Volledige werken (2 delen)
(1876)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina π2]
| |
[pagina III]
| |
Eugeen Zetterman
| |
[pagina IV]
| |
en zijn kroost. Toen onze schrijver den 4 April 1826 ter wereld kwam, klonk hem de blijde welkomgroet des vaders niet tegen. De verlatene moeder besproeide haar arme wichtje met tranen van spijt en wanhoop, daar slechts ellende haar en hare vaderboze zoontjes tegengrijnsde in de toekomst. Haar rijkgestoffeerd huis op de Ossenmarkt had ze nu moeten ruilen tegen een achterhuisje der Stijfselpoort, in de Klappijstraat, waar ze nauwelijks de onmisbaarste meubeltjes bezat en niet eens wist hoe hare wichtjes voedsel te verschaffen. Doch, zooals het eene weldenkende vrouw betaamde, vergat zij hare plicht niet. Zij droogde weldra hare tranen en aanvaardde met gelatenheid den strijd haar door het noodlot aangedaan. Over dag verzorgde zij hare weezen, en des avonds arbeidde zij voor het brood van haar duurbaar kroost. Toen hare beide kinderen groot genoeg waren geworden om ter school te gaan, werd het der moeder, ook over dag, toegelaten, dusdanig te arbeiden, dat het haar eindelijk gelukte haar hoofd weer vlot te krijgen boven den vloed der ellende. Haar oudste zoon Jan was alras van kind jongeling geworden. Om hem spoedig te kunnen laten bijdragen in den onderhoud van hun gezin, liet zij hem het letterzetten leeren. Onzen schrijver, die, als de jongste en de zwakste, haar troetelkind was, had zij zoo graag bij zich gehouden, om zijnen vluggen en vatbaren geest te verrijken met hare kennissen. Doch waartoe zou dit baten? Zij had de stoffelijke middelen niet, om haren lieveling te laten studeeren, en wat ging er van hem geworden, indien zij onder den weduwlast bezweek en hare jongens niet van hunne handen konden leven? Eindelijk had ze toch een vak gevonden, dat waarlijk paste aan haren Jozef. Hij teekende zoo graag, en had zoo een hartelust voor al wat schilderen gold, dat het niet missen kon of het meubelschilderen moest zijne roeping zijn. En daarbij kon hij ook nog sieraadschilder worden, en dan was hij toch reeds een halve kunstenaar! De jongen ging derhalve bij eenen huis- en meubelschilder op den stiel, en gedurende verscheidene zomers werkte hij van als de opkomende zon hem wekte, tot dat het vallen van den nacht hem weer naar bed wenkte. Maar des winters waren de avonden lang; dan zette hij zich bij het licht, waaraan zijne moeder arbeidde, en hij las in al de boeken, die hij maar in leen kon bekomen; of wel, hij krabbelde de bloemen en sieraden na, die hij in het werkhuis op meubels en gordijnen had zien schetsen. Daar hij inderdaad grooten aanleg tot teekenen had, zoo ging hij in den winter van 1837-38 ter Academie op de klas van sieraden, en in 1841-42 eindigde hij zijne teekenstudiën met de lessen der beginselen van het figuur. Met belangstelling sloeg de moeder de leerzucht gade van haar kind. Zij dacht dat haar Jozef ten minste geroepen was, om een kunstenaar te worden in zijn vak; doch daartoe, meende zij, moest hij zich gaan volmaken te Parijs, destijds het Italië der meubelschilders, en met dit inzicht begon zij haren zoon des avonds en des Zondags de Fransche taal te leeren, die zij zelve tamelijk goed machtig was. Aldus belemmerde de kortzichtige vrouw, uit louter moederliefde, den natuurlijken aanleg van haar kind, dat toen reeds een jongeling werd, en, zoo als later alles, ook nu zijne studie van het Fransch met zooveel hartstocht aanvatte, dat hij er zijne eigene taal bijna gansch door verleerde. | |
[pagina V]
| |
Als om de hergeboorte der Vlaamsche letterkunde in haar ontstaan te doen stikken, werden toen de Fransche romans zoogoed als voor niet onder het volk verspreid. Het gelukte derhalve onzen student zich met weinig gelden eene kleine boekerij aan te schaffen, van die oppervlakkige werken, die zoo menig gezond hoofd verbijsterd en zoo menig vaderlandsch hart verbasterd hebben. Bij onzen jongen lezer werkte het gift als bij tooverkracht, daar hij zich, tot zelfs de onontbeerlijke nachtrust ontstal, om de mirakelromans te kannen verslinden. Al spoedig was hij zoodanig een bastaardvlaming geworden, dat hij daarom met zijnen ouderen broeder in onmin leefde en tegenover zijne gezellen, die Conscience's Leeuw van Vlaanderen lazen, de Fransche romanciers hemelhoog opzette, terwijl hij, met de hardnekkigheid hem eigen, en zonder dat hij ze zelfs gelezen had, de Vlaamsche schrijvers voor machteloozen uitschold. Zijn haat tegen de moedertaal ging zoo verre, dat hij: Hier spreekt men Fransch! schilderde, op de deur van zijn slaapvertrek, waar hij meestal met de makkers zijns broeders twistte. Daar zijne geringe middelen hem niet toelieten, vele nieuwe werken aan te koopen, doorsnuffelde hij dikwijls de oude boekwinkels en kramen, in de hoop zich voor luttel gelds veel waar aan te schaffen. Deze schuldelooze berekening moest den verdwaalden. Vlaming terug op het goede spoor brengen. - Eens vond hij, op een voddenkraam, een werkje van J.F. Willems: Aen de Belgen getiteld, en hij kocht het, omdat het ook een Fransch opschrift: Aux Belges droeg. Het was derhalve in de beide talen en toch door eenen Vlaming geschreven. Zijn inzicht was, te onderzoeken in hoeverre een Vlaming wel geschikt was voor de Fransche literatuur; want, hij koesterde reeds de geheime hoop ook eens in die taal te schrijven. Het bekende vlugschrift van den Vader der Vlaamsche Beweging maakte op hem een gansch ander uitwerksel dan hij zich had voorgesteld. In plaats van er de Fransche uitdrukkingen en den Franschen stijl te kunnen in waardoeren, werd hij, ondanks zichzelven, medegesleept, door de gezonde gedachten, door de kracht der overtuiging, met welke de wijze en volkslievende Nederlander zijne taalbroeders opriep, om Vaderlandsch, om Nederlandsch te blijven of te worden. Het fiere gedicht vond weerklank in zijn licht opbruisend gemoed; de daarachtergevoegde bewijsstukken rukten hem opeens den blinddoek van voor de oogen, en van een kortzichtigen Fransquillon die hij was, werd hij een der overtuigdste voorstanders van eigen taal en eigen leven. Als om voor zijne bedrevene zonden te boeten, legde hij zich voor taak op, al de door Willems aangehaalde dichters te lezen. Om zich die puike, doch ook peperdure lettervruchten der Nederlanders aan te schaffen, zag hij eerst maar luttel kans. De drinkpenningen, die hij des Zondags van zijne moeder ontving, waren daarvoor in verre na niet toereikend, en volksbibliotheken bestonden er niet. Maar gelukkiglijk leenden onze toenmalige letterkundigen volgaarne boeken aan de leeslustige jeugd, waarop zij hunne hoop vestigden, en zoo gelukte het ook onzen jongen kladschilder boeken ter lezing te bekomen van Emmanuel Rosseels en J.F.J. Heremans. De werken der Vlaamsche schrijvers, die hij, in zijne onwetendheid zoo dikwijls gesmaad en veroordeeld had, werden nu ook zijne lievelingslectuur, en weldra zwoer hij in stilte, voortaan ook zijne pen uitsluitend te wijden aan de Vlaamsche Zaak, en zijne krachten aan te wenden tegen de verfransching, die bij den Vlaming al wat goed en schoon is stikt. Zijn broeder en dezes strijdmakkers waren nu zijne partijgangers en vrienden. | |
[pagina VI]
| |
