Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Mijnheer Luchtervelde.
| |
[pagina 6]
| |
waaraan de jongeling arbeidde, diende nog tot sieraad, en verder stond er eene kleine stoof, waarvan de vuurpot geborsten was. Reeds den ganschen nacht slaafde Lodewijk. Hij werd geslingerd tusschen het verlangen van zich te haasten, en den angst van door schaafgekrijsch of hamerslag het hoofd te doorrijten van hem, die ziek op de sponde lag. Misschien zou hij, zoo traag vorderend, den morgen bereikt hebben; maar de pijnlijke zuchten, die uit het smartbed kwamen, waren allengskens in een moeielijk ademhalen verkeerd, en Lodewijk ontwaarde, dat de ziekte sliep. Toen wilde hij niet langer voortvaren. Hoe noodig het brood in huis ook ware, hij dorst het niet verkrijgen met de rust te storen van hem, die reeds zoovele nachten slapeloos had doorgebracht. Hij staakte zijnen arbeid en, daar hij tot slapen geenen lust gevoelde, haalde hij uit zijnen alembak een zoo vuil, zoo omgekruld en zoo versleten boek, dat het baarblijkelijk veel gebruikt moest wezen. Hij opende het op zijne schaafbank, en, zijn hoofd alsdan in beide handen leggend, begon hij te lezen. Nauwelijks had hij eenige bladen ingezien, of eene kille griezeling greep hem aan. Zijne knieën knikten tegen elkander, en zijn hoofd zeeg zwaar op zijne borst. Was het de vermoeienis, die hem zoo ternedersloeg? Was het zijn van werken verhongerd lichaam, dat voedsel begeerde? Of ontroerde hem de lezing zóó? Misschien was het dit alles te zamen; want korts daarna mompelde hij, op eene wijze die van zijne opgewondenheid getuigde: - ‘De menschen zijn broeders!... O! dit woord is zalig; 't is zeker van uit den hemel aan eenige lievelingen hier op aarde toegesuisd, opdat zij geluk mochten vinden in begoocheling. De menschen zijn broeders!... Vurige gedachte, die in mijne hersenen broeit als de hartegloed eens volkaans! De menschen zijn broeders!... Redstarre, die ons het geluk aanwijst en die wij, rampzaligen, met afschrik ontvluchten, alsof het een vuurtoren ware, die klippen verraadt! De menschen zijn broeders!.. Ach, duurbare mannen, die zoo heilrijk met dit woord dweeptet, die zoo onvermoeid gelijkheid en liefde prediktet, wat hebt gij aan mijn harte reeds genoegen gebaard! Hoe hebt ge mij mij zelven doen waardeeren, ja, zoo hoog doen schatten als die, welke door toeval zoo verre boven mij verheven schijnen. Hoe hebt ge mij het menschdom doen beminnen.... Beminnen?’ - En hier sloeg zich de jongeling voor het hoofd, als wilde hij zijne gedachten terughouden, welke op eens eene andere wending namen. - ‘Beminnen!... ja! ik heb het bemind; maar hoe ben ik voor mijne liefde beloond? Wat is de prijs geweest van al die opoffering, door mijnen werkmansstaat vereischt, en welke ik zoo onbaatzuchtig volbracht? Altijd smaad, altijd hoon, altijd verachting!... Ho! wanneer ik aan mijne meerderen wilde doen verstaan, dat ik mensch was gelijk zij, lachten zij mij uit; - wanneer ik mijnen meester bad, mij toch wat liefde voor mijne verkleefdheid terug te geven, riep hij mij toe, dat ik niet genoeg voor hem won! Helaas, dwepers der gelijkheid, wat goeds hebt ge mij dan toch gedaan?’ - En hier wrong hij het boek, als ging hij het aan stukken knijpen, en wierp het in eenen hoek. - ‘Gij hebt mijne ziel slechts met trotschheid vervuld; gij hebt mij leeren eischen, wat de wereld niet geven kan; gij hebt in mij de begeerte doen ontstaan naar achting, welke alleen aan 't geld en eenen schoonen naam vergund wordt. Ha, gij hebt mij prikkelbaar gemaakt, en, onbekwaam om den minsten hoon te verduren, heb ik het brood uit mijnen mond gerukt... en uit dien mijner beminde... en uit dien der kinderen... en uit dien van mijnen zieken vader!..’ Hier bleef Lodewijk eenen oogenblik wanhopig staan; dan naderde hij de sponde en bezag den ouderling, die doodsbleek en met halfgeopenden monde te slapen lag. Hij drukte zijne lippen op het voorhoofd des kranken en, weenend zich op de sponde zettende, zuchtte hij stil: - ‘Mijn vader zal sterven; voor hem is geene uitkomst dan de dood; de tering zuigt langzaam het leven uit zijne borst.... En nogtans werkt vader nog!... Welken moed heeft die man! Hij laat zich door niets verwinnen, noch door slapte noch door borstpijn. Hij werkt voort voor zijn brood, van 's morgens vóór den dag tot laat in den nacht; hij werkt voort, terwijl hij over den grafkuil henenbuigt; en ik, lafaard, ik werd vermand door een ingebeeld lijden; ik kan niet den minsten smaad verduren, en heb voor een enkel woord den hongersnood in mijn gezin gebracht!... O, trotschheid, verlaat mijne ziele, dat | |
