mompelde: - ik zal haar kennen... Dan, na een weinig het snikken van Lodewijk toegegeven te hebben, vroeg hij naar het vervolg zijner geschiedenis, en Lodewijk hernam: - Die gebeurtenis vergalde mijn gemoed. Mijne geliefde Rosa was op der vrouwen galei gesleurd, en ik wist, dat men haar zonder schelmstuk daar niet kon hebben heengevoerd. Wat nu denken van tijden, waarin de arme deugd zich tegen geene rijke verdorvenheid verweren kan? Wat er eigenlijk in mij omging weet ik niet, maar, bij mijne liefde tot den mensch, kreeg ik een medelijden voor de maatschappij, dat zeer naar verachting zweemde. Ik begreep niet hoe redelijke wezens, terwijl zij de arbeidersklas van ondeugd en onwetendheid beschuldigen, niets aanwenden om de goede hoedanigheden, die deze bezit, te! beveiligen; hoe men de beschaving kan opvijzelen, en tevens duizenden ongelukkigen in ziektewekkende fabrieken opsluit, om hen van; alle beschaving verstoken te houden; hoe men scholen voor armen opricht, maar terzelfder tijd zorg draagt, dat een aantal behoeftige kinderen er niet kunnen heengaan; want, hoe is het toch mogelijk, dat zij, die van hun tiende jaar in de fabriek moeten versleten worden, te voren de noodige kennissen hebben aangeleerd?... Helaas, niet dan zuchten kon ik over die wreede tegenstrijdigheden, en bijwijlen smeekte ik: - O, vruchtbare menschheid, heb toch medelijden met uwe noodlijdende kinderen! Wees geene ontaarde moeder, welke het eene meer bemint dan het andere! Ge ziet, hoe de vernederden gedwee en smachtend lijden; belet toch, dat zij door hunne gelukkigere broeders geheel verplet worden. Ach, dit is maar al te lang hun lot geweest! Wat heeft het arme volk door dat eeuwendurend lijden gewonnen? Waar hebben de omwentelingen, die het hielp voltrekken, de zegepralen, die het behaalde, het heengevoerd? Tot niets dan tot hetzelfde lijden, en het is, alsof het met de vermaledijding Gods beladen op de wereld ware neergezet!.... Waartoe diende zijn laatste zege? - Het pletterde de edelen; - maar, toen het ver genoeg gevorderd was, om al de bronnen van beschaving voor zich te openen, toen het zich had ontvoogd en van bijgeloovigbeid en van onwetendheid, toen het de vrije drukpers had verkregen, vond men spoedig iets uit om het buiten de wereld te sluiten, om het de genieting te beletten der vrijheden, waarvoor het zooveel bloed, vergoten had. Men sleurde het uit de handen van hertogen en graven, om het in de stroopzuchtige klauwen der geldbaronnen te werpen, die het, als gevangen, geheele dagen en halve nachten in hunne fabriek kunnen opsluiten, op voorwaarde van het, in ruiling zijner vrijheid, eenige kruimelen broods toe te smijten, veel te ontoereikend om te beletten, dat het niet somtijds voor een stuk eten onschuld en deugd moet te koop veilen! Wanneer zulke gedachten in mijne ziel opstegen, stak ik het brandend hoofd buiten mijn zolderraam op het Gravenkasteel uit, en | |
[pagina 23]
| |
ik lachte bitter... Daar zag ik eenen kring verhakkelde huizekens, gebouwd uit de brokkelingen van het eertijds grootsche gravengesticht. Zij leunen tegen woningen van grootere gestalte, die hen tot aangroeien wenken. Dan, boven hen, en alsof het door hen bespot wierd, verheft zich het kasteel met zijne beschaamde trotschheid en zijne gebrokene ramen, welke zijne verdwenene pracht herinneren. En boven, aan den hoek van het vernielde slot, fluit eene fabrieksschouw, die zich daar als een nieuwe scheut heeft ingeënt. Ik lachte, zeg ik; wrant van mijnen nederigen zolder kon ik de verhevene fabriek toesnauwen: - Gij hebt uwe jonge wortelen geschoten in de oude misbruiken, en gij vervolgt