Ten einde de Nederlandsche letterkunde, zooveel hun klein vermogen zulks toeliet, aan te moedigen, en tevens om hunnen onverzaadbaren leeslust zoo goedkoop mogelijk te voldoen, werd er door hen, in den zomer van 1844, een leesgezelschap gesticht, dat voor doel had op gezamentlijke kosten al de werken aan te koopen, die in het Nederlandsch zouden verschijnen. Wanneer deze werken door al de leden waren gelezen, zouden ze onder hen geveild worden, en de opbrengst er van zou andermaal besteed worden om den kring nieuwe werken aan te schaffen. Dit leesgezelschap werd nederigheidshalve gedoopt met den titel De Ongeachten, omdat al de leden tot den kleinen burgerstand behoorden en ook maar op luttel geleerdheid mochten aanspraak maken. Daar zij over niet veel verteerpenningen konden beschikken, en bovendien in de week laat aan den arbeid moesten blijven, vereenigden zij zich enkel des Zondags namiddag inde herberg De Klok, in het Klapdorp, waar zij eene der bovenkamers tot vergaderplaats hadden verkregen, op voorwaarde van er eenige pinten bier te drinken. De voornaamste personen, die toen deel van den kring maakten waren: B.J. Mees, voorzitter; Jan Diricksens, secretaris; J.J. Libot, boekbewaarder, en Frans Janssens, Lodewijk Gerrits, Emiel Mertens en Jozef Diricksens, leden. Toen August Snieders zich eenige maanden later te Antwerpen als letterzetter vestigde, werd hij insgelijks lid van het gezelschap De Ongeachten. Het overvloedig lezen en onderling beoordeelen der letterkundige scheppingen, wekte bij de Ongeachten de neiging op tot schrijven. Eerst beproefde ieder in het geheim zijne krachten; doch al spoedig werd er besloten, op beurt, ook lezingen te houden van eigene gewrochten. Deze beslissing verdubbelde natuurlijk den schrijflust van allen, maar inzonderheid van den thans zoo vurigen Vlaming Jozef Diricksens, die immer alles aanvatte met eenen drift, welke paal noch perk kende. Nu ook stond hij over dag droomend aan het werk, en, zoodra de avond hem daarvan verloste, sloot hij zich bij de schrijftafel op; want hij wilde voortaan nog enkel leven voor zijne pen. Het noodlot besliste er eventwel anders over. Op 24 Februari 1844, was vlak tegenover zijn studiekamerken eene wees komen wonen, met hare gehuwde zuster. Het meisje telde 22 jaar, was frisch en rond en om hare gedienstigheid welhaast de lieveling der gansche buurt. De jonge schrijver viel haar ras in 't oog. Het vuur, waarmee hij sprak over taal en kunst en vaderland, kenschetste hem als een man van karakter. Daarbij was hij geprezen als een bekwaam werkman, die nooit een uur verzuimde, en na den arbeid meest altijd te huis bleef. Hij bezat dus al de hoedanigheden om een voorbeeldig echtgenoot te wezen. - Die eenvoudige vrouwelijke overweging was voldoende, om te beslissen over de toekomst van een degelijk talent. Hoe de jonge denker zich ook wendde, immer spiegelde zich zijn oog in den gullen blik van het meisje. Hoe hij zijn hart ook vulde met heerlijke droomen over kunst en vaderland, toch wist de liefde er zich ook in te nestelen. Al morde hij over het verbeuzelen van zijnen kostbaren tijd in de armen der verleidster, toch werd hij daar zoo vaak onweerstaanbaar heengetrokken, dat hij er niet enkel zijne studie, maar soms ook zijn werk om verwaarloosde. Zijne moeder die aldus al hare hoop zag ondermijnen, verzette zich uit al hare krachten tegen de dwaze liefde van haren zoo veel belovenden zoon. Zij had niet noodig hare eigene geledene ellende voor zijne oogen terug te roepen, om hem | |
[pagina VII]
| |
van een zoo ontijdig als onbezonnen huwelijk te doen afschrikken. Hij ook was overtuigd, dat zijne verbintenis met dit meisje geheel zijne toekomst vergruisde; maar voor de eerste maal faalde zijne wilskracht, nu hij de vlam moest smachten die in zijnen boezem blaakte; en zijn hoofd bleef de speelbal van zijn hart. In de hoop hem toch langzamerhand van zijne liefde te genezen door eene scheiding, dwong zijne vastberadene moeder hem gansch af te breken met het gebuurmeisje. Deze plotselinge verandering schokte het gemoed des jongelings diep; maar zij werkte toch weldra heilzaam op zijnen geest. Gedurende den ganschen winter van het jaar 1844-45 hield zijne moeder hem als bij haar opgesloten, en de vrucht dier opsluiting was zijne eerste letterkundige schepping: Rowna, eene fantastische legende, die hij bij den drukker P. Janssens-Jacobs te Antwerpen liet verschijnen, onder den pseudoniem ‘Eugeen Zetternam.’ Het werkje was slechts 93 bladzijden in 18o groot en het werd aan 75 centiemen ‘uitgegeven ten voordeele der armen.’ Dit boekje, hoe klein ook van omvang, maakte niettemin eenen grooten indruk. Zijne verschijning was eene wezentlijke verrassing voor de Vlaamsche letterkundigen. Buiten de weinige leden der Ongeachten, voor welke de schrijver het broksgewijs had voorgedragen, kende, zelfs te Antwerpen, niemand den naam van den schepper der legende, die zoo eensklaps hare plaats kwam eischen tusschen de gewrochten van verdiensten. De dichter Jan van Beers, die het een der eersten voor het raam eens boekhandelaars aantrof, kocht het als eene onbekende aardigheid. Bij de lezing stond hij nochtans verbaasd, om de rijke verbeelding, de weelderige schildering en den warmen gloed, die het gansche werkje doorstraalde. Oogenblikkelijk wilde hij zijnen vriend Hendrik Conscience kennisgeven van de ontdekking des nieuwen veel belovenden schrijvers. De beroemde romanschrijver kwam hem eventwel reeds te gemoet, met dezelfde Rowna, welke ook hij met geestdrift had gelezen. Hij verklaarde dat in den schepper der kleine legende, indien het nog een jongeling was, de stof lag om een der eerste prozaschrijvers van het land te worden. Doch niemand kende Eugeen Zetternam. De beide vrienden begaven zich, eindelijk moede rond gevraagd, naar den uitgever van het werkje, die hen met den echten naam en de woonst van den schrijver bekend maakte. Daar zij hem niet te huis vonden zoo verzochten zij der moeder hem te verklaren, dat hij dringend was uitgenoodigd om des anderen daags middags ter stedelijke bibliotheek van Antwerpen te komen, waar Van Beers toen onderbibliothecaris was. Ter gestelder ure verscheen aldaar een uiterst eenvoudig werkman, klein van gestalte, mager, met bleekgeel rond gelaat, kort blondbruin stekelhaar, bruine oogen, kleinen mond, een gewoon neusje en korte ronde kin. Hij had eene halfversletene klak op het hoofd en zijn gansch kleedsel bestond uit een grauwlijmvaden kiel en broek, die de stalen droegen van schier al de bestaande kleuren. De beide schrijvers dachten stellig niet in dien negentienjarigen volksjongen den schepper der Rowna aan te treffen. Doch, toen Van Beers hem vroeg wat hij verlangde, antwoordde hij kortweg: ‘Men heeft mij hier doen komen; ik ben Zetternam.’ Het gulhartig onthaal, dat hem daarop te beurt viel, trof hem zoo diep dat hij het nimmer vergat. In weinige oogenblikken opende hij zijnen nieuwen | |
[pagina VIII]
| |