[pagina 7]
| |
ik toch weer eenvoudig werkman worde! Maar, daartoe mijne boeken vernietigd, en dat hunne vlam mijn arm gezin nog eens verwarme!’ Dit zeggende greep hij het boek weder vast en ging het in reepels scheuren, toen hij zich eensklaps weerhield. Zijne overspanning was geweken; de vermoeienis zijns lichaams ontnam de wanhoop aan zijne ziel, en hij suisde binnensmonds, terwijl hij met het boek op eenen hoop spaanderen zakte: - ‘Ach, wat zou ik onrechtvaardig zijn!... Zoo de lezing misschien de schuld is van de kwellingen dezes gezins, heeft zij toch ook mijne ziel verzacht; zij heeft mij op de hoogte der menschheid doen stijgen; zij heeft mij leeren beminnen, en mij doen bevroeden dat men geen mensch kan zijn, alvorens men wete, dat de smarte de honig der menschheid is....’ Die laatste gedachte kwam reeds zeer onbestemd in zijnen geest; eene verdooving, door overspanning en arbeid veroorzaakt, overmeesterde hem, en weldra bewees zijn luidruchtig ademhalen, dat een weldadige slaap zijnen benevelden geest en zijn afgemat lichaam rust verschafte. Nog geen uur had hij geslapen, of de val werd zachtjes opgeheven, en een lief meisje steeg op den zolder. Zij was zeer netjes, met jak en rok, aangekleed, en een zuivere roode neusdoek was boven haar pijpmutsken gebonden, om het hoofd voor de nachtkoelte te beveiligen. In hare hand droeg zij eene oude vijgenmat met eenige steenkolen gevuld, welke zij achter de stoof uitschudde; en toen, op den zolder rondziende, begaf zij zich naar de schavelingen, waarop Lodewijk te ronken lag. Zij staarde hem eenigen tijd met bezorgdheid in het aanzicht, nam dan eenige spaantjes op en stak de stoof aan. Daarna zette zij er zich nevens om te mijmeren. Ondertusschen werd de knaap, die onder de pannen lag, de warmte gewaar, en het zoete genot, dat bij erdoor smaakte, wekte hem. Hij stond recht, en zijn broeksken aanschietende, riep hij: - Och, Mietje, Mietje, wat is het hier koud onder die pannen! - Kom dan maar hier, Fransken; het is hier zoo warm. - Ach! - hernam de knaap, - ik droomde dat ik bevrozen was, en inderdaad, ik voel mijne vingeren niet. De oogen van het meisje schoten vol tranen. - Gij moogt het u zoo erg niet voorstellen, vriend; het winterseizoen is nog niet begonnen, en het is maar met den vorst dat het koud is. Intusschen vulde zij den blikken moor, en deze zond weldra zijn schuifelend liedeken den armzaligen zolder rond. Het was of die welkome zang den jongen knaap verheugde; althans vroeg hij zachtjes: - Waar blijft Stansken? - Ik zal ze gaan halen, - antwoordde Maria; en, nog eens onder de val verdwijnende, kwam zij welhaast boven met een meisje, dat evenals Frans negen of tien jaren kon bereikt hebben, De kleine Constance geleek zeer aan Maria en bezat dezelfde teedere bevalligheid; ook was zij hare jongste zuster en met haar het eenig overblijfsel eener groote familie, door den typhus weggemaaid. De kinderen waren weldra, door de zorgen van Maria, zuiver gewasschen en opgekleed, en nu zaten ze, als twee lievekens, aan de stoof te spelen. Op eens staakte Frans zijn spelen en sprak: - Mietje, ik heb zoo 'nen grooten honger! - En ik ook! - riep Stansken. - De koffie is seffens gereed, - antwoordde de jonge huisvrouw, terwijl zij eene groote hoeveelheid suikerijGa naar voetnoot1 in den koffiemolen wierp. - En vader, komt die niet meedrinken? - hernam Fransken. - Ust! hij is zeer ziek en slaapt nog, - antwoordde Maria. Zij bedroog zich nogtans. De teringzieke Sies De Craeyer sliep niet meer, maar was bezig met zich in den donkeren hoek zijner slaapstede aan te kleeden. Middelerwijl plaatste Maria eenige kommen op de schaafbank, en de kleinen schaarden er zich rond. Nu zagen zij Lodewijk liggen en wilden hem wakker maken; maar het herhaalde ‘ust!’ van het meisje belette het hun. Hunne aandacht werd dan ook afgetrokken door de roggen boterhammen, die hunne zuster voorsneed, en zij begonnen smakelijk te eten. Maar hunne twee boterhammen waren op, en zij vroegen nog meer. - Maria sneed voor ieder nog eenen zeer dunnen. Doch deze was weder op, en de kinderen vroegen nog. - Maar er is geen brood meer! - zei Maria op hartverscheurenden toon. | |