en verhoogt de versletene trotschheid; maar, gelijk eens de sloten en de gravenkasteelen vergingen, zult gij ook tot stof vergaan; want gij zijt van het volk en van God gevloekt!.... Tot dan was ik altijd verheugd geweest, dat mijn goede vader, afgeschrikt door het beklagenswaardig lot der fabriekwerkers, mij een ambacht had laten aanleeren. Nu echter, dat ik zonder de minste begoocheling de wereld inzag, was ik dit niet meer. De dwang, waarin wij leven, worgde mij, en pijnlijk dweepte ik met de ontberingen, waaraan wij, volk, ter prooi staan. De concurrentie heeft mijn bedrijf met de overige ten gronde gesmeten, en wij moeten ons afbeulen als dieren voor een onbeduidend loon. Walgend van dit alles, veranderde ik dikwijls van meester, om mishandelingen te vermijden en te onderzoeken of het nergens beter ging; maar de meeste bazen vloeken en tieren, omdat wij niet genoeg doen naar hunnen zin, en bevlijtigen zich om ons minder en minder te moeten betalen. Echter verlangde ik zoo hevig niet naar winst als naar wat toegenegenheid. Ik werkte met liefde: waarom beminde men mij voor mijnen arbeid niet? Ik stelde mijne eer in het wroeten: waarom verachtte men mij, als ik tot eens anders welzijn bezig was? Ach, slaven, altijd slaven om aan enkelen gemak, rijkdom, weelde te verschaffen, en niets dan hoon en smaad tot loon te krijgen, wat is dat toch bitter! In mijne wanhoop werd ik woedend op de menschen en op mij zelven, en, dit erbarmelijk leven moede, snakte ik dikwijls naar den dood. In zulke treurige gemoedsgesteldheid was ik, toen vader op zekeren avond, trager dan naar gewoonte, onzen moeielijken trap opklotste en, bleek als een doode, op onzen eendigen zolder verscheen. Zijn ziekelijke staat had mij meer dan eens onrust ingeboezemd; nu greep de angst in mijn gemoed. Hij leunde vermoeid op de schouders van Stansken en van mijnen broeder, en, na zich met moeite tot bij de tafel te hebben voortgesleurd, logde hij zijn hoofd daarop te rusten. Ik sprong hem bij en vroeg: - Vader, liefste vader, wat hebt ge? - De koorts, - was het antwoord. Ik zag, dat hij met vrede moest gelaten worden; want eene dier lastige luimen, waarmede de tering hare slachtoffers zoo knorrig maakt, beheerschte hem. Hij bleef op de tafel liggen. Geweldige huiveringen doorrilden al zijne ledematen, en zijne tanden klapperden, als hadde hij knijpende koude. Zijn voorhoofd en zijne handen brandden nogtans, en zijn ingewand moest ook in gloed staan; want smartelijk klaagde hij: - Ik heb dorst! ik heb dorst! Ik gaf hem kouden koffie; maar nauwelijks had hij dien genuttigd, of zijn hoofd zeeg van de tafel, zijne armen zakten machteloos uiteen, en hij viel op zijn aanzicht plat ter aarde neder. Mietje en ik raapten hem op, en legden hem, bewusteloos als hij was, te bedde. Onze snikken, de verwarring welke dit alles te weeg bracht, het gehuil en gekerm der kinderen, die meenden dat vader dood was, vormden een akelig tafereel... Hij lag daar nu, krachteloos, door het zwoegen uitgeput, gansch versleten en voor het toekomende onbekwaam om te werken; en toch moest zijne wins te ons helpen brood geven: ik alleen toch was onbekwaam, om hem en de anderen te voeden!... Waarmede zouden wij dan onzen vader onderhouden? Is liefde dan genoeg om iemand te verzaden? Helaas! er moest middel gevonden worden, en ik zegde stil tegen Mietje: - Alle dagen zullen wij wat vasten, en vader uit onzen mond voeden; want, laten wij hem nog werken, zoo vermoorden wij hem. - Zij drukte mijne hand, en zei: | |
[pagina 24]
| |