kennissen geheel zijn gemoed, met al de blijde hoop die hij koesterde en het somber wee dat zijn jeugdig hart reeds folterde. Zijne geluksdroomen werden schitterend opgekleurd en zijne smarttranen vielen niet op rotsen. De beide beschermers spraken hem troost en moed in, en voorspelden hem roem en heil. Dat was voor de kunstenaarsziel van den eenvoudigen jongeling voldoende, en daarom bewaarde hij voor Conscience en Van Beers eene dankbare vriendschap, die slechts met zijn leven zou eindigen. Maar Zetternam scheen als voor de ongunst van het noodlot geboren. In de lente van het jaar 1845 had de bloedwet hem ter loting geroepen, en hij trok het rampzalige nummer 791, dat dienstplichtig was. De militieraad verklaarde hem geschikt voor den krijgsdienst, en twee jaren nadien zou hij bij het leger worden ingelijfd. - Die ramp vergalde de vreugd zijns zegepraals als schrijver. Deels uit bewondering voor zijn talent, en deels uit medelijden voor den slag die hem trof, liet zijne moeder zijn harte nu met vrede. Zijne geliefde maakte van dien stond gebruik, om eene verzoening te bewerken, en het weeke hart des minnaars overwon andermaal de gezonde rede des denkers; want niet enkel zijne geliefde, maar ook hij schrikte voor de aanstaande lange scheiding, die hem het gehate soldaten leven zou opleggen. Zoo wel in het diepste wee als in het hoogste heil kent de liefde soms paal noch perk. Hun hartstocht was ditmaal zoo blind, zoo onbezonnen, dat hij eer en plicht vergeten deed, en er onstond een natuurband, die hen voor het leven aan elkaar kluisterde. De moeder wilde nochtans de zoo veelbelovende toekomst van haren gevierden zoon zoo licht niet prijsgeven. Om nogmaals den liefdeband te breken, betrok zij met hare beide zonen een ander kwartier der stad, waar zij zich vestigde in het huis nummer 4 der Mutsaardstraat. Toen zij ook deze poging mislukken zag, wist zij haren lichtzinnigen jongen de toekomst dusdanig zwart af te schilderen, dat hij er van schrikte, en op 10 Maart 1846 besloot de stad te verlaten, zonder aan zijn bedrukt meisje te kennen te geven waar hij heen toog. Met gebroken hart en schier zonder middelen van bestaan, kwam hij te Gent terecht. Zonder eigentlijk te weten waarheen, strompelde hij door de ontvolkte straten dier groote vervallen stad, tot hij eindelijk afstapte In het Lam, op den Brabantdam, 97. In die kleine herberg, waar men ook kostgasten hield, nam hij tijdelijk huisvesting en hij droeg er zijn reispakje, bestaande uit wat lijnwaad en wollengoed, op een zolderkamerken, dat hem tot slaap- en tevens tot studievertrek zou dienen. Vervolgens ging hij zonder langer verwijl op zoek naar werk; doch, hoe hij ook straat in straat uit slenterde en moedig aanbelde, het was al vruchteloos. Na zich weken lang bij al de schildersbazen te hebben aangeboden, was het hem nog niet gelukt, zich door arbeiden het noodige brood te verschaffen. Die teleurstelling gaf hem de pijnlijke verzekering, dat hij eenen noodlottigen stiel had verkoren, en in de toekomst ontwaarde hij anders niet dan sombere kleuren. Met de wanhoop in het hart schreef hij zijnen vertrouweling Jan van Beers: ‘Ik ben nog zonder werk, mijnheer. Mijn stiel heeft hier de armemenschenziekte, gelijk hij overal heeft. In Antwerpen werkt men maar zes maanden per jaar, omdat er te veel schilders zijn; hier ook maar zes maanden, omdat er te weinig luxe is. Indien Mr Conscience de goedheid had mij een klein plaatsken aan de hand te doen, nadat ik militair geweest ben, dat zou een geheel leven van erkentenis en | |
[pagina IX]
| |
verknochtheid niet kunnen betalen; want dan toch was ik tegen de armoede verzekerd.’ Wel had hij er al aan gedacht, terug naar Antwerpen te komen; doch hij had zijne moeder zoo stellig het tegendeel beloofd. Bovendien de weetgierige schrijver had in hem reeds den hongerigen ambachtsman overwonnen. De fabriekstad was hem lief geworden om de menschenstudie, die zij hem bood. ‘Het volk’, schrijft hij, ‘verschilt hier zoo veel in zeden met het volk van Antwerpen. Ik ga dat eens bestudeeren zoolang ik leeg loop, hetgeen God verhoede dat lang zij.’ Ook had zijne kunstenaarsziel reeds troost en versterking gevonden bij eene oude kennis, zijnen stadgenoot, J.F.J. Heremans, die in September 1844 Antwerpen had verlaten, om professor te worden aan het College der stad Mechelen, en nu sinds October 1845 benoemd was tot professor aan het Athenaeum van Gent. Bij het verschijnen zijner Rowna had hij den professor dit werkje toegezonden, met een briefje, waarin hij hem verklaarde, dat de lezer Jozef Diricksens de schrijver Eugeen Zetternam was geworden. Heremans was insgelijks getroffen geweest door de kleine maar stoute schepping van den eenvoudigen schildersjongen, dien hij zich nog wel herinnerde; en, als recensent van Het Taalverbond, zegde hij in dit tijdschrift onder andere over Rowna, dat zij in hare weinige bladzijden meer goeds bevatte, dan menige lijvige roman. Met voldoening schreef Zetternam nu aan Van Beers, met wiens aanbeveling hij den professor was gaan vinden: ‘Mijnheer Heremans heeft mij buiten verwachting ontvangen.’ En daarbij bepaalde het zich niet. Heremans stelde zijne gansche boekerij ter beschikking van den student en bovendien verzocht hij hem nog dagelijks, of zoo dikwijls het hem lustte, ten zijnent te komen, om van zijne lessen en raadgevingen te genieten. Van dit vriendelijk aanbod maakte de leerzuchtige jongeling ruimschoots gebruik. Telkens als hij vermoeid of ontmoedigd was van vruchteloos om werk rond te loopen, ging hij verpoozing en troost zoeken ter boekerij van zijnen stadgenoot, waar hij tevens meest al de voornaamste Gentsche schrijvers ontmoette. Zoo zat hij er eens in lezing verdiept, toen daar een lang mager heer binnentrad. Zonder er acht op te geven ging hij voort met lezen tot hij een weinig later zijnen hoed greep en met eenen korten groet vertrok. Maar hoe stond hij niet versteld toen hij des namiddags vernam, dat hij zich ‘als een boer gedragen had, tegenover den grootsten poëet van het land, tegenover Karel Ledeganck.’ Omtrent andere letterkundigen uit hij zich als volgt: ‘Mr Rens is een oud goed mannetje; de anderen schijnen stijve mannen, hoewel ik ze niet beoordeelen kan, daar ik ze maar eenige oogenblikken gezien heb. Snellaert heeft eenen fijnen scherpen kop, hoewel hij van de pokken is geschonden. Ik geloof dat die ieder het zijn kan geven. Mr Michels (van Beveren), daar ik de meeste kennis mede heb, na Mr Heremans, is een goede jongen, maar die nog weinig in de wereld is geweest.’ Van Prudens van Duyse was hij schuw. In een zijner brieven laat hij zich aldus uit over dezen dichter: ‘Ik geloof mij Van Duyse tot eenen vriendelijken aartsvijand te hebben gemaakt door onbedachtzaamheid. Die heer heeft nu al zoo dikwijls in mijn of ik in zijn gezelschap geweest, zonder dat hij mij heeft gelieven op te merken, hoewel ik hem als 't ware werd voorgesteld. Nu gisteren avond leest hij een stukje voor van den uil; hij maakt eerst eene embêtante | |
[pagina X]
| |
