| |
| |
| |
IV.
Ha! schilder, zijt ge eindelijk daar; ik dacht dat we vandaag de eer niet zouden gehad hebben, u te zien! - riep het vroolijk en lief bovenmeisje, wanneer ze voor hem kwam opendoen.
- Zoo, zoo, Trientje; ik heb daar aardige zaken af te doen gehad, en....
- Ja; maar ge zoudt beter doen u wat te spoeden; anders krijgt ge niet gedaan, tegen dat mevrouw naar heur hof trekt.
- Naar heur hof? met den winter naar heur hof? Ge zoudt me gaarne wat op de mouw speten, eh! klein deugenietje?... Mevrouw zou naar buiten gaan, als iedereen naar de stad komt?
- Juist daarom, Felixken, en gij zult meegaan; want de metsers hebben daar iets bedorven, dat ge overschilderen moet.
- O, ge weet dat ik dit met vermaak zal doen, lieveken; ik zou, waarlijk, uw aangenaam gezichtje ongaarne uit het oog verliezen!
- Met den winter naar het hof! - dubde de jonge schrijver, - dat is zonderling! - Maar, zeg eens, lief Trientje, zou ik mevrouw; niet kunnen spreken?
- Nu seffens? en waarom?
- Voor zekere zaken, Trien.
- Zoo, voor zekere zaken! ge zijt nog al aardig; maar het kan niet zijn, zulde! - en hare lippen, die zij spijtig had saamgenepen, ontplooiden zich weder tot eenen lach: - Er is een pastoor bij met eenen grooten, grooten tikkenhaan!
De andere stampvoette.
- Dit zal lang duren, Trien, en ik zou haar gaarne seffens spreken. Ge zult me toch roepen, zoo gauw de pastoor henen is, eh?
- Ja maar, dit zal nog al wat kunnen aanloopen; want ze zijn aan het dineeren!
De schilder ging aan zijn werk, en wachtte ongeduldig het oogenblik af, dat hij zou geroepen worden; doch het kwam niet. De avond was reeds lang gevallen en nog was men aan het nagerecht. Van als het donker werd, had hij zijne bezigheid moeten staken, en, hoewel de aardige zetten van het geestige bovenmeisje, 'twelk hij was gaan gezelschap houden, hem nog al vervroolijkten, kwelde hem het knorrigste ongeduld. Eindelijk, omstreeks achten half, vertrok de lastige bezoeker, en korts daarna werd Felix bij mevrouw toegelaten.
Het cabinet, waar hij binnentrad, paalde aan de slaapkamer, en was hetgeen de Franschen een boudoir zouden noemen. Eenvoudig was nogtans zijne pracht, en ieder sieraad verried, dat daar eene droomende of lijdende ziel hare verlorene stonden doorbracht. Misschien zocht zij troost of zoete mijmeringen in den godsdienst; want een zilveren beeld van Onze Lieve Vrouw van Bijstand prijkt op den marmeren schoorsteen, en mystieke printen hingen aan den wand; echter kon zij van de wereld ook niet gansch afgestorven zijn; want de meest in het oog vallende plaats had zij uitgespaard voor het portret eens schoonen jongelings. De zweem van mijmerziekte en al de smachtende betrachting, die u van zijn gelaat en uit zijne donkerblauwe oogen tegenstraalden, bewezen, dat die jongeling beminde, toen men zijne beeltenis op het doek bracht; en zij, de bewoonster van dit geheimzinnige verblijf, moest ook voor hem wel teederheid gevoelen; want een tuil der kostbaarste bloemen was aan den gulden lijst gehecht en wasemde den duurbare zijne geuren tegen.
| |
| |
In gedachten verzonken, zat zij met hare eenigszins steile oogen op het portret te staren, toen Felix binnentrad.
Zij was nog jong en kon haar vijf en dertigste jaar nog niet bereikt hebben; maar toch was, helaas, bij haar alle frischheid verdwenen. Hare kleur was geel, mat, ziekelijk; hare wangen weggeslonken als die eener oude vrouw... slechts éénen tand bezat zij nog, en die vertoonde zich tusschen hare kleurlooze lippen, grauw en blauwachtig, geheimzinnig door zijne eenzaamheid.... Nogtans moest zij uitermate schoon geweest zijn; want dit regelmatig profiel, die fijne teekening van neus en lippen, die wenkbrauwen, welke, in weerwil der diepe kuilen, waarin de oogen gevat waren, nog zulke bekoorlijke ronding bezaten, konden niet dan aan eene beeldschoone maagd behoord hebben. Had eenig ongeluk haar zoo misvormd? Was het smart, droefheid, foltering, welke haar, zoo jong nog, reeds aan de leelijkheid des ouderdoms hadden ter prooi geworpen? Wie weet!... Ondanks hare misvormdheid was zij toch aanminnig, en door het fijne harer doenwijze, en door den melancholieken toen harer spraak. Er lag in haren zonderling verstijfden blik iets zoet dwepends, dat u tot een medegevoel van droefheid stemde, en men zou met haar niet lang van iets treurigs gesproken hebben zonder te weenen.... Felix had haar lief om hare zachtaardige lijdzaamheid, en hij bewonderde de onderwerping, waarmede zij van de behaagzucht, den vrouwen zoo eigen, scheen afstand te hebben gedaan. Eerbiedig wachtte hij naar het oogenblik, waarop zij hem het woord zou toesturen, en hij boog zich, toen zij eindelijk, als uit eenen droom ontwakend, sprak:
- Gij liet mij om eene samenspraak verzoeken, schilder?
- Vergeef mij, mevrouw; maar ik heb dezen middag een rampzalig gezin opgespoord, en, daar ik weet, dat de weldadigheid hier aanbeden wordt, en er weinigen ongetroost van u weggaan, neem ik de vrijheid het u aan te bevelen.
De vrouwe zweeg; Felix herhaalde zijne woorden, en wederom zweeg zij.
Daarbij die sprakeloosheid geenszins meende te moeten toeschrijven aan afgetrokkenheid, hernam hij op den bitteren toen der teleurstelling:
- Ik hoop, mevrouw, dat het aan de ongelukkigen geen nadeel zal doen, nief door eenen priester te zijn voorgesteld. Mij dunkt, dat de weldadigheid alle rampen zou kunnen in aandacht nemen, ongemerkt de wegen, langswaar zij aan haar bekend gemaakt worden.
Mevrouw aanschouwde den jongen schilder met goedheid, en, glimlachend over zijne oploopendheid, stuurde zij hem zacht de volgende woorden toe:
- Ik gis, mijnheer, dat gij ook min of meer vrijgeest zijt. De nota's welke ik op een stuk papier, hier door u verloren, gelezen heb, bevestigen mij dit eenigszins. Maar denk niet dat, hoewel ik katholiek ben, ik mij met mijne weldadigheid om andere redenen aan de geestelijken verbind, dan alleen, omdat andere personen geheel hun medelijden in eene heillooze speculatiezucht hebben versmolten.
Felix werd bloedrood, hij gevoelde de juistheid van dien steek, en, beschaamd over zijne lichtgeraaktheid, begon hij:
- Vergeef mijne haastigheid, mevrouw; maar....
Zij onderbrak zijne verontschuldigingen, en vroeg hem naar de omstandigheden des gezins, hetwelk hij de goedheid had aan hare milddadigheid voor te stellen. Felix vertelde haar in bondige woorden, hetgeen hij wist; alleen weidde hij met vuur, doch zonder hem te noemen, breedvoeriger uit over de snoodheid van Luchtervelde. Niet zonder tranen werd zijn verhaal aanhoord, en, wanneer hij ophield, riep mevrouw snikkend:
- O! zeker zal ik dit gezin helpen; want het is diep ongelukkig. Maar, zeg mij, - en eene innige ontroering schetste zich op het gelaat der lijdende vrouw, - zeg mij, dien De Craeyer, ik vermeen dien te kennen.... Werkte hij niet voorbij de Molenaarsstraat?
- Ja, mevrouw.
Dan, - riep zij, driftig opstaande, - zeg mij den naam des vervolgers van dit gezin! zeg mij den naam!
- Ik heb de gewoonte niet, mevrouw, de namen te bezoedelen van hen, wier snoodheden ik vertel.
| |
| |
- O! het is om hem in mijne gebeden te kunnen gedachtig zijn! - En zij kneep den arm des jongelings met een pijnlijk geweld.