[pagina 8]
| |
- En ik heb nog zoo 'nen grooten honger! - weende Frans. - En ik ook! Mietje lief, och, geef me nog eenen boterham. - Vader en Louis moeten ook eten, - antwoordde Maria, zonder aan zich zelve te denken. En een tranenvloed liep over de wangen van Stansken, welke zij vurig omhelsde. - Ach! - vervolgde zij, - schreit nu toch om geen eten meer.... te noene, kinderen, te noene! Doch Frans en Stansken herhaalden dat ze honger hadden, en ze smeekten zoo pijnlijk, dat de goedhartige Maria hun ieder nog een snippertje afsneed, maar zoo dun, dat het in stukken brokkelde, toen de kleinen het in hunne handjes kregen. Het meisje kon hare snikken niet bedwingen, toen zij zag, hoe gretig de kinderen dit nog verslonden, en, twee dikke boterhammen makend, bood zij die den vader aan, welke ze sprakeloos opat. Nu eerst, wijl De Craeyer opzat, kon men zien, hoe ver hij reeds door de tering was weggesmolten. Zijne magerheid, zijne ingevallene wangen, de blauwheid zijner lippen bewezen, dat hij reeds het laatste tijdvak inging van die afgrijselijke ziekte, welke niemand verschoont, dien zij wezenlijk heeft aangetast. Hij bezag de kinderen, hij bezag Maria, maar zweeg. Een blik op Lodewijk alleen scheen hem te ontroeren, en hij sprak: - Hij heeft weer den ganschen nacht gewerkt! - en ging dan sprakeloos voort met zijn droog brood langzaam in te kauwen. - Smaakt het u? - vroeg Maria. Hij knikte. - En voelt geu niet wat beter? - hernam het meisje. - Neen, kind lief: ik verslap integendeel, en weldra zal de dag komen, waarop ik thuis zal moeten blijven. - O, denk dat niet, vader; gij bedriegt u, en de blos, die op uwe wangen komt, is de blos der gezondheid. Wat zouden wij toch gaan doen, zoo gij niet meer kondet gaan werken? De vader bezag haar steil; het was of hem een zweem van ijlhoofdigheid beheerschte: - Van honger sterven! - Vader! - riep Maria. - Vader! - weenden de kinderen. - Ja, - hernam De Craeyer; - want ik wil niet, dat ge bedelt. Hij dronk zijnen koffie verder uit, nam de kinderen bij de hand, en ging met hen van den zolder naar zijn werk. De hevigheid, waarmede zijne zwakke hand de val liet toebonzen, deed Lodewijk ontwaken. Deze spoedde zich de trappen af, zijnen vader achterna. - Vader, vader! - riep hij, - nog eene hand, vóór gij ten arbeid gaat! - Hier, Louis! - antwoordde de ouderling, hem omhelzende; - en zorg dat ge vandaag uwe kas voltrokken hebt. Er is geen brood meer, en wij mogen niet meer poffen, uit vrees van de menschen niet te kunnen voldoen. - Ik zal, vader; maar overwerk u maar niet. Spaar uwe gezondheid; want weet, dat uwe dood mij met knaging zou vervullen, vermits ik haar aan mij zelven zou wijten. - Waarom? - vroeg de vader; - mits ik de tering heb. En hij deed de kinderen aan hunnen broeder vaarwel zeggen, waarna hij met hen vertrok. Zijn zoon bleef hen met droefheid nazien, totdat ze onder het gewelf van het oude grafelijk paleis verdwenen. Toen zij gansch uit zijne oogen waren, liep hij weer naarboven. - Hebben ze genoeg gegeten? - vroeg hij aan Maria. Deze schokschouderde treurig. - En gij, hebt gij reeds iets genuttigd? Zij zweeg eenen stond en antwoordde toen met zachte stemme: - Gij zelf, Louis, hebt sedert gisteren middag niets over uwe lippen gehad; waarom verzaadt gij uwen honger met die dorre korste niet? - Altijd aan mij denken en nooit aan u zelve! - zuchtte de jongeling, terwijl hij haar aan zijn hart drukte. - Ach, Mietje, hoe lang zult ge mij nog boos maken, met niet aan te nemen wat ik u geef? - Wie niet werkt, verdient geen eten, - zuchtte het meisje. - Wat wilt ge zeggen? - riep Lodewijk uit, en voorzeker moesten de woorden van Maria eene geheime snaar in hem aanroeren en op belangrijke gebeurtenissen zinspelen; want een rood als dat der jaloezie kleurde zijn gelaat. | |
[pagina 9]
| |