voorrede, waarin hij op het lest zeide dat de uil zijn broeder was. Ik zeide, zeker op eenen wat bijtenden toon, dat dit laatste wel een aardig gedacht was. En het gezelschap moest het innig gedacht, aan die woorden gehecht, wel begrijpen; want het schoot in eenen schaterlach. Mijnheer Van Duyse, anders zoo koel en onverschillig werd ineens vriendelijk. Hij schrijft in op mijn drama, hij die anders op niets inschrijft; hij geeft mij al namen, namen van mogelijke inschrijvers op enz., enz. Hij verzoekt mij mede heen te gaan en diergelijke.... Zulke plotselinge vriendschapsbewijzen, na eene scène als die van gisteren, zijn niet geschikt om veel vertrouwen in te boezemen, en ik heb den troost te denken, dat mijne jonge, onervarene en openhartige onvoorzichtigheid mij eenen vijand heeft berokkend, aan mij die nimmer vijanden zal verlangen. Gij weet hoe zeer mijn hart integendeel naar vriendschap haakt.’ Van toen hij nog te Antwerpen was had hij een drama ondernomen, dat bestemd was om mede te dingen in eenen wedstrijd te Brugge geopend. Dit tooneelgewrocht, dat Margaretha van Constantinopel werd getiteld, voltooide hij op zijn slaapkamerken en hij las het professor Heremans voor, die er zich, tot groote voldoening des jongelings, zeer voldaan over toonde. Maar nu ontstond een ander bezwaar, dat den armen schrijver diep ongelukkig maakte. Zijne stramme werkmanshand was niet in staat dit voor den prijskamp bestemde drama goed leesbaar af te schrijven, en om zulks iemand anders te laten doen, daartoe ontbraken hem de middelen. In dien uitersten nood richtte hij zich weer tot Jan van Beers, die geenszins dien onaangenamen arbeid van de hand wees; want hij had wel op zich genomen met de overblijvende exemplaren van Rowna rond te leuren, en de aldus verzamelde gelden kwamen den nog immer zonder werk zijnden schilder zeer wel van pas. Zijne moeder, die zich lang als op hem verbitterd had getoond, omdat anders zijn hart te veel naar Antwerpen zou trekken, was nu ten volle met hem verzoend. Toen zijn nood te nijpend werd, had zij hem onderstand gebracht, en nu weer was ze hem komen bezoeken, met zijnen broeder, die hem zijn aanstaande huwelijk kwam aankondigen. Dit nieuws reet Zetternams harte andermaal open. Zijne behendige moeder wist die wonde weer te balsemen, door de belofte dat zij ook zijne verlatene vriendinne zou aantrekken en voor haar zorg dragen op tijd en stond. Die verzekering en de verzoening met zijne nabestaanden maakte hem het leven weer aangenaam. In zoo naren toestand als hij verkeerd had, moest het minste gensterken hoop, dat hij in het verschiet glimmen zag, zijn van natuur somber gemoed met licht en blijheid vullen. Nu de zomer verschenen was, had hij ook eindelijk werk gevonden. Had hij eventwel eerst volstrekt niets te doen gehad, nu moest hij van des morgends zes uren tot des avonds acht aan den arbeid blijven. Dus dat hem schier geen stond meer overbleef, om aan studie of letterkunde te denken. Die overvloed van lichamelijken arbeid ontmoedigde hem geenszins. Stellig was hij besloten, den ganschen zomer, zoolang hij maar werk had, duchtig te arbeiden, om iets over te houden tegen den winter, en dan enkel naar hartelust te kunnen leven voor de letterkunde. Met dit inzicht had hij zelfs een ander en nog goedkooper verblijf opgezocht, achter de Augustijnen, in de Molenaarstraat, 37. Daar woonde hij nu met eenen stielgenoot op een kamerken, ‘daar ergens dicht bij de pannen en bij den hemel!’ | |
[pagina XI]
| |
Zuinigheidshalve deden zij hunnen eigen kost, en dit armzalig leven, verre van hem te ontmoedigen, gaf hem nog stof tot schertsen. Zoo schrijft hij: ‘Gisteren noen heb ik met mij zelven zoo hartelijk gelachen, als ik, met een brood, dat ik gekocht had, half verdoken onder mijnen jas te huis kwam! Ik dacht in mij zelven: Een kereltje daar men in Het Taalverbond voordeelig van gewaagt, die hier zijn brood koopt en er in den dag mee over straat loopt!’ Zoodoende wist hij het toch zoo voordeelig te overleggen, dat hij, van de 11 francs 66 centiemen, die hij ter week won, nog zoo veel overhield, dat hij zelfs instaat zou zijn ‘tegen den toekomenden winter eene stoof te zetten, al was het maar eene gehuurde.’ Maar die schoone droom werd nu verijdeld door zijnen kamermakker zelven. Deze was te midden van den zomer zonder werk gevallen; en, ofschoon hij zijnen nood verborg, toch dwong hem Zetternam, te zamen op éene beurs te leven tot betere tijden. Om zich tegen deze onverwachte behoefte weer eene nieuwe hulpbron aan te schaffen, begon hij als te woekeren met den tijd. Den ganschen Zondag en ook gedurende de week, van bij het krieken van den dag tot de zes-uron-klok hem ten arbeid riep, schilderde hij op zijnen zolder voor eigene rekening, wanneer hij zich maar in het geheim wat werks kon aanschaffen. Aan zijne letterkundige vrienden schrijft hij moedig: ‘Indien gij soms iemand wist die valgordijnen te schilderen had, hetzij met vogelen of ornementen of bloemen, zend mij dan de maat van de binnenkas; ik zal zorgen dat zij voldaan zijn.’
Te midden van dien overlast van slavenarbeid, ontstond er plotseling een bitsige twist in het kamp der Vlaamsche letterkundigen. Een paar Antwerpsche en eenige Brusselsche Flaminganten randden de Antwerpsche schrijvers aan, en inzonderheid was zijn duurbare Conscience het mikpunt van 's vijands schoten. Daar de Antwerpenaars zich niet gewaardigden handen uit de mouw te steken, roerde hij hemel en aarde, om de Gentsche schrijvers te bewegen ter verdediging zijner beleedigde stadgenooten op te rukken. Zijn loffelijk pogen bleef niettemin zonder vrucht. De Gentenaars verkozen, als onzijdige toeschouwers, de gevolgen van dien aanval af te wachten. Heremans, dien hij met hetzelfde inzicht te voet viel, was ziek, en kon zich dus met de zaak niet inlaten! Die netelige toestand was voor hem niet uit te houden en in opgewondenheid schreef hij aan Van Beers: ‘Lezen de Antwerpenaren de Vlaamsche gazetten niet, of zijn de Antwerpsche schrijvers allemaal dood? Sedert eenige weken zijn alle de Vlaamsche gazetten opgepropt met gekkernijen en beleedigende dingen, op al het geen Antwerpen het achtbaarste in de letterkunde bezit, en niemand staat op, om de Brusselsche trommelaren ter neder te slaan! Ik lig bijtijden in mij zelven te tieren, dat ik, door werken afgemat zijnde, mijne hersenpan zoo dof als eenen bekroesden pot gevoel. Anders, bij den hemel! zou het er niet bij blijven, en Zetternam zou eens een artikeltje trachten op te stellen. Maar ongelukkiglijk vreet de arbeid alle mijne krachten op en heb ik zelfs de macht niet wezentlijk te denken. De wil is er wel om het te doen, de kracht ontbreekt.’ Van Beers trachtte hem tot kalmte en geduld aan te manen; doch die hoedanigheden waren vreemd aan zijn opbruisend karakter. Zonder vorder nog iemand te raadplegen ontsteelt hij aan zijne onmisbare nachtrust den tijd, om, gedurende weken lang, in dag- en weekbladen, onder eigen naam en pseudoniemen, kernachtige artikels te schrijven ter verdediging zijner Antwerpsche kunstvrienden. | |
[pagina XII]
| |