Deze aanschouwde haar met verwondering. Hij ontdekte in hare oogen eene soort van argwaan, in heel haar gelaat eene koortsachtige spanning: - Hier schuilt een geheim, - dacht hij, en hervattend:
- Ik heb den naam des snoodaards alleenlijk verzwegen, omdat hij zeer met den uwen overeenstemt.
- Hoe?.. zou het wezen? zeg mij nu dien naam, zeg hem toch! - En zij schudde den arm des jongelings, terwijl de tranen haren oogen ontsprongen.
- De heer Luchtervelde, mevrouw....
- God!... zal hij dan altoos onheil stichten... altoos! - En zij viel als ontzield in haren zetel neder. Felix liep, ontsteld, naar de bel.
- Zal ik iemand roepen, mevrouw?
- Neen, neen, ik wil niet!... Ik heb toch niets gezegd....?
- Maar, om wat reden u toch zoo ontstellen, mevrouw?
- Wat! wat! - en zij bezag den schilder met eenen verslindenden blik; - die man, welken gij voor lafaard scholdt, van welken gij zegdet, dat hij snood is, laag en verachtelijk, weet gij dan niet, wie hij is? Weet gij dan niet, dat ik zijne echtgenoote ben?
- Hoe, mevrouw, ge zijt gehuwd? - riep de andere met de domste verwondering.
- Welhoe! wist ge dit dan niet?... God! ik werd zinneloos; ze weten nog niet, dat ik gehuwd ben! - En op hare knielbank nederstortend, bad zij met de oogen ten hemel gericht: - O Heer! ondersteun mij in mijn lijden, gij laadt alle smarten op mij; uw naam zij gebenedijd!
En door dit schietgebed meer bedaard, wendde zij zich tot den schilder:
- Geen woord van hetgeen gij hoordet... Uw verhaal had mij ontsteld.... Ik gevoel, dat ge meer zijt dan een eenvoudig werkman; vergeet dan ook dezes gewone klapzucht.
- De namen zijn heilig, mevrouw, en moeten steeds onbezoedeld blijven. - En daarmede ijlde de jongeling de trappen af, diep ontroerd en verwonderd door al wat hem wedervaren was.
Hopende in de koude lucht voor den gloed zijner hersenen wat verkoeling te vinden, liet hij Trientje, die hem uitliet, maar aan babbelen, hem bij het haar trekken en soortgelijke poetserijen doen, en, zonder haar meer dan ‘goeden nacht’ te zeggen, liep hij met onregelmatige schreden voort.
De avond was schoon, de hemel bezaaid met heldere sterren; de novemberwind was gevallen, en altijd rustiger en rustiger werd de stad. Die kalmte moest de aandoeningen des jongelings ook tot bedaren brengen, en niet lang had hij voortgewandeld, of hij kon zich met wrevel verwijten:
- Dwaas die ge zijt! Vreemd aan deze stad, met weinigen bekend, en zonder te onderzoeken met wien ge te doen hebt, hekelt gij eenen deugeniet en spuwt al zijne schande in het aangezicht zijner vrouw! Waarschijnlijk is zij nu verbitterd, en gij zijt de schuld, dat het gezin, waarvoor ge kwaamt hulp smeeken, van allen bijstand zal verstoken zijn!
Hij overdacht dit alles met spijt; evenwel, hoezeer hij zich ook trachtte te verdiepen in het zoeken van plannen, ter verbetering der dwaze streek, die hij had begaan, zijne nieuwsgierigheid trok steeds geheel zijne aandacht op mevrouw Luchtervelde terug.
Hoe kon die vrouw gehuwd zijn, zonder schijnbaar eenen man te hebben?.... Was die geheimzinnige echtgenoot de oorzaak van haar lijden?... En dan, dit portret van dien schoonen jongeling met die bloemen voor?.... En hare leelijkheid.... hoe kon ze zóó zijn geworden van beeldschoon, dat ze moest geweest zijn?... Dat was toch zonderling; want eene schoone maagd kon, op zoo korte jaren, niet natuurlijk in eene vervallene ouderlinge veranderen.... Ook de blauwachtige tand, welke alléén haar overbleef, spreidde over dit geheim iets akeligs. Hij scheen getuigenis te willen geven van schrikkelijke gebeurtenissen, en goochelde vergif voor de inbeelding van den jongen Felix....
Dan weder verwonderde zich de jongeling, hoe hij zoo lichtzinnig kon geweest zijn, dit alles niet eerder te hebben onderzocht; maar nog meer verwonderde hij zich over het stilzwijgen van Trientje, die, hoe babbelziek anders ook, toch nooit een woordje over hare meesteresse repte.
| |
| |
- Mevrouw moet dus wel goed zijn, - dacht Felix, en droomend blikte hij in de Leie, welke traag hare suizende wateren daarhenen rolde.
Lang moest hij aldus onopmerkzaam de golvenwieling der rivier met de oogen blijven volgen; want zijne gedachten hadden reeds den tijd gehad eene andere richting te nemen, alvorens hij doorstapte. Toen mompelde hij bij zich zelven:
- Nu kan ik dit ongelukkig gezin van Lodewijk niet meer helpen; maar toch wil ik mij, wat dien jongeling betreft, nog iets ophelderen.... Arme Rosa, geheimzinnige minnares van Louis, ik wil u opsporen, en gij moet mij uwen droevigen levensloop verhalen. Zoo dit u geen voordeel kan aanbrengen, vermits ik de hulpbron, welke ik voor u gevonden had, heb doen opdrogen, kan het toch missch en mij of anderen, wien ik het zal overzeggen, tot les verstrekken, en eenen traan uit de oogen lokken.
En hij verliet de Kraanlei, waar hij zoo lang had vertoefd, en ging haastig over de Korenmarkt in de richting van het Egmontshotel.
Naarmate hij dit gasthof naderde, werd zijn stap loomer en meer afgemeten: het woog hem zwaar op het harte, de verstorvene deugd tusschen de schaamtelooze ondeugd te gaan ontgraven; zwarte voorgevoelens overmeesterden hem, en het ontbrak hem bijna aan moed om voort te gaan. Hij aarzelde eenigen tijd, of hij terug wilde keeren; maar weldra gaf hij dit voornemen gansch op; want, toen hij nabij de vuile steeg kwam, sloeg hem van daar een akelig gedruisch tegen, vermengd met gehuil, gevloek en getier, dat een schrikkelijk gevecht verried. De naam van Luchtervelde schalde bij tijden boven het verbrijzelen van her herberggerief uit, en eensklaps sneed er een zoo schrille kreet door de ooren van Felix, dat hij sidderend bleef stilstaan.
Een meisje vloog, als het ware, uit eene der woningen: zij liep als eene zinnelooze vooruit, en, vooraleer de jongeling berekenen kon, waarheen zij wilde, klampte zij zich aan hem vast en gilde angstig:
- Red mij, mijnheer, red mij!
Hoe tenger en machteloos dit rampzalig schepsel ook scheen, eene zenuwachtige spanning moest haar eene buitengewone kracht bijzetten; althans zij sleepte hem onweerstaanbaar mede, terwijl zij voortdurend kermde:
O, red mij, red mij toch, mijnheer!
Felix moest het meisje wel volgen. Het zonderlinge dier ontmoeting had hem gansch van zijn stuk gebracht, en, zonder het te willen, gehoorzaamde hij aan het machteloos wezen, dat hem om bijstand bad. Echter konden de zenuwen van het meisje zoo niet overspannen blijven: hare kracht en haar moed moesten in eens met haar lichaam bezwijken, en, eer zij aan de Veldstraat waren, viel zij bewusteloos in de armen des jongelings.
Deze had den tijd niet erop na te denken: hij hoorde, dat men de ongelukkige begon te achtervolgen, en, alsof hij het zich ten plicht rekende hare reddingsbede te voldoen, tilde hij haar op, liep met haar over de Graslei, en wipte dan van eene trap tot bij de vloeiende rivier, waar hij zich met zijnen last in een hoekje nederbukte.
Nauwelijks was hij aldus verborgen, of een aantal menschen kwamen op de Lei. Zij zochten heen en weder, en menigmaal hoorde de jongeling eene ruwe doddelende vrouwenstem roepen:
- Waar is Mina? waar mag ze toch wezen? - En dan weder vloeken op Luchtervelde, die mede het meisje scheen te zoeken. Felix werd banger en banger, en wist niet, hoe hij zich verontschuldigen zou, indien men hem ontdekte. Eindelijk kon hij vrijer ademhalen: hij vernam, dat de naspoorders elders doolden en hunnen weg langs Onderbergen namen.