- Niets is mij te veel voor het behoud mijns vaders. Dit was troostend voor mij; ik zag dat zij ook zich kon opofferen. Vader ontsloot de oogen: - Kinderen, - zuchtte hij, - mijn tijd is afgeloopen; de bobijn is op. Ik heb gewerkt totdat de laatste kracht uit mijne spieren was, en nu zal ik u nog tot last verstrekken. Indien ik ergens een eerlijk verblijf voor de afgewerkte menschen wist, zou dit zoo niet wezen, en ik zou gaan.... Maar nu, dat het armbestuur, ten spot, nog wat brood en aardappelen naar het door slaven vergrijsde hoofd zou smijten, wilt ge toch niet dat ik de openbare weldadigheid afbedele?... Wij weenden allen rondom zijne sponde, en zijne tranen mengden zich met de mijne, die over zijn aangezicht parelden. - O vader! - riep ik uit, - zijn wij dan niet meer daar, om u te helpen en u te beminnen? Hij drakte mij aan zijn harte en, na eene poos gerust te hebben, vervolgde hij: - God loone u voor uwe opofferingen.... Gedenk, dat gij toch ook zoo eens uw kind om onderstand zult smeeken, dat gij ook eens, afgewerkt, van de openbare weldadigheid zult vervaard zijn. Want, evenals ik, zult gij, na een geheel leven wroetens, zoo arm zijn als in uwe jongheid, engij zult ook uwen kinderen tot last dienen, en deze zullen wederom hun kroost tot overlast verstrekken; want ons lot, mijn zoon, is onverbiddelijk! Ik richtte mij op. - Maar zouden wij, werklieden, dan niet met recht meer voordeelen kunnen eischen? - Hoop dit niet, mijn zoon. De mensch is zelfzuchtig: ik heb het ondervonden. Hij lacht wat met het lijden zijner broeders, als de weelde hem maar koestert. De weinigen, die zich door eenen opstand zouden verheffen, zouden op hunne beurt onderdrukkers worden, en het zou weer alles gaan als te voren. Wij hebben dit met de Fransche revolutie gezien.Ga naar voetnoot1 Ik zweeg in mijne wanhoop, en vader, die rust behoefde, sliep, alvorens ik uit mijne bedwelming kwam. De kinderen gingen insgelijks rusten. Maar ik en Mietje, wij konden geenen slaap gaan zoeken; wij waren te zeer nedergeslagen, en, hoewel onze blikken elkaar gedurig ontmoeteden, dorsten wij toch de ijselijke gedachten, die er in ons binnenst woelden, aan elkander niet mededeelen. Wij zeg den niets, wij staarden slechts verre, verre in de toekomst, en, of één gevoel ons aandreef, vielen wij beiden op de knieën en baden den ganschen nacht voor het bed van onzen vader. 's Anderendaags was deze beter. Het scheen dat hij al zijnen moed hernomen had, en zelfs wilde hij gaan werken, maar wij beletten het hem. Niet vóórdat bij mij beloofd had stil te blijven, ging ik naar mijnen arbeid, hem tevens geleidend naar eenen dokter, die de behoeftigen, uit liefde der menschheid en der kunst, kosteloos behandelt.Ga naar voetnoot2 De medecijnen moesten wij echter koopen; nog nooit hadden wij iets van het armbestuur ontvangen, en wij wilden nu ook niets vragen. Er ligt iets al te pijnlijk in die maatschappelijke weldadigheid: het goed, dat zij sticht, doet zij zeer duur betalen, en jaren nadien roept men het u nog toe: - Gij trokt ook eens van den arme! - Want dit staat en blijft aangeteekend; en is uw kind, bij voorbeeld, het offer der rampzalige milicieloterij geworden, en komt ge met het een of ander reclaam, dan is het: - Gij trokt van den arme! - en men straft uw kind met soldaatworden, omdat de maatschappij eens, over jaren, gebrek en lijden liet dringen in het huis zijner ouders! De onkosten van vaders ziekte putteden onze bestaanmiddelen geheel uit. Hij was nu niet meer bekwaam om te werken, en de kleinen konden geenen spinner vinden, bij welken zij eenige centjes zouden verdienen. Onze ellende nam dagelijks toe. Na veel beraadslagens werd er besloten Mietje naar eene fabriek te zenden, en, ofschoon wij haar noode bij Luchtervelde brachten, was het gebrek aan werk bij andere heeren oorzaak, dat zij daarheen moest. In den beginne trok zij weinig, maar allengs verhoogde hare winst en, na weinige weken, had zij haar volle dagloon. | |