Die lange en rustelooze worsteling deed hem van velen bewonderen; maar zij haalde hem ook vele opentlijke en nog meer bedekte vijanden op den hals, die hem in den weg zouden staan op zijne kunstbaan. Wat erger was, die geest- en lichaamsafmatting, schier zonder verpoozing in de nachtrust, had zijne gezondheid gekrenkt. Zijn afgemat oog zag nu alles weer in het duister. ‘Het werk’, schrijft hij, ‘begint te slabakken. Binnen weinige weken weet ik waarlijk niet meer waarvan te leven. De bazen zijn hier te Gent verschrikkelijke dieven. Vijftien dagen dat ze te vroeg beginnen met den werkman af te trekken en dat nog wel 4 stuivers daags. Ik win nu nog 9 francs 50 centiemen in de week! - Ik zal eens breedvoerig over den staat der werklieden schrijven en in wat staatkundige punten treden, die, mijns dunkens, de rust onder die verdrukte klas houden.’ Ook al zijne hoop op het zien bekronen van zijn drama achtte hij nu verzwonden. Onderduims was er gewerkt tegen zijne schepping. Zij mocht niet bekroond, omdat zij eigenaardig opgevat en niet op Franschen leest geschoeid was. Niettemin zou hij zijn drama van de pers laten komen. Maar hij schrikte bij die verschijning voor de kritiek zijner vijanden. Zijne rowna was reeds zoo kwaadaardig en met zoo veel tegenstrijdige gevoelens beoordeeld. ‘Brussel’, zegt hij, ‘vindt geene moraal in mijne fantazie, en Snellaert vindt de fantazie te zot. Er zijn er nog al in Gent die dat werksken voor eene bul aanzien... Nu geloof ik ook wel dat het eene bul is; maar, waarom al die bedenkingen, na dat alles gedrukt is... Het is wel zonder erg dat het gezegd wordt, maar mijne ongelukkige hersenpan voegt dat zoo aardig bij elkander. Dat martelt mij zelfs. - Als er nu zoo veel verschillende gevoelens voor den dag komen ten opzichte van eene fantazie, wat zal het dan zijn over een drama, en bijzonder over een drama dat buiten den gewonen evenementen-trant geschreven is. Ik weet het niet; ik verwacht plat geslagen te worden en daar ben ik tegenwoordig vervaard van. - Ik vervaard! - Vóor dat ik tusschen den kring der letterkundigen was, alhoewel ik er nu toch juist niet geheel in ben, vóor dat ik die mannen kende, en hunne kleingeestigheden en hunne grootmoedigheden, en hunne afgunst, haat, nijd, verachting voor hetgeen zij niet begrijpen; eer ik dat alles kende, zeg ik, was ik geheel anders. Ik was sterk door mij zelven en om mij zelven; ik had in mij een zeker vertrouwen en ging moedig door. Gij hebt dat gezien aan het drukken van Rowna. Nu, helaas! ben ik vervaard. Ik zie in alle gazetten eenen hamer, in alle maandschriften eene nijptang. Men vergeeft u niets en men oordeelt uit een hemelsbreed verschillend oogpunt, als waarin gij staat. Ik ben een lafaard, een oprechte lafaard, en waarom? O, indien ik genie had zou ik immers zoo niet wezen; ik zou daar kracht in putten, eene tegenwerkingskracht die in alle aanvallen eene prikkeling zou vinden. Maar, helaas! ik heb geen genie; niets in dien kop waarin ik eerst vertrouwde! Wat wilt ge, men kan zich geen genie vormen, en als men geen genie heeft moet men niet schrijven.’ Zoo alles in het zwart zien en luide zijne wanhoop uiten, was Zetternams gewoonte, wanneer zijn hoofd door geestesoverspanning vermoeid was. Maar zoodra hij weer wat verpoozing had genoten, richtte hij weer dapper het hoofd op en stapte hij onverschrokken vooruit, dwars door de distels en doornen, waarmede hij wel wist dat des kunstenaars baan bezaaid is. Hij hernam dan ook andermaal de studie en legde zich bijzonder toe op het Duitsch, waaruit hij zelfs eenige vertalingen maakte, die in De Eendracht | |
[pagina XIII]
| |
verschenen. Tevens bestudeerde hij ook de wijsbegeerte, de geschiedenis en de wetenschap. Ten einde zich in die vakken kosteloos boeken aan te schaffen, liet hij zich tot lid benoemen der maatschappij De Taal is gansch het Volk. De Voorzitter Rens had de goedheid het te betalen inkomgeld over het hoofd te zien, en zegde hij, ‘mits nu zijn verteer van den Maandag af te schaffen en dat van den Zondag nog met een pintje bier te verminderen, zou hij het franksken wel bijeenscharren, dat er maandelijks als bijdrage te betalen was.’ Naarmate er gebrek aan werk en dus ook aan brood kwam, kreeg hij nu ook weer meer tijd om aan zijn geliefd schrijven te denken. Thans had hij de hand gelegd aan een groot werk Bernhard de laat, en middelerwijl maakte hij ook kleinere stukjes als De Zwanen, Schets uit het werkmansleven, Voor twee centen minder en Hoe Pietje Triste fortuin deed. Terwijl hij daar te midden van den winter, onder de naakte pannen, zonder vuur en soms ook zonder brood, zit te wroeten, acht hij zich toch nog gelukkig. Immers, hij denkt en schrijft voor het volk, dat als hij vergeten is en gebrek heeft. Hij beeldt zich in door de vruchten zijner pen leniging te zullen brengen in den bangen toestand zijner lotgenooten. Het doel zijner schriften was immer, zegt hij, bij het volk, en vooral bij het werkvolk het gevoel zijner waarde op te wekken en tevens aan de hoogere standen te toonen, wat er diende gedaan, om het lot der werklieden derwijze te verbeteren, dat er de beschaving en dus het algemeen welzijn bij won. Naar dit grootsch en edel doel streven was zijn levensheil! Doch, terwijl hij ter bereiking van dit doel in ontbering eenzaam zat te slaven, kwam er eensklaps op zijn zolderken, van wege den Staat, bevel, dat hij de pen tegen het geweer verwisselen moest. ‘Het bericht dier vervloekte soldaterij’, zegt hij, ‘was om dood te vallen!’ Op Nieuwjaarsavond van 1847 werd de wederkomst van Eugeen Zetternam te Antwerpen, recht hartelijk gevierd. Na zijne moeder te hebben omhelsd, was hij naar zijnen duurbaren Van Beers gesneld, en met dezen ging hij Theodoor van Rijswijck vinden, dien hij gewoon was den ‘Goeien Door’ te noemen. Vandaar geleidde Van Beers hem ergens in een poortje, langs eenen duisteren trap, op de bovenste verdieping van het huis nummer 9 der Steenhouwersvest, waar eigentlijk de Parnassus van Hendrickx was. Dit lokaal bestond uit twee zolderkamerkens, door het uitbreken van den scheimuur, tot éen ruim vertrek gemaakt, waarvan het geplafonneerde welfsel den vorm verried van het dak, dat zich daar boven bevond. De witgekalkte muren waren hier en daar, door eene meesterhand bekrabbeld met typen van menschen en dieren, of beschreven met spreuken en verzen der grootste dichters uit alle talen en tijden. Boven de potkachel, op de planken die tot schouwplaat dienden, stonden doodshoofden, naast boeken, antiquiteiten, delfstoffen, pijpen en voorraadspotten van rook- en snuiftabak. In het midden der plaats stond eene groote naakte tafel omringd van een tiental stoelen van alle slag en ouderdom. De dichter Hendrickx had dit zonderling verblijf gehuurd, om er over dag ongestoord zijne verzen te maken, en gedurende den winter vergaderden zich daar ook de voornaamste Antwerpsche schrijvers en zelfs eenige der meest Vlaamschgezinde schilders en beeldhouwers, waarom die zolder de Parnassus werd geheeten. Al de kosten van eetwaren, drank, vuur en licht, werden alsdan gezamentlijk gedragen, en elk der kunstmakkers zorgde op beurt voor het noodige van den avond. Ten zes uren ontstak men de roetkaarsen, | |
[pagina XIV]
| |
