Toen wij dit eventwel ontdekten was Michiel van der Voort ook reeds dood en begraven, en niemand wist ons te zeggen, wat er geworden was van zijne papieren. Sommigen beweerden, dat al zijne bescheeden betreffende de Vlaamsche Beweging, door hem bij uitersten wil waren gemaakt aan de bibliotheek der stad Antwerpen; maar deze ontving van Michiel van der Voort niets dan uitknipsels van dagbladen. Van der Voort's nicht, die hem tijdens zijne ziekte verzorgde en in wier bijzijn hij gestorven is, meende dat haar oom, in zijne laatste stonden, zijne schriften toevertrouwde aan Emiel Moyson; doch ook deze Vlaamsche kampioen bezweek, op 1 December 1868, te Hautpré, bij Luik, zonder dat men weet waar zijne papieren verstoven.
Op goedgelukken deden wij derhalve den 6n Augustus 1873 in de nieuwsbladen en tijdschriften de volgende verklaring:
‘Ondanks de moeite die wij ons gaven om al de pennevruchten van den te vroeg gestorven volksschrijver Eugeen Zetternam, voor eene volledige uitgaaf, te verzamelen, zoo zijn wij daarin toch niet volkomen geslaagd. Twee zijner gewrochten, slechts in handschrift bestaande, zijn spoorloos verdwenen.
Het eerste is een lijvige roman en draagt voor titel: Philips de Goede te Antwerpen. In 1851 zond Zetternam dit handschrift aan de Antwerpsche Maatschappij ter aanmoediging der Schoone Kunsten, om mede te dingen in den wedstrijd voor den geschiedkundigen roman. Het opstel droeg voor kenspreuk: vroegere zeden. De jury, met het beoordeelen der ingezondene stukken gelast, was samengesteld uit de Heeren Mertens, Snellaert en Vervier. Zetternams werk werd het beste gekeurd en in openbare zitting van 24 Augustus 1851 der bovengemelde Maatschappij, door den heer Conscience gedeeltelijk voorgelezen.
Het andere vermiste gewrocht is een vlugschrift, getiteld: Over het gebruik, der Moedertaal. Het werd bekroond door het Nederduitsch Taalverbond, ten jare 1854, en was sinds dien, even als het voorgaande, niet meer te ontdekken.
In naam der Vlaamsche Kunst verzoeken wij de dagbladen deze weinige regelen af te kondigen, ten einde de ontvallen peerlen aan Zetternams kroon terug te kunnen vasthechten.
In de hoop door deze bekendmaking over de vermiste scheppingen inlichtingen te bekomen, noem ik mij hoogachtende
F. Jos. van den Branden.
Antwerpen.’
Onze hoop werd andermaal te leurgesteld. Niemand gaf ons het minste bericht over de vermiste schriften, die wij nochtans zoo gaarne hadden opgenomen in deze verzameling.
Tot ons innig spijt is het dus vooralsnog onmogelijk Zetternams werken zoo volledig te doen verschijnen als wij dit beoogden.