[pagina 25]
| |
Vader schudde het hoofd, toen hij dit vernam en zegde: - Ge kunt dat nog niet verdienen, Mietje.... Er valt op te passen voor de raven. Alle avonden ging ik Mietje van haar werk halen. Eens zegde ze mij: - Nu heeft mijnheer mij bezien, Louis, maar bezien! Zie, het was om er vervaard van te worden. Ge zult u bedriegen, - antwoordde ik, - het zal vriendelijk geweest zijn. - Gelijk eene kat, ja! Toen wij dit aan vader vertelden, sprak hij pijnlijk: - Kind, kind, pas op; de duivel loert op u! Er gebeurde niets gedurende eenige dagen; maar dan had Luchtervelde tegen Mietje gezegd: - Gij zijt een lief kind, en ge werkt moedig; ik zal uwe winst verhoogen. - Hé, hé! - grimde mijn vader. En korts daarop streelde Luchtervelde mijne geliefde onder de kin en in de lenden, en zegde: - Ge zijt een echt molleken, ge zijt een lieftallig ding; ik zal zeker uw loon verhoogen. - Pas nu op, kind, dat ge niet onvoorbereid in het cabinet van mijnheer Luchtervelde treedt, indien hij u eens deed roepen. Het bleef eenige dagen zoo.... Ik ging zelfs gelooven, dat vader zich bedroog; maar op zekeren avond wacht ik aan de fabriek.... Allen, behalve Mietje!.... Ik zie, ik loer.... Geen Mietje te vinden.... De angst bekroop mij, en toch dorst ik aan niemand iets vragen, uit vrees van bespot te worden.... Ik bezag de toegesloten deur, en zij scheen mij zoo akelig, alsof daar achter een ijselijk drama plaatsgreep. De lust kwam in mij op om te bellen; maar was dit niet ongerijmd? kon Mietje niet reeds te huis zijn? en, ware zulks niet, zou men mij dan daar brengen, waar mijne verloofde was?.... Ik weende van schrik, van gramschap, van woede! Alle zonderlinge gedachten van jaloezie en wraak rezen in mij op. Het was toch daar, dat Rosa in de hel der schande getrokken werd! het was daar, dat men haar had onteerd!..... Mijn hoofd brandde, en ik liep als ontzind naar huis, om aan vader raad te vragen. Toen ik de zolderval openschoof, zat Mietje met vader te lachen. Ik vloog om heuren hals. - Mietje, Mietje, wat ben ik ongerust geweest! - En waarom? Van in den achtermiddag ben ik al naar huis geloopen. - En waarom dat? - Wel, mijnheer Luchtervelde had mij in zijn cabinet doen roepen, en ik ben daarin geweest. - En heeft hij u iets gedaan? - riep ik, razend van jaloezie, hoewel de lach van Mietje mij had moeten stillen; - heeft, hij u iets gedaan? - Neen; maar ik hem!... ik sloeg hem met een stuk hout op zijn hoofd, dat hij bloedde.... - Ach, mijn engel! - en ik kuste haar; - ge zult niet meer naar de fabriek gaan! - Waarom? - vroeg zij moedig. - Ge zult niet meer gaan; niet waar, vader? - Maar dan komt er gebrek in huis! - riep Mietje. - Ik wil toch niet, dat de deugd langer in verzoeking blijve.... Wat zegt gij ervan, vader? Mijn vader knikte, en de bron van winst, die Mietje had geopend, was wederom opgedroogd. Mismoedigheid greep mij aan. Het gebrek groeide in huis. Mijn harte brak onder al die rampen, welke op ons drukten, en op mijn werk kon ik geenszins opbeuring vinden. Mijn baas was een dier mannen, welke goedkoop of duur aannemen al wat zij maar krijgen kunnen. Nooit wisten wij, wanneer het werk goed of slecht betaald werd; want altijd moesten wij het afkletsen. Wij deden nooit genoeg, en vloeken en tieren was het loon, dat de baas ons gaf voor onzen overspannen arbeid. Ik wil niet zeggen, dat hij daarom een slechte kerel was; maar gij kent de geldzucht: als men die met menschen tergen kan voldoen, als de bezielde werktuigen niet beschermd worden, als het loon niet onwrikbaar is vastgesteld, noch de entreprise geregeld, zoodat het goedkoopst leveren het toppunt van eer en faam is, dat de nijveraar bereiken kan, dan laat men zich al lichtelijk verleiden om het zweet van den armen ambachtsman, in klinkende Willemkens verkeerd, in den zak te steken. De barschheid van mijnen baas beviel mij | |