met geledigde flesschen tot kandelaars; de pijpen werden aangevuurd en in weinige stonden verdween het dichterlijk gezelschap als in de wolken van den tabaksrook. Op dien zonderlingen Parnassus hoorde Zetternam later de meesterstukken onzer tegenwoordige letterkunde door hunne scheppers zelven voordragen. Al de dicht- en prozawerken, welke ter pers gingen, werden daar ontleed en beoordeeld, en deze oefening bracht niet weinig bij om den kunstsmaak des jongen schrijvers te louteren. Ook als er staatkundige of wijsgeerige vraagstukken het volk moesten bezig houden, dan werden ze eerst op den Parnassus breedvoerig besproken en langs alle zijden aangevallen en verdedigd, ten einde ze schier onomstootelijk de wereld in te kunnen zenden. Aan deze redetwisten nam Zetternam ook spoedig een werkelijk deel en immer trof hij al de aanwezigen door den juisten scherpen blik, waarmee hij de duisterste zaak doorschouwde en door den gezonden zin met welken hij de meest verwarde kwestie wist op te lossen. Deze avondstonden noemde hij de nuttigste en aangenaamste zijns levens; zij ontwikkelden zijn aangeboren talent en bespoedigden de verwezenlijking van zijnen droom, namelijk, een verdienstelijk volksschrijver te worden. - Maar op dien Nieuwjaarsavond was het op den Parnassus enkel te doen den schrijver van Rowna en Margaretha welkom te heeten. De dichters zongen dus hunne geestigste liederen, de sprekers deden toasten op zijn talent, en allen dronken op de toekomst van den jeugdigen strijdmakker, die, met het vuur der overtuiging in het oog, zwoer, ook al zijne krachten te wijden ter verdediging van het volk, van eigen taal en vaderlandsche kunst! Doch reeds den volgenden dag verzwonden weer al die geluksdroomen, toen Zetternam op de Kasteelplein, met de tranen in de oogen, van zijne gevierde kunstvrienden afscheid nam, om soldaat te worden. Zoodra hij alleen binnen de besneeuwde wallen van het groote akelige kasteel gestapt was, begon er voor hem een leven, waarvan hij nog afschrikte, toen hij er reeds aan ontsnapt was. Hij had geen zeer manhaftig voorkomen en in zijn gelaat lag noch slimheid noch stoutmoedigheid. Het was bij voorkeur tusschen dergelijke wezens, dat zekere kleine oversten hunne prooi uitzochten om tegen te schelden en te dreigen. Zijne moedertaal, hem zoo duurbaar, was hier als verbannen. Al wie den minsten graad bezat, was gehouden Fransch te spreken, en hij hoorde de Waalsche oversten smalen en vloeken, tegen de Vlaamsche jongens, omdat ze niet konden antwoorden in eene taal die ze nooit hadden geleerd. Hij werd ingelijfd bij het 1e linie regiment, dat nog gelukkiglijk te Antwerpen in garnizoen lag. Maar inplaats van in zijne vrije oogenblikken de vrienden te gaan opzoeken, trok hij zich gansch terug, en ging hij slechts bij zijne moeder, om haar weenend te klagen, dat hij diep ongelukkig en van elkeen verlaten en vergeten was. Die laatste verdenking was van alle grond ontbloot. Zijne vrienden en inzonderheid Conscience en doktor Matthijssens roerden hemel en aarde, om zijne invrijheidstelling te bewerken. Wat zij ook poogden, het scheen eventwel alsof in het Ministerie van Oorlog onverbiddelijk besloten was, dat de jonge veelbelovende schrijver, het geweer inplaats van de pen moest behandelen. Hij voldeed, ja, aan den dienst waartoe hij gedwongen was, maar eens daarvan verlost herviel hij telkens in zoo groote moedeloosheid, dat er voor zijne reeds zwakke gezondheid sterk te vreezen was. Eens, op zekeren dag, bij het eerste schoone lenteweer, begaven zich Conscience en Van Beers naar de Falconskazerne, waar het 1e linie regiment lag. Zij maakten zich bekend aan den overste der wacht en vroegen en verkregen voor dien ganschen | |
[pagina XV]
| |
dag verlof voor hunnen vriend. Zetternam, als een echte piot die hij was, wilde schier aan zijn geluk geen geloof slaan, maar de officier deed hem zijn beste pak aantrekken om met Conscience en zijnen vriend mede te gaan. Toen Zetternam, op de wandeling, door de menigte heenstapte, tusschen de beide gevierde schrijvers, sprongen hem de tranen uit de oogen en hij bekende zijne trouwe vrienden ten onrechte van verwaarloozing te hebben verdacht. Buiten de stad, in de eenzaamheid gekomen, werd hem ontvouwd, welke nieuwe pogingen er zouden worden in het werk gesteld, om hem toch van het soldatenleven te ontslaan. - Teichmann, de Vlaamschgezinde Gouverneur der Provincie Antwerpen, had zich de zaak ook aangetrokken, en geraden de verlangde vrijstelling te verzoeken bij den Minister van Binnenlandsche Zaken, dien hij zelve daarom zou gaan smeeken. Om de minste gunst van ons Waalsch Staatsbestuur te bekomen, moest men ook tot de Fransche taal zijnen toevlucht nemen. Daarom had Conscience zijne vrienden de volgende verklaring doen onderteekenen: ‘Les soussignés, littérateurs flamands, certifient que le nommé Josse Joseph Diricksens a donné dans ses productions littéraires des preuves de talent qui leur donnent lieu d'augurer favorablement de son avenir dans la carrière des lettres. En conséquence ils croient, dans l'intérêt de la littérature nationale, devoir exprimer le voeu que ce jeune auteur soit dispensé autant que possible du service militaire, afin qu'il puisse continuer à se livrer à ses études et travaux littéraires.’Ga naar voetnoot1
Tevens had hij het ontwerp eens vertoogs geschreven, dat hij zijnen vriend liet overschrijven en teekenen. Het luidde:
‘Monsieur le Ministre, C'est avec le plus profond respect que le soussigné Diricksens, Josse Joseph, né à Anvers, milicien de la levée de 1845, incorporé récemment dans le 1er régiment d'infanterie de Ligne, ose venir vous exposer qu'ayant publié, il y a deux ans, sous le pseudonyme Zetternam, un essai littéraire intitulé Rowna, eene fantastische legende, l'accueil favorable que le public flamand fit à ce modeste livre et les encouragements qu'il lui valut de la part des écrivains les plus distingués, lui donnent l'espoir de pouvoir parcourir avec honneur la carrière des lettres flamandes. Depuis ce moment le soussigné n'a cessé de consacrer tous ses loisirs à l'étude et au travail; il a mis sous presse, chez l'éditeur Janssens-Jacobs, à Anvers, un drame national intitulé Margaretha van Constantinopel et prépare l'édition d'une série d'esquisses de moeurs belges, sous le titre Schetsen uit het Volksleven. Ces essais, dont le succès se trouve attesté par les principaux littérateurs flamands dans le certificat ci-joint, ont peut-être acquis au soussigné quelques droits à la bienveillance du Gouvernement. Il ose en conséquence, Monsieur le Ministre, solliciter votre généreuse intervention auprès du Département de la guerre, pour qu'il soit dispensé du service militaire ou qu'il puisse au moins revenir dans ses foyers peu de temps après son entrée au corps. Le soussigné vous serait reconnaissant de cette faveur comme d'un encouragement accordé à ses humbles essais. Monsieur le Ministre, Votre très-humble et très-dévoué serviteur.’ | |
[pagina XVI]
| |