Echter was zijn toestand daarom de aangenaamste niet: hij zat daar nu, onder aan den boord der rivier, met eene vrouw, die hij niet kende, maar welker deugd hij met recht mistrouwen mocht. In welk schandbedrijf was hij gewikkeld, en zou dit zonderling toeval hem geene onaangenaamheden op den hals halen? Hij verveet zich de onbezonnenheid, waarmede hij aan een gevoel van medelijden had toegegeven, en, verlangende Mina aan haar zelve te kunnen overlaten, besproeide hij haar aangezicht met water, om haar weder tot bewustzijnte doen komen. Doch zijne pogingen waren vruchteloos: hare kwaal scheen veeleer toe te nemen; schrikbarende stuiptrekkingen
| |
| |
trokken hare ledematen te zamen en bijwijlen snakte zij, alsof zij ging sterven.
Nu sprong Felix vol schrik op; zoo spoedig zijn last het hem toeliet, beklom hij de trap, stapte over de Lei en liep daar in een zijstraatje, waar hij eenen waker, met de piek in de hand, eenzaam wandelen zag.
- Is hier geene herberg meer open? - riep hij.
- Ja; maar wat draagt ge daar?
- Waar? waar is die herberg?
- Wel, voor uwen neus, nachtraaf! - antwoordde de waker, terwijl Felix reeds aan de deur klopte.
- Wie is daar? - riep men geheimzinnig vanbinnen.
- Goed volk! doe maar open, toe, doe maar open!
- Goed volk! dat is niet genoeg; wie zijt ge?
- Och, daar is hier eene vrouw kwalijk gevallen; doe toch open!
De deur werd met eene spleet ontsloten; en, toen de waardin zag, dat er inderdaad eene bezwijmde vrouw werd aangebracht, liet ze den jongeling binnen.
Onaangenaam was hij verrast hier nog volk te vinden. Eenigszins beschaamd over zijnen toestand, had hij gehoopt er gansch alleen te zijn, en nu omringden hem een zestal kaartspelers, die, nog met den troef in de hand, nieuwsgierig rond hem stonden. Hij spoedde zich dus naar den afgelegensten hoek der vrij ruime kamer; echter, toen Felix de arme Mina met azijn wilde laven, kwamen de spelers dit vrijpostig nazien.
- Wat heeft die vrouw? vroeg de eene.
- Zeker de vallende ziekte? - zei een andere.
- Of de moederkwaal?
- Neen, neen, 't is de kwaal der minne, niet waar, mijn beste? - hernam een derde, terwijl hij den jongeling vertrouwelijk op den schouder klopte.
Deze zweette van angst, dat men ontdekt zou hebben, wie hij zoo broederlijk verzorgde. Hij plaatste zich vol kommer voor het meisje om haar te verbergen; en, hoewel haar donkerkleurig kleed tot aan den hals zedig gesloten was, vreesde hij, dat men haren vernederenden staat tot in de plooien van dit kleed zou geraden hebben. Nog meer was hij daarover beducht, toen een der spelers hem toesnauwde:
- Maar wie is nu die straatloopster?
- Zijt ge haar tegengekomen?
- Of hebt ge haar zoo in flauwte gevonden?
- 't Zal vast iets van de lichte soort zijn! - lachte een andere.
- Zij is mijne zuster! - sprak Felix, terwijl hij rood werd tot in het wit zijner oogen; doch in weerwil zijner ontroering, bezag hij de toeschouwers met zooveel verwijt over hunne nieuwsgierigheid, dat zij stilletjes, de eene na den anderen, terug naar hunne plaats dropen.
- Onze kaarten worden koud, - zei er een; - laat ons voortgaan met spelen. - En, daar dit het eenvoudigste was, vielen allen weldra op nieuw aan het troeven, zonder zich om den jongeling noch om het meisje te bekommeren.
Nu was er niemand meer, die nog bij Felix stond. De bazin ging de spelers van drank voorzien, en de waard lag achter het buffet op eenen stoel te slapen. De jongeling had dan alle vrijheid om Mina te verzorgen, en deze kwam dan ook allengskens weder bij.
Toen zij haar bewustzijn geheel had wedergekregen en hare oogen opende, riep zij angstig:
- Is Luchtervelde hier niet meer? is hij weg?
- Stil! - fluisterde Felix.
- Oja, ik herinner mij! - en dubbend wreef zij zich over de slapen; - ik ben weggevlucht.... Luchtervelde wilde mij omhelzen; ik weigerde.... de bazin sloeg mij en een bezoeker wilde mij verdedigen. Toen, ha! toen was er een ijselijk gevecht, en ik ben gevloden!...
- Maar spreek dan toch stiller, Mina!
- Waar ben ik nu? - hernam zij bedaarder. - Waarom in eene herberg? Maar, mijnheer, ik ben toch niet uit het eene schandhol gevlucht om in het andere te loopen! Waar ben ik nu?
- Ergens waar ge niets te vreezen hebt. Maar, zeg mij eens, waarom schijnt ge zulken schrik te hebben, u in eene woning te bevinden als die, welke gij ontkomen zijt?
Het meisje bezag hem met de pijnlijkste aandoening en sprak:
- Maar, ziet ge dan niet, dat ik tot geen schandelijk leven geschikt ben, dat mijne opvoeding dit tegenspreekt! Begrijpt ge niet, dat
| |
| |
het ongeluk, of liever een schelmstuk, alleen in staat was mij in den afgrond te dompelen, waarin ik nu zoo rampzalig rondwroet? Ach, mijnheer..... En hare fluisterende woorden werden gedoofd onder het gerucht, dat eenige bezoekers maakten, terwijl zij de herberg verlieten.
Slechts twee klanten bleven zitten, en, daar de bazin uit spaarzaamheid eenige gasbekken uitdoofde, bleef het jonge paar, om zoo te zeggen, in den donkeren hoek der herberg geheel alleen. Toen nam de jongeling de hand van Mina, en, na die hartelijk gedrukt te hebben, sprak hij:
- Zie, meisje, gij hebt mijn medelijden opgewekt; uwe woorden, uwe tranen ontmoet men zoo schaarsch in den verdorven kring, waarin gij ongelukkig verkeerd hebt.... Ik wil u hooren, ik wil uit uwen mond verstaan, wat rampen u getroffen hebben, en, om mij in mijne verwachting niet te leur te stellen, zeg mij eenSj in welke betrekking gij staat met Luchtervelde, dien gij schijnt te vreezen.
- Met Luchtervelde! met Luchtervelde! riep zij opgewonden uit; - maar ik verfoei dien man; ik walg van hem; ik zou God om zijne eeuwige verdoemenis kunnen smeeken, indien mijne vernedering en mijne smarte niet te oneindig waren, om in wrake leniging te vinden.... Die man heeft mij tot de schande gebracht! Die man heeft mij onteerd!
- Gij heet niet Mina, maar Rosa Franken.
- Hoe! hoe weet ge dit? - En hare handen knepen stuipachtig die des jongelings, toen zij haren familienaam hoorde.
- Ik weet dit van Lodewijk de Craeyer.
- Van Louis! van Louis! - riep zij uit, met angstig maar zoet liefdegevoel; - van Louis? Denkt die dan nog aan mij, aan mij, bevlekt met schande, versmacht door smaad en hoon?
- Ja, Rosa, ja; dezen middag heeft hij nog om u geweend.
- O, wat geluk! Hij veracht mij dan niet? Zeg, veracht hij mij niet?.... Want ik heb hem zoo bemind, zoo eindeloos vurig bemind!.... Ach! en nu is dit alles daar toch dood! - En zij wees op heur harte; dan, zonder een antwoord af te wachten, en alsof zij de liefde smeeken wilde bij haar weder te komen, begon zij, met zingende, tranenvolle stemme, de geurige verzen van Turquety:
Fleur qu'on aime à cueillir dans les jardins de l'âme.
Felix hield eensklaps zijne hand op haren mond:
- Wat doet ge, Rosa!... Rosa, wat doet ge? Maar ge vermoordt u, met u zoo in den droom uws onheils op te winden! Heb toch medelijden met u zelve?