- Niets, niets! - antwoordde het meisje, en zij nam zijne hand en zoende die. - Ik geloof u, liefste! - en hij sloot haar vaster aan zijnen boezem. - Maar wij zijn jong, Maria; wij hebben nog krachten genoeg; van avond is deze kas voltrokken, en dan hoop ik geld te ontvangen van mijnheer Luchtervelde.... Laat ons dus die korst voor vader en de kinderen bewaren: die kunnen er zich dezen middag nog eens mede versterken. - Goed gedacht. Maar wat ga ik nu aanvangen, terwijl gij werkt? Ik ben nooit gewoon geweest ledig te zitten. - Wel, - dubde Lodewijk, terwijl hij reeds duchtig aan de werkbank klopte; - hebt ge niets te naaien? - Och neen. Ik ben gisteren in een aantal winkels om arbeid geweest; maar ze durven mij niets toevertrouwen; vermits ik nooit iets heb gedaan dan kaarden of kleine reparatiën. - Ik vraag u dat niet, Maria; is er niets te lappen? - Ieder heeft de kleederen aan, welke hij nog bezit. - En koken moet ik niet vragen; er is niets dan dit stukskeu brooch... Och, Mietje, ik weet tach een middel om den tijd te verdrijven, en mij tevens op te beuren. Zoo het ons lichaam geene verkwikking biedt, verlustigt het toch onzen geest. Zie, lees mij die verzen nog eens. En, terwijl hij voortging met arbeiden, las het meisje de volgende verzen, die Lodewijk eens op een stuk papier uitgeschreven had: ‘Eens heb ik ter zij van mijne eenzame baan,
Bij distels en doornen, een Roosken zien staan;
Een Roosken, dat vast, onder 't bloemenkransstrengelen,
Der hand was ontglipt van voorbij vliegende engelen;
Een Roosken des hemels op aarde gestrooid,
En dat er den droeve ten troost is gegroeid.’
...................
...................
Maria's stem was zoo zoet, haar toen zoo kunstrijk en zoo gevoelvol, dat Lodewijk als vervoerd van achter zijne banke kwam en haar op zijnen boezem legde. - Och! - riep hij uit, - zoo wij nu erger dan de wildste dieren van den honger vervolgd worden, hebben wij toch ook een genot, dat niet alle menschen smaken; wij begrijpen de tonen van eon beschaafd hart; de minste neigingen onzer ziel zijn verfijnd, en wij gevoelen een bitterzoet welzijn te midden onzer ongelukken!
Middelerwijl stapte vader De Craeyer langs de Geldmunt en de Molenaarsstraat naai zijne fabriek. Hij zag daar reeds van verre eenen hoop mannen en vrouwen naar het openen der deuren wachten, en hij vertraagde nog zijnen reeds zoo tragen stap, om die ongelukkige menschen niet te spoedig te naderen. Met recht vermoedde bij, dat zij hem zouden vragen naar dingen, die hem onaangenaam moesten zijn; en inderdaad, die menschen bezitten zoo weinig wellevendheid, dat zij zelden datgene verzwijgen, wat eenen makker kwetsen moet. Men rekene zulks echter den fabriekslieden niet tot een schelmstuk. Daar zij van vóór den morgen tot in den nacht aan den arbeid zijn, is hun het minste oogenblik ter beschaving ontzegd, en hebben zij slechts den zondag, om in bier en gewoel hun leed te vergeten. - Zij vormen allengskens eene natie, welke weldra in spraak en zeden van de overige Vlamingen zal verschillen, en men schijnt hen voor te bereiden, om eene groote rol te vervullen in de ontbinding, waarmede ons maatschappelijk stelsel wordt bedreigd. Zij stonden daar nu zeer onverschillig te wachten, leunende in verscheidene groepen tegen den muur of de poort, pratende achterklap, ramp of ongebondenheid. Dit laatste geschiedde meer terzijde, onder de jongheden; doch met zoo weinig omzichtigheid, dat kinderen van onder de twaalf jaren, wier jeugdige levensbloei reeds zoo vroeg aan den arbeid verspild wordt, met gapenden mond luisterden naar dingen, die zij zes jaren later nauwelijks zouden mogen weten. Hun kleedsel was bont, en zeer verschillig van maaksel en kleur. Men kon eruit raden, wie vader des huisgezins en wie jongeling was. Bijzonder was het aan dat der vrouwen zichtbaar, of zij nog eenen man verlangden, of reeds door het huwelijk verbonden waren; want de zuiverheid onderscheidde de meisjes, en zelfs waren er, welker coquetterie niet gansch ten voordeele hunner zedelijkheid uitblonk. Het was in eene groep der laatste, tusschen welke slechts enkele meer bejaarde vrouwen stonden, dat men De Craeyer het eerst bemerkte, terwijl hij met Frans en Stansken langzaam kwam aangestapt: | |
[pagina 10]
| |