Deze beide stukken werden den Minister toegezonden. Al de personen van invloed hernieuwden hun pogen in het belang van dit aankomend talent, dat de kunstwereld zoo graag behouden zou en de Staat in zijn leger niet eens zou missen. En toch kwam, na weken wachtens, het onbegrijpelijk bericht, dat Zetternam zijn regiment niet mocht verlaten. Die pijnlijke verzekering drukte den armen jongen weer gansch het hart in. De zwaarmoedigheid, die hem zoo licht overviel, maakte zich nu erger dan ooit van hem meester, en tot overmaat van ramp kreeg hij daarbij nog de toen heerschende soldatenkwaal, de oogziekte. Eerst bracht hij eenige dagen door in de blindenkamer van het hospitaal; maar, in dit akelig doodenhuis voor levenden, ware hij stellig gestikt van weemoed, indien zijne vrienden er hem niet hadden doen uit ontslaan. Daar hij anders niet ziek was, werd het hem geoorloofd over dag te gaan wandelen met eenen grooten lichtscherm voor de oogen. Van Beers was zijn dagelijksche leidsman en de begaafde dichter wist de bedrukte ziel van den armen ooglijder derwijze op te beuren, dat alle levenslust in haar terugkeerde. Zetternam beklom nu weer de trappen van den Parnassus van Hendrickx; hij hoorde er zijne vrienden met opgetogenheid spreken van kunst en taal, van volk en vrijheid, en hij ook besloot eensklaps terug aan het werk te gaan, om door zijnen roem de vrijheid te herkrijgen. In weinige weken waren nu zijne oogen genezen. Hij hield zich eventwel alsof hij nog immer leed, om voortdurend eenige uren verlof te genieten en voor de kunst te kunnen leven. Inplaats van te gaan wandelen, spoedde hij zich dan huiswaarts, of naar den Parnassus, waar hij weldra de laatste hand legde aan zijnen Bernhard de laat en ook Eene Liefde, De Tooverdoos en Een kopje te veel, schreef. Op 12 Mei 1847 had de Gentsche maatschappij De Taal is gansch het Volk eenen wedstrijd geopend voor het schrijven van den besten Nederlandschen zedenroman uit den tegenwoordigen tijd. Van Beers, die wist dat Zetternam niet treuren zou zoolang hij in den arbeid was verdiept, wakkerde hem aan, om moedig naar den uitgeloofden prijs te dingen. De voorwaarden van den kamp bevielen hem ook uitermaten, daar zij des schrijvers denkwijze niet aan boeien legden. Zetternam zegde toen: ‘De worsteling des geestes moet bij ons ook gevoerd worden, en dan alleen, wanneer iedere overtuiging haren tolk in het Vlaamsch zal hebben, zal men mogen zeggen: de Vlaamsche letterkunde bestaat! Dan slechts zal men de echte baan des vooruitgangs bewandelen; want de wrijving der gedachten alleen brengt eenen nieuwen graad van beschaving voort, waaruit dan opnieuw een strijd ontstaat, welke alweder eenen nieuwen vooruitgang daarstelt. Zoo gaat het tot in het eindelooze; want het is de beschikking der volken, te midden der worsteling tusschen godsdienst en goddeloosheid, vrijheidszucht en dwingelandij, volksliefde en verdrukking, naar het geheimzinnig einde, waartoe zij bestemd zijn, te streven.’ Ook had hij tijdens zijn verblijf te Gent een zoo rijken voorraad van menschenkennis ingegaard; hij had er zoo vele aangrijpende zedetrekken waargenomen, dat hij besloot in het strijdperk te treden met eene schepping, waarin een gedeelte van zijn doorgestaan lijden zou besloten liggen, en waarin hij zelve eene der hoofdrollen zou vervullen. Een eens genomen besluit gaf Zetternam niet op, al moest hij er onder bezwijken. | |
[pagina XVII]
| |
Ofschoon hij nu weer al zijne vrijheid verloor, doordien hij weer gansch aan den krijgsdienst werd onderworpen, toch hield hij ditmaal het hoofd op en werkte hij onverpoosd voort, in al zijne vrije stonden en zelfs des nachts, in de kazerne, bij een verborgen lichtje, tot zijn roman Mijnheer Luchtervelde voltooid was.
Omstreeks het einde van Maart 1848 kwam te Antwerpen de tijding, dat onze grens bij Moesgroen bedreigd was door een leger Fransche oproerlingen, die ook in ons Land de republiek wilden komen vestigen. Eene afdeeling van het 1e Linieregiment werd oogenblikkelijk naar de bedreigde grens afgezonden, en ouder deze bevond zich onze schrijver. Met den vollen ransel op den rug en het geweer op den schouder, moest hij bijna dag en nacht opmarcheeren. Toen ze den 3n April te Aalst aankwamen, scheen het gevaar min dreigend geworden; ze mochten in dit stadje uitrusten. Zetternam stoorde zich weinig aan den op handen zijnde oorlog. Bij zijne aankomst te Aalst was aldaar zijn eerste werk rond te zoeken naar kunstvoorwerpen, welke hij er eventwel niet vond, tenzij twee antieke riddergraven, die waarlijk prachtig zijn. Weldra kwam de tijding dat de handvol dwazen, die de rust des vaderlands hadden komen storen, òf verdreven òf gevangen waren genomen. De manschappen van het 1e Linieregiment moesten niettemin voorloopig blijven waar zij waren. Dàar, in die kleine plaats, van de kunst en hare beoefenaars afgezonderd, begon Zetternam zich weer te vervelen totter dood. Op 26 April mocht hij andermaal met pak en zak op den rug, te voet, van Aalst naar Dendermonde trekken, waar hij nochtans niet meer voedsel vond voor zijnen weelgierigen geest of voor zijn kunstenaarsharte. Tot zijn groot spijt werd hij daarenboven nog juist op den dag zijner aankomst in laatstgemeld stadje, tot kaporaal benoemd, omdat hij waarlijk een oppassend soldaat was. Die bevordering bracht hem nu wel alle vijf dagen 1 franc 10 centiemen meer op, ‘maar’, schrijft hij aan Van Beers, ‘nu heb ik weer zeer weinig tijd: Exerceeren, dan theorie, dan alweder exerceeren, en als ik de week zal hebben, eene geheele week zonder uit te gaan! Welke gevangenis.... Indien ge den heer Matthijssens ziet, zeg hem dan eens dat ik kaporaal ben, maar niettemin verlang naar huis te gaan.’ Hij jammert dat hij nu een zoo onnuttig leven leidt, ja, zelfs, bij gebrek aan oefening, zijn handwerk afleert, waarmee hij gehouden is later zijn dagelijksch brood te verdienen. ‘Nu moest hij zijnen kostbaren tijd, dien hij der studie kon wijden, verspillen aan menschen kwellen en op beurt gekweld te worden.’ Al het onrecht en de mishandeling die hij zag en zelve verduren moest, meende hij te beschrijven in Het Gedenkschrift van eenen koperen Knop, waarvan hij nochtans slechts eene brok kon in het licht zenden. Bij al het door te staan wee kwam hem nu nog de tijding dat zijn broeder doodelijk ziek was gevallen. ‘Mijne moeder’, schrijft hij, ‘zal er door geruïneerd worden. Als mijn broeder sterft, wat moet er alweder met zijne vrouw en zijn kind gedaan worden? Dat ik maar kon te huis zijn en geld winnen!’ Van dat oogenblik is het soldatenleven hem een last geworden, die niet langer te torschen is. Hij roept de voorspraak in van Matthijssens, Conscience, Serrure en anderen; maar, wat al moeite deze ook aanwenden, toch mag de Vlaamsche schrijver niet vrijkomen, alhoewel er in zijn regiment velen, zelfs zonder voorspraak, naar hunne haardsteden keeren. Tot zijnen vriend Van Beers schrijft hij: ‘Loop toch! Het wordt mij hier zoo bang, nu ik al de vreugd zie van die jongens die vertrekken, | |
[pagina XVIII]
| |