[pagina 26]
| |
echter niet. Ik was te zeer mensch, dan dat mij dit niet zwaar zou vallen. Mijn hart bruiste ertegen op; maar toch was het de tijd niet om verbetering te zoeken in verandering. Te huis was brood noodig en ik onderwierp mij gedwee. Ik werkte zelfs boven mijne macht, om wel te staan met den baas; maar deze sloeg daar geen acht op: hij zag niets, dan hetgeen er te weinig werd gedaan. Eens had ik mij weer zoo overwerkt, ik was fier op mijnen arbeid en dacht eraan wat meerder loon te vragen. Al wat ik had verricht had ik overzien en, tevreden, maar uiterst vermoeid, zette ik mij neder om wat te rusten. Ik verwachtte den baas niet meer; doch eensklaps stond hij vóór mij: - Ha, ha! kerel, ge zijt wat aan 't luierikken? - Ge bedriegt u, baas, ik rustte 'nen oogenblik. - Ha, dat is wat anders! laat zien, wat ge zoo al gedaan hebt?... Wel, wel, is het anders niet?... Zoo gaat het: den heelen dag op den rug liggen, en als men ze dan verrast, moeten ze rusten! - Maar, baas, ge ziet wel! - Wel, ge hebt niets gedaan; maar ge zijt een leêgganger, een dagdief! Wat kan ik met zulken knecht verrichten? Het bloed steeg mij naar het hoofd; toch bedwong ik mij en verkropte de beleediging. - Zie toch eens wel, baas; dat en dat is vandaag door mijne handen gegaan, en ik ben toch geen machien, dat onvermoeid kan voortvaren, totdat het breekt. - 't Ware goed dat ge een machien waart! Wat zijn ze gelukkig, die het met machienen verrichten kunnen! Dat gaat zwijgend door, altijd door: nooit heeft men er klacht noch zucht van, en dat arbeidt van 's morgens tot 's avonds zonder eens tegen te morren. Bij uliê is het heel wat anders: 't is altijd een ditje of een datje; 't let hier, 't let daar; ge wint niet genoeg en op den duur doet ge van heele dagen niets! - Maar dat is onmenschelijk! - riep ik uit, - dat gaat alle wreedheid te boven! Door ons, baas, wint ge uw brood, en verrijkt ge u, en... - Zwijg! - Ik mag... - Zwijg, zeg ik u!... - Ik zwijg noch werk voor een man, die mij minder dan een werktuig schat! - En de schaaf, die ik in de hand had genomen, met walging wegsmijtend, trof deze toevallig de deur die ik bewerkte, en deed het slecht ineengezet paneel springen. - Ha, ha! ge pakt het op dien toon, kameraad? - Schar dan uwe bullen eens bijeen en - allez! - Ik zal! - sprak ik fier, opnemend wat mij toebehoorde. - Wellicht vind ik eenen meester, die mij beter beloont voor mijne moeite. Hij glimlachte en korts daarna was ik met mijnen boedel en mijn onderteekend werkboeksken op straat; doch mijne zakken waren ledig; want het geld, dat hij mij nog schuldig was, hield hij voor het gebroken paneel in betaling. De opene lucht, de wind bekoelde mijn bloed; ik zag diep in hetgeen ik had begaan, en, naarmate ik mijn huis naderde, werd ik bang van mijne woning. Ik dorst niet binnentreden, ik aarzelde lang... doch eindelijk moest ik.... Vader zag mij den zolder opkomen: - Wat draagt ge daar? - vroeg hij. - Mijn gereedschap; ik heb mijnen baas naar den drommel gezonden. Hij zweeg en ik zweeg ook. Ik gevoelde mijn ongeluk diep. Mietje dorst mij ook niet aanspreken... De kinderen alleen maakten gerucht: zij speelden met eenen dobbelsteen en zongen.... Eensklaps stond Mietje op: - Ik had vergeten brood te halen, - sprak zij, terwijl zij de val ophief. - Wacht eens een beetje! Hoeveel zijn wij den bakker schuldig? vroeg vader. - Omtrent de negen franken. - Dan haalt ge geen brood; want wij kunnen het niet betalen, tenzij Mijnheer Louis geld hebbe. - Ik heb niets! - schreeuwde ik. - Dan gaat gij niet, Mie! - Maar vader, er is niets meer? - Als Louis te fier is om de onheilen des werkmanste verduren, moet hij ook hooghar- | |