- Zie, daar is Sies! - riep Norken; - werkt hij dan weer? - Wel, hij is immers maandag weer in de ploeg gekomen. Drie maanden stil liggen en ziek zijn is niet profijtig, en het is zeer gelukkig, dat hij zoo weer op eens in het werk schiet. - Dat is juist; maar hoe is het mogelijk, dat mijnheer een nieuwen molen voor hem heeft opgezet? Hij kan toch geene veertien dagen het werken uithouden; men ziet de dood in zijne oogen. - Ja wel; ik heb gehoord, dat daar al aardige redenen voor bestaan, en dat mijnheer Sies De Craeyer gaarne de mouw zou strijken? - Zoo! - en daar vader De Craeyer nu juist genaderd was, riep Norken: - He! Sies, kom eens hier, jongen! hoe gaat het? - Zoo al stillekens, meisken. - En met uw Mietje? - Tusschen een en twee, gelijk ge wel denken kunt. - Maar is 't waar, Sies, dat ze niet meer komt werken? Het is reeds veertien dagen dat we haar niet gezien hebben. - Ja, Trien vraagal! - antwoordde de vader met ongeduld. - Wel, ge moet van geld weten, Sies; het waren toch alle weken zes franken die ze thuis bracht; 't is zoo nog al iets.... De vader ging, pijnlijk aangedaan, door. - Maar, Sies, loop zoo niet weg! Is het waar, dat dit de schuld is van uwen Louis, dien ledigganger? Hij is zeker jaloersch, omdat mijnheer uw Mietje.... - Laat mij met vrede! - riep de vader, wiens gemoed vol schoot, en, zijne kinderen medesleepende, ging hij verder. Maar overal dezelfde vragen en dezelfde complimenten, en, daar hij gevoelde, dat hij dit niet langer meer kon volhouden zonder uit te barsten, was het met eenen electrischen schok van vreugde, dat hij het werkhuis binnenstoof, toen men de deur opende. De werkzaal waar hij intrad, was laag van verdiep, helder en wel verlucht. Het zou er zeer goed geweest zijn, zoo geen vervaarlijk geronk, geen onophoudelijk gedommel de gewelven badde doen dreunen. Men kan in dergelijke werkhuizen noch stil spreken noch eenige gedachte vormen; men moet schreeuwen, en het hoofd wordt er, als het ware, in al het gescharrel medegesleept. Wel gewent men zich aan het vreeselijk geraas; maar toch niet zonder iets van zijne hersenkracht verloren te hebben, en daarbij komt het, gelooven wij, dat men zoo luttel gezonde verstanden tusschen de ongelukkige fabrieksgasten aantreft. Voor het overige zijn die werkplaatsen wonderbaar. Men kan er niet binnentreden zonder zijne bevreemding uit te boezemen, en waarlijk, al die wieltjes, die daar onophoudelijk van zelven schijnen te draaien, die, met eene onberekenbare snelheid, hunne tanden sluiten, openen, weer toeknijpen, en elkaar meer en meer vlucht bijzetten, zijn wel geschikt om van verbaasdheid te doen versteld staan. Men voelt zich grooter als mensch, wanneer men bemerkt, hoe meesterachtig de mensch zich de stof onderworpen heeft; men durft de mate gedulds, kunde en genie niet berekenen, welke aan het uitvinden dier wonderen verbruikt is; want dan zou men te hoovaardig worden, bij het beseffen, hoe hoog, hoe nabij het goddelijke het menschelijk vernuft gestegen is. Doch op de bewondering volgt een pijnlijk gevoel, op de hoovaardij, waartegen men zich verweerde, volgt eene diepe neerslachtigheid. Men bedenkt dat al die kunde, al dit verspilde genie zoo weinig geluk heeft voortgebracht: dat er meer!, armen honger lijden, geene beter gekleed gaan, en slechts de welhebbenden uit het goedkoop voordeel trekken; dat er een onnoembaar getal menschen ter beschikking staan van eenige kapitalisten, welke hun het loon tot stroopens toe kunnen verminderen; dat er meer verwerkt wordt dan men vertieren kan, en het aan 't vermaarde Engeland zelf aan débouchés mangelt. Ach, wanneer iedere staat eens fabrieken zal hebben, wanneer het verbruik den arbeid niet meer ondersteunen zal, wanneer het den drievierden der bevolkingen aan werken brood zal ontbreken, wat zal men dan aanvangen? Zullen de rijken hunne verhongerde broeders spijzen? Zal men bededagen ter verkrijging der pest instellen? Of zal het voorstel van een Engelschen wijsgeer doorgaan, die eene nationale belooning belooft aan iedere arme moeder, welke haar derde kind verstiktGa naar voetnoot1? | |
[pagina 11]
| |