- En waarom, als de menschen met mij geen medelijden hebben?... Ach, vriend, zij hebben dit nooit met mij gehad.... Zie, ik moet u dit verhalen; want gij zult over mijn lijden eenen meewarigen traan storten, en ik zal mijnen verkropten boezem ook in tranen kunnen lucht geven.... Ik heb Louis bemind, ja, bemind, dat mijn hart nog opzwelt bij de herinnering van dit lang versmoord gevoel.... Ik was jong, met moeder alleen.... Mijn broeder had mij het harte verteederd, en den geest met poëtische droomen opgevuld, door de opvoeding, welke hij zelve mij geven moest,daar wij door ongelukkige ondernemingen waren te gronde gegaan. Helaas! helaas! de goede Alfried brandde zich door het hoofd, en die waanzinnige daad stortte ons in de afgrijselijkste armoede. Ik hoorde de gade van mijnen lateren verleider daarom door moeder vervloeken, en, hoewel die nare vloek, in het akelige van eenen stormachtigen avond, te midden van een verwilderd bosch, nevens mij op de rampzalige minnares mijns broeders was neergevallen, week de herinnering aan dit ijselijk voorval voor de geluksdroomen, door Alfried in mij opgewekt. Ik mijmerde niet dan aan heil en welzijn; bloemrijke Edens dreven in het verschiet voor mijne verbeelding, ik was rijp voor de liefde, en, nauwelijks had ik Lodewijk gezien, of in mij ontvlamde voor hem een onuitbluschbaar vuur.... Alfried had mij geleerd, hoe ongelukkig het is met menschen te verkeeren, die ondeugend zijn van domheid; maar ik vermoedde, dat Lodewijk kon aanleeren, wat ik zelve wist. De glans zijner oogen verried eene edele ziel, die vatbaar was voor beschaving, en door opleiding met de mijne, in een en denzelfden poëtischen klank kon medestemmen.... Naat de wanorde, die ik in mijnen nieuwen staat met ijzing kon gadeslaan, verlangde ik een hemeltje voor
| |
| |
hem en voor mij, een hemeltje, welks heil zoude bestaan in de aangenaamste gevoeligheden des harten, en waar wij, buiten den kring der halve menschen, zouden kunnen droomen, zingen, beminnen!... Ik legde mij toe, om hem tot dit ideaal leven te vormen; ik zong en las hem dichters voor; ik leerde hem de menschheid kennen, de liefde, de deugd waardeeren; en, toen ik vermeende, dat dit alles in zijne ziele groeiend en bloeiend was, toen ik dacht dat hij mij voor al mijne moeite en opofferingen ging beloonen, toen droeg hij heel dien rijkdom van kennis en liefde bij een meisje, aan welke hij dit alles nog moest aanleeren, om er eenigszins gelukkig mede te zijn!
Moet ik u uitdrukken hoe mij dit trof, hoe de angel der jaloezie en der smarte in mij rondwroette, wat gal dit over mijne levensbaan wierp?
Ach! voortdurend smaakte ik hare bitterheid boven al het wrange, dat ik later proefde, en, zelfs na mijn sterfuur, zal mijne wegvloeiende ziel er den nasmaak nog niet van kunnen vergeten! En toch, in weerwil dat hij zoo op eens al mijn heil vergruisde, beminde ik hem meer dan te voren. Het was alsof mijne liefde met zijne onverschilligheid aangroeide, en al de schatten, die mijn hart bezitten mocht, stortte ik over in het zijne....
Alle avonden kwam ik hem gezelschap houden, terwijl hij, nevens mij, zijn Mietje zat te liefkoozen. Heb ik dan geleden? Heb ik dan opofferingen gedaan?... Doch, wat wil ik u de folteringen mijner jaloezie opsommen, om mijn snikken lucht te geven en mijne stemme te beletten, u mijne overige smarten te melden!
Met onze schuldeischers te voldoen waren wij zoo arm, zoo arm geworden, dat wij op eene fabriek moesten werken. Het noodlot wilde, dat er nergens voor ons bezigheid zou zijn dan bij Luchtervelde. Gij hebt dien heer voorzeker gezien: zijn gelaat alleen doet u zijne driften kennen; vraag me dus niet, of mijne onschuld gevaar liep; of er geld, pracht, gemakken zweefden voor mijne onervarene oogen.... Hij wilde mijne eer duur koopen, die verachtelijke man; want een onweerstaanbare drift hechtte hem aan mij, en zijn verlangen grensde aan waanzin, als ik hem met walging afwees. Altoos vervolgde hij mij, en ik werd verpletterd door den bloedig gloeienden blik, waarmede hij mij trachtte te onderwerpen.... Neen,nooit hadde ik dien man kunnen dulden, nooit ten minste hadde ik mij voor hem vernederd; - maar moeder werd krank: de armoede had in haar eene vreeselijke kwaal geteeld; de flauwte wierp haar op de gladde helling, die naar den grafkuil leidt, en de dood grijnsde de arme, beminde vrouwe tegen!
O! ge weet niet wat het zegt, uwe moeder daar te zien verkwijnen en den worm des gebreks langzaam haren boezem te zien verknagen.... Ge kunt niet begrijpen, wat al folteringen een kind gevoelt, als het zijne moeder zoo zwak, zoo afgemat ziet, als het haren pols niet meer voelt kloppen, als het heur hart of haren boezem niet meer ziet zwoegen.... Neen, neen, ge kunt dit niet begrijpen; maar de duivel der vuige wellust leerde het aan Luchtervelde. Die hartelooze wist, wat ik moest lijden....Hij stapelde belofte op belofte, hij wierp eenen geheelen hoop reddings middelen op een, en, mij dit met zijne bemorste klauwen aanwijzende, riep hij:
- Red uwe moeder!
Ik weigerde met ijzing; mijn hart was voor moeder nog niet genoeg verteederd, zij was nog niet genoeg den dood nabij, dan dat ik met mijne onschuld haren hatelijken redder zou betalen.... Maar deze vermoedde, dat die stond komen zou; hij liet zijne prooi zoo spoedig niet varen: dagelijks joeg hij haar na, en, ontsteld, vermoeid, weerde die zich zoo moedig niet meer; zij werd den hoon en den smaad gewoon, en de kinderliefde smeekte luider en luider in heur harte!...
Wel mocht ik den hemel voor moeder en voor haar leven bidden; geen antwoord.... geen mededoogen! Mijne moeder verstierf en aan hare sponde grijnsde de duivel:
- Uwe deugd voor haar leven! Uwe deugd voor haar leven!... ontaard kind!...
Kon ik haar nu zien sterven, zien sterven van gebrek, haar, die mij het leven schonk, die mij voedde met hare melk, en mij koesterde in haren schoot? Ach, neen! er moest toch redding komen: niet eene aalmoes, die wij nog nooit hadden aanvaard, niet eene karige hulp, die zou hebben doen zeggen: - de Franken, die eens rijk waren,
| |
| |
bedelen de openbare weldadigheid af... Neen, neen! eene milde winste, eene veiling, die ik waande dat nimmer zou bekend worden; iets, dat mij van berouw en schaamte zou doen sterven, maar dat ons niet in het openbaar zou onteeren....
- Ach, vriend, ik weet niet, hoe ik u dit vertel; want alles zwijmelt voor mijne oogen, als ik er nog aan denk.... Het was in het cabinet van Luchtervelde: hij glimlachte mij tegen en sprak van weelde en geld. Hij vertelde van kinderen, die hunne moeder gered hadden; van andere, die ze van honger hadden laten vergaan. Waarom ik naar zijne ergerlijke woorden luisterde, is mij niet bewust; maar - eene noodlottige gedachte, een onbekend gevoel kluisterde mij ter plaats. Hij bevroedde dit wel en lachte:
- Gij, lieve, - sprak hij en trok mij tot zich, - waarom sterft nu uwe moeder van armoê; is het niet uwe schuld? Ik beloof u goud; gij zult weelde, genoegens hebben; ik zal eene prachtige kamer voor u huren, waar gij met moeder welhebbend leven zult...
- En dit voor mijne eer! - riep ik, - en dit voor mijne eer! Neen, mijnheer, neen!
- Zult ge dan uwe moeder laten sterven, wangedrocht, terwijl ge haar redden kunt?
- Ach, mijnheer! - en ik stortte voor hem op mijne knieën neder; - ge zult mijne moeder redden zonder mij verachtelijk te maken; ge zijt toch mensch.... Ach, red haar, red mijne arme moeder, en ik zal voor u bidden tot mijnen laatsten snik, ik zal u dankbaar zijn tot in der eeuwigheid!...