[pagina 27]
| |
tig genoeg zijn om ons van honger te zien sterven! - Ik wierp mij om zijnen hals: - Vader, vader, ik kon het niet meer uitstaan! het ging te verre, te verre! Hij hoorde mij niet; want hij had de koorts en verlangde te rusten. - Maar is er dan niets meer? - riep ik uit, mijne beminde, strak aanziende. - Een weinig voor de kinderen, - sprak zij; - maar wij, wij hebben nog meer gevast, kunnen wij er niet tegen? De kinderen aten vroolijk, en zonder dat ik met Mietje verder nog een woord wisselde, gingen wij allen te bed. Van den ganschen nacht sloot ik geen oog: de vreeselijkste vergezichten openden zich voor mijnen geest: ik zag het knokkelig geraamte des doods op ons gezin nederstrijken, ons de ingewanden uitpersen en grijnslachen.... - O God! - riep ik uit; - mijn gezin, de wezens die ik lief heb, al wat mij op aarde troost en mijne smarten verlicht, wordt dan door mij verhongerd, door mij vermoord!.... God! en dat alles, omdat ik het ongeluk had mensch te wezen, omdat ik gevoelde, dat ik meer dan een werktuig was!.... Helaas! machtig Opperwezen, dood toch mijne ziele, dood al het menschelijke in mij, opdat ik mijne vernedering nooit meer gevoele! Maar dit gebed der wanhoop had ik nog niet uitgestort, of er vloeide meer wanhoop in mijn hart: het was nog geen morgen en ik hoorde de kinderen reeds roepen: - Mietje, is het drinken gereed? Mietje is het drinken gereed? Dit was te ijselijk.... Ik stond op en staarde Mietje somber aan. Zij weende en de kinders riepen: - Mij een boterham! mij een boterham! Ik sloeg mijn brandend voorhoofd met vuisten, en vader, in zijn leger overeind rijzend, blikte mij aan met zijne holle oogen en sprak: - Louis, ik heb honger! Ik viel op mijne knieën. - Vader, liefste vader, ik ben een booswicht, een moordenaar! ik verkort uw leven, en ik honger uwe kinderen uit! Ach, vloek mij niet, vloek mij niet; want ik ga alles herstellen! - En de kinderen in mijne armen nemende, lachte ik hen weenend toe: - Fransken, lieve jongen, en gij zusterken lief, schreit niet meer om eten; er is nu niets meer in huis, maar straks ga ik u veel meebrengen. Ik sprong naar de val. - Waarheen? - riep vader. - Naar mijnen baas om vergiffenis! - En ik vloog de trappen af en voort langs de Groenselmarkt naar mijnen meester. Ik bad, ik smeekte hem; ik zei: Vader, broeder, zusters, allen sterven van honger, laat mij toch iets verdienen! - Ik heb reeds een verschen knecht, - was zijn antwoord. Ik viel op mijne knieën: - Ach, baas, vergeef mij, neem mij terug! - Ik heb geenen anderen knecht meer noodig. - Maar ik werk langer bij u, baas! Denk toch, met wat iever ik altoos arbeid, hoe ik uwe belangen gadesla! - Ik kan er niet aan doen. Daarbij, ik wil geene mannen zooals gij; ik wil er die gehoorzamen, zwijgen en mij voor hunnen meester aanzien. Ik liep weg, dol, verwoed, bewusteloos. Ik was niet te bedaren, dan door de hoop van eenen nieuwen baas te vinden. Hier, daar, overal ging ik hooren. Allen hadden geen werk of aarzelden mij aan te nemen. Een enkele scheen daartoe genegen, en mijne hoop groeide aan bij ieder zijner