Men huivert bij zulke bedenking, en liever dan ons daarin te verdiepen, keeren wij tot vader De Craeyer terug, die enkel aan zijnen arbeid dacht. Hij wenschte de grootste winst mogelijk uit zijn mule-Jenny te halen, en moedigde Frans en Stansken aan om toch hun best te doen. Deze vergaten welhaast hunnen honger tusschen al de bezigheid, en het jongsken in het draadjes maken, en Stansken in het bobijnopzetten, hielden het draaien van den haastigen molen bij. Eenigen tijd hadden zij aldus voortgewerkt, toen een heer de zaal binnentrad. Het was de meester der fabriek. Hij kon den middelbaren leeftijd hebben bereikt. Hoewel zijn gewaad zeer sierlijk was, bezat hij weinig schoonheid. Zijn gelaat was geel en gerimpeld, zijn voorhoofd ingezakt en saamgeplooid. De oogen verborgen zich diep onder zijne wenkbrauwbogen, en hun wit was vuil en met roode aderen doormarmerd. Op heel zijn verslenst gezicht mocht men gissen, dat hij leed of geleden had aan die afgrijselijke ziekte, welke men de geheime pest der maatschappij zou mogen noemen. Hij ging traag voort, het woord richtende tot een deel der meisjes, welke daar tusschen de jongens aan 't kaarden waren. Wie door de natuur misdeeld was, werd beknord; maar die, welke in schoonheid was opgegroeid, verkreeg van hem vriendelijke en vleiende woorden. Zelfs streelde hij er eenige in de lenden, en die glimlachten dan als de slavinnen eens sultans. Zoo doende naderde mijnheer Luchtervelde tot Sies De Craeyer, die geen oog van zijnen molen had afgewend. Misschien ontwaarde de heer op zijn gelaat sporen van bitter lijden, misschien bespeurde hij, hoe loom de leden des spinners waren, en hoe moeielijk zijn overspannen moed hem in beweging hield. Althans vroeg hij hem op eenen bijna vriendelijken toon: - Hoe gaat het nu, Sies? - Goed, mijnheer, zeer goed; - en De Craeyer hield zijn uitgetrokken mule-Jenny stil. - En met Mietje? komt die nu niet meer werken? - Ze is thuis noodig, mijnheer.... - Ik zou nogtans haar loon vermeerderen. - Gij hebt te veel goedheid. Maar, daar ik nu kom spinnen, moet zij thuis blijven om het noenmaal te bereiden. - Hier dacht De Craeyer aan zijn verhongerd gezin, en zijn aangezicht trok zich tot weenen te zamen. - Zij heeft dan nergens arbeid gevonden? - Men heeft haar niet aanvaard. - En Sies bezag zijnen heer, welke glimlachte, alsof hij zeggen wilde, dat hij zulks vermoedde. - En met het kasken, dat ik uwen jongen heb te maken gegeven, - vervolgde mijnheer; - hoe staat het daar al mede? is het haast voltrokken? De spinner knikte en Luchtervelde ging, hem vriendelijk groetende, de deur uit. De Craeyer zag hem na; beken zweet liepen hem van het voorhoofd en zijne lippen beefden van verkropte spijt. - Ho, gij slang! - mompelde hij, uit het diepste zijner verbitterde ziele. - Ho, gij slang! gij, die, na mijn leven verslonden te hebben, nog de eer van mijn aangenomen kind verlangt!... Wees gevloekt! Dat de ziekten uw lichaam bederven! dat de maden u verknagen, alvorens gij in het graf zijt neergedaald! dat gij door uwen verpestenden geur iedereen van uwe doodsponde verwijderet, behalve degenen welke gij hebt ongelukkig gemaakt!... Wees gevloekt! - En, juist of hij door die verwensching zegepraalde, wierp hij met woede zijnen molen in, die zich met de snelheid des bliksems toesloot. Doch een gil vloog hem van erachter tegen; en zoo afschrikwekkend, alsof hij den werkman, welke zoo lang deemoedig den kop had gebogen, voor zijnen eersten vloek kastijden wilde!... Want ja, de schreeuw was pijnlijk, vlijmend; hij kwam uit een hart, waaruit het leven ontvlood, uit een lichaam, dat men radbraakte. De Craeyer stond roerloos en al de spinners met hem. Het zoude doodstil geweest zijn, hadde het onverbiddelijk stoomtuig niet voortgeronkt... Maar dit zwijgen duurde slechts eenen oogenblik, en weldra klonk het snerpend door de ooren des vaders: - Stansken is in den intrekker gedraaid! Nu kwamen allen toegesneld en zagen verbleekt het slachtoffer, dat als eene gebrokene bloeme aan het wieltje hing. Sies kwam ook bij en staarde met steile oogen; maar Fransken was zijn zusterken reeds weenende om den hals gevlogen en riep: | |
[pagina 12]
| |
- Zij toch niet dood! zij toch niet dood! - Nu haalde men den arm der kleine, die in het wiel verbroken lag, uit het tuig, en De Craeyer, zijn kind grauw en blauw en vol bloed ziende, viel als een steen ter aarde neder.