Hij glimlachte en streelde mij de wangen. Ik deinsde achterwaarts en riep:
- Neen! neen!
- Het moet zijn voor uwe moeder, - antwoordde hij.
Ik kan niet melden, hoe lang ik met het aanzicht ter aarde kroop voor hem, hoe ik zijne knieën omhelsde, hoe ik bad, smeekte, weende.... en alles te vergeefs! te vergeefs!.... Hij wilde mijne schande, hij moest mijne onschuld hebben...
Ik trachtte op te staan; maar de brandende klauwen des duivels hadden mij vastgegrepen; ik slaakte eenen harden kreet en wilde vluchten.... maar mijne moeder verscheen mij als dood, en dreigde, alsof ik haar hadde vermoord.... Dit ontnam mij de weinige krachten, die mij uit de worsteling waren overgebleven; een akelig duister tintelde mij voor de oogen, alles begon in warrelende kringen om mij te dansen, ik voelde mij de ziel ontvluchten, en bewusteloos stortte ik ter aarde neder....
Toen ik weder tot mij zelve kwam, zag ik met verbaasdheid rond. Eene zonderlinge vermoeienis verlamde mijne leden; nevens mij lagen er twee vijffrankstukken; maar voor het overige, geen levend wezen, ieder was weg; er was daar niemand, niemand meer dan ik - en mijne schande!
Rosa weende eenigen tijd; dan vervolgde zij:
- Ik was van mij zelve vervaard, en meende, dat ieder mijn schelmstuk op mijn gelaat zou lezen. Ik liep voor den spiegel en mij dacht, het stond op mijn voorhoofd. Ik vaagde dit af; doch te vergeefs, het was op mijne wangen, het was op mijne lippen, overal, overal; ik schreide, en ik zag mijne schande in mijne tranen. Ik viel op mijne knieën en smeekte:
- O God! o God, het was voor mijne moeder!
Maar ik droomde de schande ook op haar.... Mijne zinnen verwarden. Alles werd donker in en rondom mij, en een ijselijk droombeeld, de zelfmoord, lachte mij als een reddend licht uit dit donker tegen. Ik klampte mij vast aan dit droombeeld.... maar, dan zag ik weder mijne moeder daar voor mijne oogen liggen, en ik beeldde mij in, dat zij om eten, om krachtig eten smeekte....
Dit bracht mij wederom tot bewustzijn. Ik greep het bemorste zilver vast en liep de straat op. Daar dwaalde ik eenigen tijd radeloos rond; eindelijk kocht ik een kieken, ging naar huis en braadde het.
Moeder richtte zich op bij den aangenamen geur, die uit het loon der ontucht opsteeg:
- Waar hebt gij dit gehaald? - vroeg zij met luider stemme.
Ik sidderde en verschool mij achter het ledekant.
- Waar hebt gij dit gehaald? - herhaalde zij.
- Een oude vriend mijns vaders heeft mij dit en nog veel meer gegeven.
Ik dacht, dat wij geene vrienden meer hadden; - zei moeder, en, daar ze mij nog nooit op
| |
| |
eene logen betrapt had, geloofde ze mij en sliep.... Toen zij later van het kieken nuttigde, ijsde ik; want ik meende, dat zij het zou geproefd hebben, dat ze van mijn hartebloed at. Toch verkropte ik mijne smart, en hetgeen zij won in kracht, verloor ik in gezondheid en jeugd. Het geld duurde niet lang; maar moeder was beter. Een dokter had gezegd, dat ze met goed voedsel genezen zou, en was dit niet genoeg, om mij in mijne opofferingen te doen voortvaren? Het ijs der schande was nu gebroken, en mijne liefde tot mijne moeder gaf aan Luchtervelde zooveel hij voor hare redding eischte. Zelfs de walging voor dien man was in mij vergaan; was ik in den afgrond, waarin hij mij had gedompeld, niet aan hem verbonden door de afschuwelijkste erkentenis?
Maar toch, hij misbruikte die te zeer. Het schrikkelijkste van d t alles durf ik u niet verhalen: de schaamteloosheid van Luchtervelde ging te verre.... hij kwam zelfs bij moeder te huis en.... o!.... het ging te verre!....
Doch, nog meer zou ik lijden: de onheilvlaag had op mij nog niet uitgewoed; het regende maar zachtjes, weldra zou een hagel van ongelukken mij verpletteren. De gezondheid had mij reeds verlaten; ziekelijke begeerten stegen in mij op; ik durfde het mij zelve nog niet bekennen, maar alles deed mij gevoelen, dat ik met mijne geredde moeder niet meer alleen ter wereld was!.... De hoop, dat mijn verkoop geheim zou blijven, was dus een ijdele waan; de opoffering zou aan ieder bekend worden, echter zonder verstaanbaar te wezen, en zonder dat iets voor mij er de schande zou van verlichten!
Ach, het is niet altoos een geluk moeder te wezen, hoe heilrijk het ook zij een schepseltje te bezitten, op hetwelk men al zijne liefde kan uitstorten, dat die liefde lijdelijk aanvaardt en nooit met koelheid afwijst! Ik ten minste weende gansche nachten over dit rampzalig geluk, en ook des daags, als mijne moeder het niet zien kon; want die tranen zouden haar alles hebben bekend gemaakt.
Zij had mij reeds zoo dikwijls naar onzen redder, naar dien zoogezegden vriend mijns vaders gevraagd, dat de geschiedenis, welke ik daarop verzonnen had, niet altoos overeenstemde, met hetgeen ik er te voren van verteld had, en dat men de schuchtere logen er door voelde. Echter had zij in mij te veel vertrouwen, dan dat zij iets van de onteerende waarheid zou vermoed hebben.
Nu zij geheel hersteld was, had ik weder mijn werk hernomen; maar Luchtervelde kwam niet meer bij mij zooals eertijds; hij was me moede, en iedermaal dat hij mij voorbij trad, spuwde hij, alsof hij walgde....
Dit was schrikkelijk; want ik moest hem toch alles bekennen, ik moest hem zeggen, dat hij vader was.... Maar nauwelijks had ik dit woord uitgebracht, of hij begon te schelden en mij te verwijten, dat ik hem bedroog, dat ik hem eens anders vrucht wilde opdringen; en hij joeg mij weg, schandelijk weg, terwijl hij mij brandmerkte met woorden, die ik niet herhalen durf.
Te huis gekomen weende ik lang, en moeder vroeg mij naar de oorzaak van mijn leed. Wat mijn antwoord was, weet ik niet; maar, na mij langen tijd aandachtig beschouwd te hebben, riep zij uit:
- Ge zijt eene schandvrouw!
Als door den bliksem getroffen, viel ik op mijne knieën:
- Moeder, moeder lief, ik ben het uit liefde tot u! Mocht ik u laten wegteren, als ik u redden kon? Ach, vergeef mij, moeder, vergeef mij!
Zij bezag mij woedend:
- En onze faam! - beet ze mij toe; - bezit ge dan voor mij geene liefde genoeg, om mijn leven niet tot mijne oneer uit te rekken?
- Maar, moeder, kon ik daar aan denken, als mijne teederheid voor u alleen mij beheerschte? Moederken lief, vergeef mij!...
Zij vergaf mij niet; maar zegde mij iets zoo ijselijk, dat ik verschrikt van haar wegkroop.
- O neen, moeder, - riep ik, mijne handen tot haar uitstrekkend, - denk toch niet, dat ik aan heillooze driften toegaf! denk dit niet; want uwe verachting zou mij erger folteren, dan die, welke ik van ieder te verwachten heb... Ach, moeder, moeder!