woorden: - Als ge kunt werken, gelijk ge voorgeeft, - sprak hij, - zult ge mij niet onwelkom zijn. Waar is uw boeksken? Ik gaf hem mijn werkboeksken; maar nauwelijks had hij het ingezien, of hij zegde: - Nu kan ik u toch niet aanvaarden... later misschien.... als er meer werk komt: Ik geloof, dat ik zinneloos werd; hoe ik buiten kwam is mij onbekend. Ik bezag mijn boeksken en daarop stond, dat ik nog eenig geld schuldig was voor een paneel, hetwelk ik in mijne gramschap verbroken had. Ik verscheurde dien slavenbrief en stampte hem met de voeten. - Ach, - riep ik uit, - als een heer zijnen knecht doodbeult, wanneer hij hem besteelt met hem te weinig te betalen, als hij eene | |
[pagina 28]
| |
zijner meiden onteert of een ander schelmstuk pleegt, dan blijft dit verholen, voor immer verholen, en de heer is een deugdzaam man... Maar begaat de knecht eene aardige streek, of doet hij eene folie, steelt hij, bij voorbeeld, eenen nagel, altijd, altijd blijft dit feit aangeteekend, en, bij wien hij zich ook aanbiede, overal klinkt het: voort! voort! gij verdient geen werk, voort!... Ach, wij zijn het dan toch, die in alles de slachtoffers zijn! - En met mijne tanden de stukken van het boeksken tot gruis vermalend, riep ik nog: - Gij, die dit brevet van slavernij hebt uitgevonden, wees gevloekt!Ga naar voetnoot1 - Ik liep naar huis, bleek als een doode en knarsetandend van razernij. Ik was de trap nog niet op, of de kinderen riepen: - Daar is Louis met brood! - Boven klampten zij zich aan mij vast: - Krijg ik een stuksken? Louis, krijg ik eenen boterham? Louis, toe gauw, ik heb zoo 'nen honger! O God! o God! hoe zeg ik hier wat ik gevoelde! - Vader, vader! - schreeuwde ik voor hem op de knieën stortend, - vader, help mij, of ik werd zinneloos! - Ik zal naar werk zoeken, - sprak vader, en zonder iets meer te zeggen, ging hij uit en liet mij alleen met Mietje en de kinderen. Deze hadden slechts gezwegen, terwijl ik uit was, omdat zij van mij verzading hoopten; nu ze mij zonder iets weerom zagen, begonnen ze van honger te schreien en zegden: - Dat is nu toch slecht, Louis, dat ge niets voor mij hebt meegebracht! - En hebt ge nu toch geen stuksken? - Och! voel eens in uwen zak, ge doet het maar om ons te foppen! Het weinige verstand, dat ik nog bezat, verzwond in mijne vertwijfeling. Ik sprong op het bed en scheurde van razernij de lakens met mijne handen aan flarden. - Sluit de val!... sluit de val!... - riep ik, - of... - En ik zou waarlijk gestolen hebben; doch vader verscheen eensklaps weder boven. - Ik ga werken, - sprak hij, - en hier is geld voor brood. Hij wierp eenen frank op tafel; maar ter nauwernood hoorde ik het muntstuk in het vallen rinkelen; ik had mijn bewustzijn verloren.... Toen ik weder tot mij zelven kwam, was het klaar dag. Ik lag op mijn bed; Mietje stond, over mij gebogen, te weenen en zegde: - Ach, Louis, wat zijt ge zot geweest! - Hoe? - riep ik uit. - Reeds twee dagen ligt ge zoo, - zuchtte zij. - En daar was nu werk! Vader heeft de maat van een kasken meegebracht, dat ge voor Luchtervelde moet maken. Ik sprong van 't bed, maar zwijmelde van flauwte. Toch stelde ik mij aan het werk, en het meubel was bijna voltooid, toen ik vernam, dat Luchtervelde dit niet had laten maken, dan om gelegenheid te hebben bij ons in huis te komen, om alzoo Mietje te kunnen verleiden. Vervoerd door woede en jaloezie, sloeg ik het kasken aan stukken, en wij hadden weer niets dan de winst van vader, wanneer deze ziek thuis kwam en Stansken haren arm brak. Wanhopig, zonder uitzicht, nam ik weer voor het kasken te maken, en verpandde aldus de eer mijner verloofde!