Te huis ging het intusschen anders. Maria las in een boek, en Lodewijk luisterde al werkende haar na. Zij zat op de krullen en had die rondom hare voeten opgehoopt om zich warm te houden; want het vuur was reeds lang uitgegaan. Alzoo dichter bij Lodewijk zijnde, kon zij beter de uitleggingen verstaan, die hij van dezen of genen moeielijken zin gaf; en hij toonde haar vriendelijk zijn welbehagen, als het hem bleek dat zij hem begrepen had. Terwijl zij zich aldus onledig hielden, vergaten zij misschien hunne armoede; althans er lag veel opbeuring in hunne liefdewoorden, en veel rampgevoel moest verdwijnen voor de zoete omhelzingen, waarmede zij bijwijlen hunne bezigheid onderbraken. Verre waren zij van in die gelukkige stonden te vermoeden, dat een ongeluksvogel op hen loerde, en hadde men hen kunnen ervan verwittigen, zij hadden het misschien niet geloofd. Nogtans was hij hun reeds nabij, en stapte hij vrooiijk door de Geldmunt. - Ma foi! - sprak hij tot zich zelven, - dat was toch eene goede gedachte, dit kasken te laten maken. Nu kan ik dagelijks bij Mietje komen, en dat voor eenige franken. Bah! Mietje is die toch wel waard! 't Is toch een aardig jonk! - Ja, 't is een aardig kind, dat Mietje! Ik zou er mijn wijfje van maken, zoo ik niet reeds eene vrouwe had. Pardieu, pardieu, comme ça est contrariant! En alzoo, mompelend en lachend, ging hij door de statige poort van het Gravenkasteel. Hij trad rechts de trappen op, zonder eens na te denken, wat grooten die misschien beklommen hadden; hij ging door het gewelf, zonder zich de wachten te verbeelden, die daar eens hunne prachtwapenen ronddroegen; hij stapte op het hof, zonder acht te slaan op die kleine, kromme, ineengezakte gebouwkens, welke op die vernederde grootheid eene plaats hadden ingenomen. Ongetroffen door dit treffend bewijs der vergankelijkheid des machtigen, liep hij in een huisje de steegtrap op. Te midden op die trap gekomen, zag hij naast zich een hoksken open, waarop een bedje stond. - Slaapt Mietje daar? - dacht hij, en zijn hart klopte, als hij de val van den zolder openduwde. Bij zijne verschijning werd Maria rood als vuur; maar zijne komst had een tegenstrijdig uitwerksel op Lodewijk. Deze verbleekte en, met meer verwondering dan beleefdheid, sprak hij: - Mijnheer Luchtervelde! - Ja, jongen; ik kom naar mijne kas omzien; hoe verre staat ge ermede? - Bijna af, mijnheer; ik meende ze u morgen thuis te bezorgen. - Ha! dat is goed. Ik zal u dan nog ander werk geven; een.... een.... ik weet niet juist wat, maar ik zal u nog werk geven. - Te veel goedheid, mijnheer.... Maar, Mietje, loop eens gauw om een half pond nagelen. - Welke? - vroeg Maria verwonderd. - Van de kleine! van de kleine! - riep Lodewijk met ongeduld. Het lieve kind begreep hem. Zij wist dat er geen geld was om nagelen te koopen; maar giste, dat het een voorwendsel was om haar te verwijderen. Doch Luchtervelde liet haar niet vertrekken; hij nam haar bij de hand: - Comment va-t-il, Mietje? hoe gaat het? komt ge nu toch niet meer bij ons? - Neen, mijnheer! - luidde het stellige antwoord. - Dat is jammer!.... Maar zeg eens, vriend, - en hier weidden zijne oogen rond den zolder, om te zien of er geene planken stonden, - zeg eens, waarmee gaat ge het blad van dit kasken maken? - Ha, met.... met.... - Laat dit hout eens zien; want ik wil het blad sterk, zeer sterk hebben. - Mietje, loop dan om nagelen! - riep Lodewijk bevende van jaloezie. - Tiens, tiens! ge zult me nu toch niet alleen laten, terwyl ge die planken haalt? - Die zijn hierboven! - en Lodewijk sprong op de kiekentrap en wipte omhoog. Doch nauwelijks was hij achter het plafond verdwenen, of mijnheer Luchtervelde sloeg de armen om Maria en zoende haar. De timmerman was reeds terug op de ladder, en zag hoe de lichtmis zijne geliefde in de armen knelde, | |
[pagina 13]
| |