Zij geloofde mij niet, en sedert kwam geen enkele vriendelijke blik van haar mij nog vertroosten. Het scrupuul, dat zij uit haren voormaligenstaat en van degenen, die haar toen beheerschten, overgehouden had, ontaardde haar. Zij was geene moeder meer, helaas, neen; want
| |
| |
al het liefderijk berouw van haar rampzalig kind beantwoordde zij met verachting, met hoon, met slagen zelfs.... Alles verdroeg ik gelaten; want - was ik toch niet plichtig? Was al mijne knaging, al mijn lijden voldoende, om de vlek uit te wisschen, waarmede ik hare faam had bespat? Helaas!... en toch, mijne smarten waren zoo bitter! Daar, waar ik troost zocht tegen hare hardheid, vond ik ander lijden, en bij Lodewijk ook volgde mij het nawee mijner misdaden. Het aanschouwen van dien geliefde vervulde mij met schaamte; ik gevoelde, dat ik hem niet meer minnen mocht, en toch kon ik den aandrift mijns harten niet beteugelen. Hij was steeds de afgod mijner gepeinzen, en daarom zelfs was iedere klank zijner welluidende stemme een vlijmend verwijt.... Hij kende mijnen val nog niet, noch vermoedde hem: en, wie hadde iets zoo schandelijks van mij durven vermoeden? Maar het kon hem toch niet verholen blijven, en het scheen mij beter, dat ik zelve het hem bekende. Hoe dikwijls heb ik dan die nare biecht op mijne lippen gehad! hoe dikwijls suisden er reeds eenige der pijnlijke woorden uit mijnen mond! Maar, als ik dan zijne zachte vragen hoorde, als ik dan vooruit zag, dat zijn lutteltje toegenegenheid in verachting ging verkeeren, ach! dan ontbrak mij de moed, en mijne bekentenis veranderde in eene lieftallige verontschuldiging, die mijner tong moeielijk ontglipte!
Eens dat zijne vriendelijkheid mijne bekentenis zoo weer in mijn hart opsloot, ontdekte hij het zelf. Zijn verwonderde en scherpe blik ontzette mij, en drong in mijne bevlekte ziele, als de angel van het vlijmendste verwijt. Die blik zegde mij meer dan al de smaadwoorden van moeder, en, verslagen, verpletterd, vluchtte ik als eene zinnelooze weg. Aan de val bleef ik staan weenen, en mijne hart verscheurende tonen moesten hem wel treffen; want zijne snikken drongen ook door tot mij.... Maar geen woord van vertroosting, geen enkel woord van opbeuring of medelijden, niets, dan het zwijgen der verachting of de tranen van den smaad. Ik had wel noodig hem stil te roepen, hem mijne liefde en de diensten, die ik hem had bewezen, van verre toe te fluisteren; hij hoorde niet, hij kwam niet meer; hij wilde niets meer weten van het meisje, dat hare liefde in een schandelijk misdrijf vergeten had, en, wreed als mijne moeder, dolf hij met haar aan mijnen grafkuil.
Hier zweeg Rosa lang; want de tranen versmoorden hare stem. Dan, na zich in weenen te hebben lucht gegeven, hernam zij:
- Ondertusschen dorst ik van schaamte niet meer uitgaan, en, daar moeder alleen niet genoeg verdienen kon, viel de nijpende honger mij ten deel. Dagelijks werd ik zwakker van gebrek en lijden, en in mij ontstond de hoop, weldra in de kille aarde rust te vinden. Die hoop vergrootte, naarmate de schrikkelijkste dag mijns levens naderde.... Toen die dag was aangebroken, ging moeder weg.... Ik wachtte, ik wachtte op haar, te vergeefs.... Had zij zich misschien het leven benomen gelijk mijn broeder?... De haren rezen te berge op mijn hoofd bij die akelige gedachte, en de onrust mijner ziele deed mij de andere folteringen bijna vergeten.... Ik riep Mietje, de beminde van Lodewijk; ik vroeg haar eene kleine verkwikking, en zij, op wie ik was jaloersch geweest, zij, die ik misschien had gehaat, zij gaf mij eten en ik at....
Wat er alsdan voorviel, weet ik niet: eenen geruimen tijd waren mijne zielsvermogens als uitgedoofd, en, toen ik weder bijkwam, stond er eene gebuurvrouw aan de sponde, welke mij een wichtje aanbood, dat om voedsel kermde. Ik verwarmde het aan mijn harte en wiesch het met mijne tranen.... Zijne toekomst ontrolde zich voor mijne oogen, en met afschrik wilde ik het aan mijnen boezem versmachten.... Hadde ik het dan gedood, ware dit een schelmstuk geweest? hadde ik het niet van een ondragelijk bestaan gered?.... maar het egoïsmus mijner liefde gebood mij het te voeden, het voor een lang leven van smaad en hoon en gebrek te bewaren!... ik laafde mijn dochterken met de weinige melk, die mijne vermagerde borst nog bevatte; maar die was ontoereikend om levenskracht te schenken, en, tiegerin, ik verheugde mij in haren vroegen dood.... Later wenschte ik dan weer dat het mocht leven, en, in die afwisselingen mijner liefde, genoot het wichtje meer of minder zorgen, naarmate ik naar zijne wieg of naar zijn graf verlangde. Zoo bracht ik, met behulp der geburen, eenige dagen rampzalig door, en wist niet meer wat te beginnen, toen moeder eensklaps binnenschoot.
| |
| |
In hare uitgehoolde oogen zag ik dat zij dwaalde, en, eene misdaad vreezende van hare ijlhoofdigheid, durfde ik haar geen woord toesturen. Zij viel op hare knieën en bad lang met de zonderlingste gebaren. Eensklaps sloeg zij zich op de borst en riep:
- Mijn huis is verdoemd! mijn huis is verdoemd! Gij, gevloekte! - schreeuwde zij, opstaande, - gij zijt de schuld, dat wij aan den duivel zijn verkocht!
Knielende stak ik haar mijn kind toe en schreide:
- Moeder, moeder, aanschouw dit onnoozel wicht! - Maar spoedig moest ik het verbergen of zij hadde het tegen de steenen verpletterd.
- Ik leef met geene verdoemden! - kreet zij voort; - ge moet hier weg! ge moet hier weg!
Ik bad, ik smeekte, ik vroeg haar waarheen ik zou vluchten, te vergeefs! altoos riep zij:
- Voort! voort! ik leef met geene verdoemden!
Ik legde mijn kind op de sponde neder, en klemde mijne waanzinnige moeder aan mijne borst:
- Moederken lief! kom toch tot u zelve! - smeekte ik, haar zoenend. - Vergeef toch om mijn berouw! Heb mededoogen met mijn lijden! Moeder, arme moeder, red mij en u zelve uit de ellende! Laat mij u nog beminnen, bemin mij nog als weleer!
- Ik brand! ik brand! - gilde zij, en mij van haar smijtend, besproeide zij zich met wijwater.
- Dit bluscht de hel! - huilde zij, en, metterhaast mijn kind in mijne armen nemende, liep ik de deur uit, gevloekt door mijne bijgeloovige moeder, verlaten van ieder, en geene hulpe durvende afsmeeken van den goeden Lodewijk, omdat ik dien in mijne schande nog dorst beminnen.
Met wankelende schreden begaf ik mij naar Luchtervelde, en, voor hem ter aarde bukkend, smeekte ik:
- Iets voor uw kind, mijnheer, iets voor uw kind!
Doch hij wierp mij spottend aan de deur:
- Hoe zou dit mijn kind zijn, - snorkte hij, - daar ik in mijn huwelijk met geen kind gezegend ben?
Wanhopig bezag ik de toegeslagene deur, die mij nog met verachting scheen af te wijzen, en, te krachteloos om verder te gaan, zette ik mij op de stoep neder en bleef daar zitten weenen... Ik klemde mijn kind aan mijn harte en bad voor zijn behoud; maar de duisternis begon alles om mij heen in het zwart te kleuren, groote regendroppelen vielen neder, en waarheen? waarheen?... Ik durfde niet meer naar mijne moeder gaan; want ik vreesde alles van hare zinnelooze razernij: radeloos dwaalde ik rond en vond aan de Lieve eenen straatwagen, dien ik beklom, en waarop ik mijne vermoeide leden ter rust uitstrekte. Doch nauwelijks had ik eenige stonden gelegen, of de regen ving aan met verdubbelde woede: hij zweepte zijne kille droppelen over mij henen, en verzamelde zich rondom tot eenen ijskouden waterplas.... Rillend richtte ik mij op, en wond mijn kind in mijne reeds doorweekte kleederen om het wat te beschermen; maar het onweder was onverbiddelijk, en het water drong door tot op zijne teedere ledematen; dan kromde ik mij over het arme schepseltje heen, en alzoo ineengewrongen, geschud door koortsige huiveringen, zonder ophouden gegeeseld door wind en regen, wachtte ik de opklaring des hemels af.
Eindelijk kwam de morgen en met hem de heldere zonne, die mij vreedzaam tegenlachte. Ik rekte mijne stramme leden en klom van den wagen.... Doch wederom, waarheen? waarheen?... Waar voedsel bekomen voor mijn wicht, dat niet alleen van koude, maar tevens om verkwikking kermde?