Lodewijk had die laatste woorden met woedende begeestering uitgebracht. Hij verkeerde weder in dien staat van overspanning, waarin hij was, toen Felix hem had ontmoet. Nogtans, daar de rampzalige jongeling nu kon weenen, was hij spoediger gestild; en, toen hij kalmer was geworden, sprak zijn aanhoorder hem vertroosting in. - Jongen, gij hebt in uw leven maar ééne gekheid begaan, - vervolgde Felix, nadat zijn nieuwe vriend geheel bedaard was; - gij hadt uwen baas niet mogen tegenspreken. | |
[pagina 29]
| |
- Welhoe? - riep Lodewijk. - Ik moet u dat zeggen, - zei de andere; - want als ik, jonge schrijver, zulke daden niet naar waarde doemde, zouden ze mij uitschelden voor volksopruier, voor Robespierre, voor eenen naschreeuwer der helden van de Fransche omwenteling... Gij hadt voor uwen meester moeten buigen, en zeggen: - 't is zoo, meester, 't was beter dat ik een machien ware, dan hadde ik geen eten noodig! Lodewijk viel om den hals des jongelings en kon niets uitbrengen. Zoo bleven de beide vrienden eenigen tijd, totdat Felix eensklaps vair de kamer liep, en korts daarna met een brood en wat kaas terugkwam. - Wij hebben het eten vergeten, kameraad, en voorzeker gedacht, dat wij werktuigen zijn. Hier is wat kaas ook; want ik vind, dat de werkman niet alleen zijnen honger moet verzadigen, maar zelfs bij zijn eten wat inleidens hebben moet. Hoewel zulks bij mij niet altoos gebeurt, heb ik nu gemeend, dat ik voor eene soort van verwelkoming moest zorgen. Doch Lodewijk was al te zeer aangedaan om te eten, en bleef weigeren. Toen stopte zijn makker het brood onder Lodewijks frak en zei: - Daar zal het niemand zien; geef het mij later maar weder. En nu, naar mijn werk, vriend, waar ik eene Dame zal vinden, die aan een behoeftig huisgezin nooit hulp weigerde, en misschien u ook zal bijstaan. - Toch geene aalmoes? - vroeg Lodewijk. - Ik ben ook werkman, - sprak de jonge schrijver; - en ik weet, dat een ordentelijk ambachtsman nooit aalmoezen aanvaardt. Doch, zeg eens, Stansken is in de Bijloke, niet waar? Ge kunt die zelden zien; ik zal daarover ook spreken, en nu.... Aan den hoek der Geldmunt wilde hij van Lodewijk scheiden, maar zich bezinnend: - Wacht, ik ga mede; ik zou gaarne uw Mietje eens zien. - Goed, - sprak de andere; en korts daarop stapten zij het Gravenkasteel binnen. Hier hoorden zij op den zolder een fijn kinderstemmeken, dat vroolijk zong: - Och, wat groot stuksken vleesch! och, wat groot stuksken vleesch! wat zal ik smullen! Falderalderiere falderaldera! - En de blokken van Fransken sloegen de maat op den houten vloer. - Daar! daar! men feest al van het geld der schande! - en vervoerd liep Lodewijk de trap op, en liet den jongen schrijver somber alleen staan kijken. Deze vestigde zijne oogen op de arme woning, zag dan het schilderachtige plein, rond, en, peinzend bij het aanschouwen van het verbrokene gravenslot, fluisterde hij tot zich zelven: - Wat was hier eertijds weelde, en wat is er nu armoede! En hij spoedde zich weg langs de Kraanlei, over de Vrijdagmarkt en de Sint-Jacobs Nieuwstraat, waar hij aan eene rijke poort belde. |
|