en deze hem duchtig op zijn leelijk aangezicht sloeg. Hij wierp het stuk suikerkist, dat hij afgehaald had, op den grond, sprong tusschen beiden en gaf den heer eenen harden duw, terwijl hij hem grijnzend toeriep: - Laat dit kind met rust! - Wat krijgt ge nu, jongen? - lachte de schurk. - Ik ben jaloersch! - was het antwoord; - en dit meisje wordt eens mijne vrouw. - Ma foi, il est jaloux! Maar ge moogt zoo nauw niet zien, Lodewijk. - Ik acht de eere ook, mijnheer, en ik wil niet dan, eene zuivere en deugdzame echtgenoote. - En wie wil dit nu anders? - Luister, mijnheer! Ge weet genoeg, waarom Maria niet meer op uwe fabriek komt. Het is, omdat er de lucht verpest is; het is, omdat men er niet inademt dan zedeloosheid; het is, omdat gij in uwe vuile klauwen besmeurt al wat ge erin grijpen kunt! - Il le prend sur un ton bien haut, niet waar, liefste? - En Luchtervelde streek onder de kin van Maria, die achterwaarts vlood. - Laat af! - riep haar minnaar, wiens woede steeds toenam. - En, mijnheer, zoo gij mij plezier wilt doen, kom dan nooit meer op dezen rampzaligen zolder! - Zoudt ge mij dan willen beletten het werk te komen bezichtigen, dat ik aanbesteed? - En intusschen zochten de handen des aterlings de leden van het wegdeinzend meisje te streelen. - Ha! 't is dan daarom, dat ge ons wilt ondersteunen en mij werk verschaft! Ha! ik maak dit kasken, opdat ge hier op uw gemak der deugd zoudt kunnen strikken spannen; opdat ge zoudt kunnen trachten mijne eer en mijn geluk te rooven; opdat ge Maria in den modder zoudt kunnen storten, waaruit ge uwe walgelijke genoegten opvischt! Vermaledijde! voor u heb ik dit meisje niet beschaafd; voor u heb ik geene nachten en dagen gewerkt, om haar reeds zoo teeder gevoel nog te verfijnen. Ik heb haar met moeite het weinige, dat ze nu weet, aangeleerd; ik heb alles ingespannen, om haar toch met mij wat te verheffen boven den ongelukkigen staat, waarin wij geboren zijn; en meent ge, dat ik haar mij zal laten ontrooven, dat ik haar zal laten besmeuren door een verdorven man, welke er reeds zoovelen rampzalig heeft gemaakt? O! liever den tragen hongerdood, en, zoo ge enkel zulke weldaden schenken kunt, draag die dan met de oneer bij anderen, welke laag genoeg zijn, om tot dien prijs voor u te werken! - Hij was verheven en grootsch, de moedige timmerman, toen hij die woorden uitte; en Maria, die zich aan zijnen boezem had verscholen, beloonde hem voor zijnen moed, door zijne borst met liefde te kussen. Doch Luchtervelde was niet getroffen door die eerbare fierheid; zijne ziel was te laag gedaald, om daar al het edele van te bevroeden, en met eene harde onverschilligheid sprak hij: - Maar is dit dan zulke slechte zaak? Ma foi! ge zoudt, dunkt me, niet te beklagen zijn, zoo Maria mij wat gaarne zag, en ik u in eene goede affaire stak. Met de aanbeveling, die ik ukan geven, zoudt ge binnen kort een welhebbend man zijn. - Ho, dat gaat te verre! - schreeuwde Lodewijk, terwijl hij Maria van zich stiet, en met woede zijnen grooten ijzeren hamer opnam. - Is het dan met ons zweet, dat wij onze schande moeten koopen, mijnheer? Welnu, leer dan, dat het geld niet alles vermag, dat men zich tegen u kan verdedigen door honger te lijden, dat men zijne eer kan bewaren met van gebrek te sterven! Ik wilgeenen penning van het geld, waarvoor ik u de deugd mijner beminde zou moeten leveren! Daar.... daar ligt uw kasken, en betaal nu, zoo ge wilt, de spaanderen! - En eene prooi zoekend voor zijne woede, smeet hij met geweld den hamer door de paneelen van het meubel. - Maar, Lodewijk, Lodewijk! - smeekte Maria, - wij hebben geen eten meer en vader zal van honger sterven! - Dat zal hij met vreugde, wanneer hij weet, dat het uwe eer bewaart! - En Lodewijk sloeg zoo forsch op het kasken, dat de stukken rondom het hoofd des verleiders vlogen. - En nu, - vervolgde de jongeling, nadat het meubel gansch vergruisd was, - nu naar beneden, of ik pletter u als dit hout! - En hij duwde zijnen verbluften vijand naar de trap. Maar juist, toen hij de val ophief om Luchtervelde weg te jagen, ontwaarde hij het bleeke aangezicht van zijnen naarbovenklimmenden vader. |