Toevallig kwam daar een heer voorbij, een dier menschen, welke God ter hulp der lijdenden op de wereld zendt: de goedheid stond op zijn gelaat te lezen, en hij zag er zoo weldadig, zoo minzaam uit, dat de schreeuw van: Bedel! bedel! opsteeg in mijn hart.
- Bedel!... Ja, mijnheer, ik heb gebedeld; maar gij weet niet, wat er mij door de ziele ging, als ik voor de eerste maal mijne hand uitreikte; ge weet niet, wat moed mij het geschrei van mijn kind moest inboezemen. Ik heb gebedeld; maar mijne knieën knikten tegen elkander, terwijl ik met tranen smeekte:
- Mijnheer! om Gods wil, geef mij iets voor mijn kind!
De heer bezag mij met belangstelling:
| |
| |
- Gij hebt kouds, arme vrouw! - sprak hij, en gaf mij eenig geld. Hiermede liep ik in eenen kelder, warmde mijn wichtje, droogde mij zelve en at. Doch mijn honger was niet verzaad; ik was niet genoeg versterkt om ook mijn arm schaap te verzaden, en weder moest ik bedelen.
Aan dit ijselijk leven gewende ik mij, en de liefde tot mijn kind verhardde mij tegen de vernedering. Het werken boezemde mij schrik in; want de wereld, die mij door hare slechte regeling had in het onheil gestort, spotte nu, omdat ik onder haren dwang bezweken was. Zij, die mij herkenden, smaalden:
- Zij heeft een kind, dit schandaal! Zij heeft een kind! - En velen voegden erbij:
- Zij moest rijk zijn, eh! ze moest geld hebben en kiekens eten! Luchtervelde zou het betalen! - En nu hoorde ik dat slechts in het voorbijgaan; maar hadde ik ergens gewerkt, dan zou dit zoo gansche dagen geduurd hebben, en men hadde mij dood gespot! Ach, dat niemand ooit aan zich zelven denkt! dat de menschen niet meer medelijden hebben, en nooit overwegen, dat, zoo het geval het wilde, zij ook naar eenen meedoogenden blik zouden trachten! Hoe menig meisje heeft mij gehoond, die later onder denzelfden smaad zal gebukt gaan, of er nu reeds onder bukt! Helaas, al hadde ik mij krachtig genoeg gevoeld om die steken te verduren, zou ik dan werk hebben gehad? Het is er reeds zoo schaarsch te vinden, en zal Luchtervelde, om zijne faam wat te bewaren, niet gezorgd hebben, dat mijn ongeval door mijne tegenwoordigheid in andere fabrieken zich niet verbreide? En, al ware dit anders, waar bleve ik met mijn wicht? Ik wist niet, dat er kinderkribben bestonden; want de goede daden worden, even als de schelmstukken, in het duister gepleegd, en ik had geen geld om eene bewaarster te betalen.... Ik moest dan wel bedelen, en leefde ellendig van hetgeen ik ontving.... Des nachts had ik geen dak dan den hemel, en geen bed dan den harden vloer.... Maar schuchter sloop ik alle avonden door de weergalmende gewelven van het Gravenkasteel, en ging voor de deur mijner moeder knielen en weenen.... Dan verhief zich mijn hart in vurige gebeden tot God; dan smeekte ik om zegen voor haar, om medelijden voor mij, en de naam van mijn kind mengde zich onophoudelijk tusschen mijne droevige verzuchtingen.... Eene kaars, die moeder elken avond voor een Lieve-Vrouwenbeeld ontstak, brandde den ganschen nacht, en stralen van dit heilig licht schoten door de spleten der vensterblinden op mij, eenzaam verlatene. Daar kon ik dan mijn kind met alle aandachtige liefde beschouwen, en nagaan wat schrikkelijke verwoestingen het gebrek erin aanrichtte.
Doch zekeren nacht brandde het licht niet, en slechts eenige dungezaaide starren straalden eene flauwe schemering tusschen de brokkelige daken van het Gravenhof. Een angstig voorgevoel greep mij aan, en luisterend legde ik mijn oor tegen het raam, of ik geen geritsel mocht vernemen, of de adem mijner slapende moeder niet tot mij doordringen zou; doch niets, niets trof mijn aandachtig oor, niets dan het zwijgen van het graf!... Waanzinnig liep ik weg, en in mijne onrustige vervoering vergat ik zelfs te bedelen.... De dag scheen mij eene eeuw, en ik liep maar altijd voort, haastig voort, alsof ik den avond inhalen wilde. Deze daalde eindelijk, en zelve uitgehongerd, kwam ik, met mijn hongerend kind, weder aan moeders deur luisteren. Maar het was wederom donker en stil. Vuriger dan ooit steeg mijn gebed tot den Heere, en mijne tranen rolden bij beken over mijn wicht. En 's anderendaags was het weder stil en weder akelig donker.... Dit duurde zoo nog dagen; maar ten laatste, afgemat van angst, wilde ik alles weten. Tot tegen den morgen bleef ik zitten, en toen Mietje, die boven woonde, afkwam om aan de gebuurpomp haren moor te vullen, verborg ik mij. Ik was zoo diep gevallen, dat de dood mij zoo veel schrik niet zou hebben gebaard, als de gedachte door een lid van Lodewijks familie gezien te worden.
Gelukkig liet Mietje de buitendeur open, en alzoo kon ik in het duister naarbinnen sluipen. Alles was daar rustig, en de deur van moeders kamer stond aan. Verwilderd schoot ik er in en liep naar het ledekant; maar niets.... Ik zag rond en vond nergens iets meer.... Alles was ledig, ledig - gelijk mijn hart! Huilend riep ik:
- Moeder! moeder!
| |
| |
De akelige echo was het eenig antwoord, dat mij tegensloeg, en het scheen mij of de muren ook: moeder! moeder! riepen.
- Ik sleepte mij rond om te zien, of er dan toch niets, niets meer was, dat mij aan het verledene herinnerde; maar niets
Eensklaps hoorde ik Mietje, die, vast door mijn gehuil verschrikt, hulproepend naar boven liep, en, naar de trap snellend, hijgde ik:
- Mietje! ach, Mietje!
- Zijt gij het? Rosa, Rosa, wij dachten dat ge dood waart.
- Waar is moeder? Waar is moeder? - riep ik zoo akelig, dat ik Mietjes tanden van vervaardheid hoorde klapperen.
- Rosa, - smeekte zij, - stil u, stil u!... Moeder is dood, en wij hebben de meubelen verkocht om haar deftig te doen begraven.
- Dood! - raaskalde ik, - dood! - En de wanhoop zweepte mij uit het rampzalig Gravengebouw.
Iets zonderlings ging er in mij om: ik voelde mijn bloed keeren, en mijn boezem prangde mij.... Al vluchtende legde ik mijn kermend kind aan mijne borste, te vergeefs! te vergeefs! Het schreide voort om voedsel, en wendde zich van mijnen boezem af! Mijne melk was door dien slag in mij opgedroogd!...
Wat ik dien ganschen dag aanrichtte, is mij onbewust; maar de kinderen liepen mij na op straat; zij sleurden mij met het haar, dat verwilderd uit mijne mutse golfde, en trokken aan de kleederlompen, die mij nog aan het lijf hingen. Gelijk die oude kindsche vrouwen, welke bijwijlen aan hunne kwaadaardige speelzucht ten doel staan, zoo behandelden zij mij, en het slijk, dat ze mij toewierpen, spatte van mijn aanzicht op het onschuldig gelaat mijns kinds.
Eenige menschen hadden medelijden met mij en gaven mij iets. Ik at en dronk van hunne giften en hoopte, dat daardoor voor mijn kind op nieuw voedsel uit mijn harte vloeien zou. IJdel was die hoop! Mijn arm schaapken zoog aan eene dorre borste, en over zijn aangezichtje spreidden zich de kleuren des doods....
Nu was er niets meer, dat mij nog aan het leven hechtte: mijn kind ging sterven, en waartoe was ik dan nog op de wereld van noode? Verrukt liep ik naar den waterval, waarlangs de Leie in de Schelde stort: daar kon ik mijne smarte afschudden en ruste vinden... Ach, hoe gretig blikte ik in dit ziedend water; hoe streelde mij de gedachte, dat dit mij in zijnen killen schoot zou opnemen, tegen den bodem vermalen, en gevoelloos medesleepen, verre van den rampzaligen grond, waarop ik zooveel geleden had. Zijn lokkend gemurmel, het slingeren zijner verspattende golfjes, waaruit duizenden sprankels als hemellichtjes naar mijne afgematte ziele schoten, dit alles boeide mij als eene betoovering, en, over den boord gebogen, lachte ik:
- Ja, voer mij mede, verre van hier, en dat de waterkrekels over mij den doodzang zingen!
En ik ging mij beneden laten glijden, het wicht ontsnapte mij reeds.... maar eensklaps rijst er voor mijne verwarde verbeelding een ruim gebouw op, waaruit een droevig kindergeschrei mij tegenklinkt!
- Daar zijn de verlatene weezen! daar worden zij gevoed, en het mijne kan daar ook leven! Ik wreef mij over het brandend voorhoofd, als om mijne gedachten klaarder bijeen te zamelen; maar nog had ik alles niet wel overdacht of ik ijsde van dien dubbelen moord en liep naar het Vondelingenhuis. Doch, zelfs eer ik het genaderd was, had ik reeds berouw over die gruwelijke daad; al mijne moederliefde stond op in mij, en ik kon tot de scheiding niet besluiten. Mijn kind schreide wel hartverscheurend; maar mijn harte schreide ook, en pijnlijker dan mijn kind. Wanhopig prangde ik het tegen mijnen boezem, maar dan dacht ik weer: daar vindt het niets dan den dood! - en rukte het eraf; dan drukte ik het weer op nieuw aan mijn harte, en zoo bleef ik lang, lang worstelen tegen de noodzakelijkheid der scheiding. Eindelijk was mijn besluit genomen: ik besproeide het voor de laatste maal met mijne moodertranen, en - luttel stonden later - was ik geene moeder meer!... Ik liep weg, vervaard van mij zelve, en zou aldus lang mij zelve hebben willen ontvluchten, zoo ik niet, achter den hoek, bewusteloos ware ter aarde gestort.
Toen ik uit mijne bezwijming ontwaakte, stond er een man bij mij, welken ik meende dien dag meer gezien te hebben. Hij was deftig
| |
| |
gekleed; maar zijne taal strookte niet met zijn uiterlijke. Hij was een dier lage fielen, die handel drijven in vrouwenongelukken.... Vreemde voorstellen rolden van zijne lippen, en hij hield mij iets voor van goed eten, schoone kleederen en vermaak. Met een dom gezicht moest ik hem bezien; want hij lachte met mij. Ik ging toch met hem mede; want ik was zinneloos, en, toen ik uit mijne verdwaaldheid terugkwam, bevond ik mij in eene zonderlinge woning, schoon gekleed, wel gevoed, met schande beladen en rampzaliger dan ooit... Vooreerst was ik belachelijk, want men heette mij Houte Mie, Stomme Mie. Die naam veranderde echter weldra in Mina, toen ik, van mijnen onherroepelijken staat bewust, kon treurig zijn. Ik zal u niet zeggen, wat ik daar heb geleden: gij weet genoeg wat een meisje is, gelijk ik nu ben, aan welke bespotting, aan welke verachting, aan welke snoode driften zij ter prooi staat. Het eenige, dat ik u wil melden, is, dat ik welhaast de maat van mijn lijden zal vervuld hebben, en dat mijne ellende dit oogenblik verhaasten zal.
Dit zeggende bezag zij Felix in de oogen, en deze meende inderdaad in haar bleek aangezicht eenen voorbode des doods te ontdekken.
- Arm kind! - zuchtte hij, haar aan zijn harte drukkend en zijne tranen met de hare vermengende; - arm kind, wat hebt gij geleden! Ach, had ik nu maar iets meer, dan mijn verlangen om u voort te helpen; maar, helaas, ik kan u niet troosten dan met mijn medelijden!
- O, dit is voldoende, vriend lief, dit is voldoende! - riep zij hartstochtelijk. - Ach! het is mij zoo zoet te gevoelen, dat er nog iemand is, die mij niet genoeg veracht om mij medelijden te weigeren, dat er nog iemand is, die mij onder de menschen telt! - En zij drukte eenen zoen op de hand des jongelings, eenen zoen die niets zinnelijks had, die niets was dan een uitvloeisel der ziele, een tolk van edele dankbaarheid.
- Helaas!... - Maar een schrikverwekkend gerucht verdoofde eensklaps de stemmen der sprekenden. Vloeken en tieren vermengde zich met gestamp en gebons op de deur, en het geroep: doe open! doe open! weergalmde van buiten. Waard en waardin snelden naar den ingang, en wanneer zij verstaan hadden, dat de waker ook gebood de deur te ontsluiten, lieten zij de rumoermakers binnen.
Felix was ook vol angst genaderd, om te vernemen, wat dit alles beduiden mocht; doch hij werd bijna omvergeloopen door eene vrouw, die als eene razende op Rosa losvoer. Zij klampte haar bij de armen, en, terwijl zij de rampzalige geweldig heen en weder schudde, riep zij woedend:
- Ha, ge wilt vluchten, slang, ge wilt vluchten, kwezel!
- Maar, bazin! - schreide de bevende Rosa.
- Er valt niet te bazinnen, dievegge! Ge wilt mij ontvluchten om uwe schuld niet te voldoen? Ha, maar dat zal niet gebeuren, hoort ge! dat zal niet! - En zij sleurde het meisje voort.
Felix kon dit niet koelbloedig nazien: hij wierp zich tusschen beiden, en ging bevelen het meisje met vrede te laten, toen de waard en de waardin, van achter hunne toonbank vooruitspringende, op eens hem zelven aangrepen:
- Wat! - kreet de eene, - ge zult zulke schandalen in mijn huis brengen! Zoo onzen naam en faam komen bekladden! Hieruit! spoedig hieruit!
- 't Is nooit gehoord! - gromde de andere, - zulke ruzie! 't is om hier al de klanten weg te jagen!
En inderdaad, zoodra een der bejaarde kaartspelers die onvoorzichtige woorden gehoord had, stond hij op:
- Ja, - zegde hij, - gij ziet mij hier vanzooleven niet meer; ik wil mijne reputatie niet kwijt geraken.
- En ik zet ook geenen voet meer over uwen dorpel! - riep de andere, en beiden wierpen het geld, dat zij schuldig waren, naar het hoofd der bedroefde huisvrouw, welke begon te krijschen, maar toch tusschen hare tranen niet vergat Felix meer en meer te schelden en zelfs te slaan.
Deze zag echter meer naar Rosa om dan naar de waardin. Hij had de ongelukkige zoo gaarne uit de nijdige klauwen harer meesteres gehaald; doch deze had het arme
| |
| |
meisje bij de haren, en slingerde haar aldus ombarmhartiglijk voort. Noch de tranen van Rosa, noch de redenen van Felix, noch de pogingen van waard en waardin, die, in weerwil hunner verontwaardiging, toch medelijden kregen, niets was in staat dit booze wanschepsel te bedaren. Bijzonder vergrootte hare woede, nu een deftig heer haar kwam ondersteunen in hare wreedheid en haar tot het folteren van Rosa aanmoedigde.
Hij scheen zeer veel belang te stellen in het wederkeeren van Rosa naar hare woning, en, toen het meisje dit hoorde, aanzag zij hem verwilderd en riep:
- Luchtervelde, ach, Luchtervelde! - terwijl zij zich aan de kleederen van Felix vastkliste.
Dit voerde de woede des jongelings ten top. Levende of dood zou hij het meisje uit de handen halen; maar, daar het harrewarren nu tot een bloedig gevecht ging overgaan, poogde de waard en de waardin, geholpen door den waker, die het meisje verraden had, de strijders buiten te schuiven, hetgeen dan eindelijk ook gebeurde. Op straat had Felix meer plaats om zich te bewegen. Hij rukte en sloeg en misschien zou het hem gelukt zijn Rosa te verlossen, wanneer hare meesteres haar eenen zoo geweldigen slag op het hoofd toebracht, dat zij eenen scherpen gil slaakte en stuiptrekkend nederviel.
- Gij hebt haar vermoord! - riep Luchtervelde, en, toen Felix, die dit betwijfelde, zich van den moord wilde verzekeren en over haar nederbukte, zag hij van verre de policie komen aangesneld. Weinig genegen om zich voor het gerecht betrokken te zien in zulke zaak, stelde hij het op een loopen, en, daar hij de policie gedurig achter zich hoorde, was hij niet gerust, vooraleer bij in de Molenaarsstraat op zijne sponde lag.
|
|