ik die misschien zal moeten blijven. Gij weet niet hoe mij bijwijlen de hersenen zeer doen, als ik daar treurig om te mijmeren zit. Des nachts ben ik dikwijls zonder slapen, en zoo ik wist nog een jaar onder dit slavenstelsel te moeten doorbrengen, liever dan uit te teren van verdriet, ging ik mijn eigen verdoen. Waarachtig, het is om wanhopig te worden, hier alleen tusschen een hoop halve menschen, ja, halve menschen, die noch eer, noch ziel, noch gevoelen in het hart hebben; die zwieren en plezier maken, terwijl men hen onderdrukt en niet gevoelen dat zij ook een voorhoofd hebben, dat boven de slavernij uitsteken moet. Jan, Jan, doe toch uw best om mij uit dien noodlottigen nest te trekken. Gij weet toch hoe zeer ik aan u verkleefd ben. En weiger toch die moeite niet aan uwen ongelukkigen vriend!’ Terwijl nogmaals alles werd in het werk gelegd, om Zetternam van den krijgsdienst te doen ontlasten, verscheen er eensklaps een straaltje hoop op verlossing en het maakte den armen jongen schier uitzinnig van blijdschap. Hij haastte zich te schrijven: ‘Van Beers, ik begin te hopen, dat wij in de toekomst geene twee maanden meer van elkaar zullen gescheiden zijn. Me dunkt, dat we al eerder elkaar zullen de hand drukken, en ik mij weder zal kunnen troosten aan mijnen Jan, aan het hart van mijnen besten, van mijnen eenigsten vriend. Och, Jan, het artikeltje dat ik gisteren las heeft mij zoo zonderling in die hoop versterkt. Ik heb het daarom zoo goed onthouden. Dezen nacht las ik het zoo dikwijls in mijnen geest. Zie het hier: ‘En présence des déclarations si tranquillisantes du Ministre de France M. BellocqGa naar voetnoot1 et de l'ordre qui règne partout en Belgique, M. le Général Chazal fait préparer dans les bureaux un travail pour réduire de nouveau l'effectif de l'armée.’ Hebt gij ooit een voortreffelijker artikeltje gelezen, om in iemand de hoop te vergrooten van weldra van dit verdoemelijk habijt ontlast te zijn? O, lieve Jan, als men nu toch iets of wat voor mij doet, zou ik dan toch niet vertrekken? Zeg het mij eens, zou men dan mij, mij alleen willen houden, omdat ze misschien weten, dat ze me daarmede kunnen tergen en mijn hart in stukken scheuren?’ Hoe onbegrijpelijk het hem en elkeen ook voor mocht komen, toch schreef hem de Minister op 6 Juni, dat zijne aanvraag tot verlof ‘gladaf werd geweigerd.’ Die slag trof hem verpletterend, maar dreef hem toch niet tot wanhoop, zooals zijne vrienden en hij zelve het gevreesd hadden. De diepte van zijn ongeluk is nochtans wel te peilen in deze eenvoudige, doch ingrijpende woorden van zijnen brief: ‘Ik heb pijn in mijn hoofd, maar toch ben ik kalmer dan ik vermoedde te zullen zijn na zulk een nieuws. Sedert eenige dagen twijfel ik fel aan mij zelven, aan mijne krachten, aan mijnen geest, door dit nieuws, dat mijne toekomst verbreekt....’ Slechts wanneer zijn broeder op 20 Juni gestorven was, werden er hem eenige dagen vrijheid verleend, om het lijk te helpen onder de aarde steken. Gelukkiglijk verbreidde zich in dien naren toestand eensklaps de blijde tijding dat hij met zijnen roman Mijnheer Luchtervelde den lauwer had behaald in den wedstrijd geopend door de maatschappij De Taal is gansch het Volk. Den Zondag 25 Juni vierde de rederijkkamer De Fonteinisten te Gent het Jubelfeest van haar vierhonderdjarig bestaan, en des morgends van den volgenden | |
[pagina XIX]
| |
dag werd op den St. Amandusberg de gedenkzuil aan Jan Frans Willems onthuld. Voor deze dubbele plechtigheid waren al de Vlaamsche schrijvers en Vereenigingen, uit alle gewesten in Oost-Vlaanderens hoofdstad samengestroomd. De maatschappij De Taal is gansch het Volk, waarvan de betreurde Vader Willems Eere-Voorzitter was, had deze gelegenheid te baat genomen, om den overwinnaar in haren wedstrijd te bekronen. In de promotiezaal van het paleis der Hoogeschool waren al de talentvolle strijders voor eigen taal en eigen schoon vereenigd, toen Eugeen Zetternam werd uitgenoodigd zijnen prijs te komen ontvangen. De gansche zaal daverde onder de toejuichingen en het handgeklap, toen de jonge laureaat te voorschijn kwam in zijne soldatenkleeding. Prudens van Duyse kon, als naar gewoonte, zijne improvisatiezucht niet bedwingen, en zegde voor de vuist een lofdicht op den kundigen kaporaal en op al de deelen van dezes kleedsel. Eene nieuwe uitbuldering van toejuichingen bekrachtigde de verzen des vaardigen dichters; maar den bekroonden soldaat sprongen de tranen uit de oogen, terwijl hij binnensmonds vloekte: ‘Dat ik er maar van af kon van dit slavenpak!’ Aan dit zoo vurig verlangen van den jongen kunstenaar mocht eventwel niet voldaan worden. De stiefvaderlijke behandeling van het Staatsbestuur had hem zelfs zoodanig verontwaardigd, dat hij besloten had zijn rampzalig lot met gelatenheid te dragen, tot men hem uit eigen beweging van het soldatenjuk ontslaan zou. Die zoo lang verbeide dag waarop hij als verlofganger, en zelfs met bewijs van goed gedrag, naar zijne haardstede mocht terugkeeren, verscheen op 7 Mei 1849. Hij kwam te Antwerpen nog juist tijdig genoeg aan, om den ongelukkigen volksdichter Van Rijswijck, zijnen ‘Goeien Door’, te vergezellen naar het graf. Al de wederwarigheden en vooral de smartelijke slapelooze nachten, die hij als soldaat verduren moest, hadden veel kracht ontnomen aan zijn vroeger reeds niet zeer sterk lichaamsgestel. Zijn van natuur zwaarmoedige geest had troost en opbeuring noodig, en die vond hij niet meer, zoo als vroeger, in zijne geboortestad. Zijn boezemvriend Van Beers ging te Lier professor worden; de Parnassus van Hendrickx was ontbonden, en Neerlands sluwe vijanden hadden tweespalt gezaaid tusschen de Vlaamsche kunstenaars en waren er in gelukt de wapenbroeders van éene zaak te verdeelen in twee vijandelijke kampen. Dat griefde Zetternam diep, daar zijn scherpziende oog klaar voorzag, dat bij de Vlamingen verdeeldheid onmacht was. Zijn oprecht Vlaamschgezind en vaderlandslievend hart dreef hem naar al zijne vorige kunstvrienden, in de hoop hen nog te vereenigen en te verzoenen. Maar zijn woord, hoe redelijk en welmeenend ook, bonsde zonder invloed, terug op het brons der verbittering, waarmee elke partijganger zich het gemoed had omschorst. Die tegenkanting ontmoedigde hem geenszins. Dàar waar hij eenige Vlaamsche kampers kon vereenigen, wist hij gelegenheid te vinden, om den vrede te prediken, of zijn ruw maar treffend woord ontmaskerde de geheime twistzaaiers en geeselde de scheurmakers. De Vlaamsche Beweging, die hij de Heilige Zaak noemde, trachtte hij, uit de laagte, waarin persoonlijke aanrandingen haar gestort hadden, weer op te rukken en naakt, maar kloek en stevig, in haar ware daglicht te stellen, door zijn vlugschrift: Iets over Vlaamsche Beschaving. Op het Gentsche Congres van 1849 sprak hij Over de verbintenis tusschen alle dorpen van Vlaamsch-België, ten einde het Vlaamsche strijdperk uit te breiden en de zegepraal te bespoedigen. In die diep doordachte rede deed hij de noodzakelijkheid blijken van de Vlaamsche ver- | |
[pagina XX]
| |
lichting en beschaving tot in elk vlek van Zuid-Nederland te doen doordringen. Onze politiek mocht zich niet langer bepalen bij de letterkundigen, maar zij moest wortel schieten tot in het hart des volks. Bij middel van vlugschriften moest elkeen op de hoogte van den toestand gehouden en ten strijde aangehitst worden, en dan, als de nationale worsteling zou geleverd worden door de gansche Natie, dan zou de grootste stap gedaan zijn ter verkrijging van volkenrecht en eigenaard! Ondertusschen was hij ook even moedig opgetreden als ambachtsman. Zijne talrijke vrienden en kennissen en vooral de Gouverneur Teichmann verschaften hem werks genoeg, om voor eigene rekening het vak van huis- en meubelschilder uit te oefenen. Gedurende dien ganschen zomer stond hij van het krieken van den dag op de ladder, tot het avondduister hem dwong de borstels neer te leggen. Door zooveel vlijt vergaarde hij de middelen, om zich meer gereedschappen aan te schaffen en al spoedig werd hij baas over eenige gasten. Zijne bekwaamheid als werkman wordt algemeen hoog geschat. In sommige zijner praalschilderingen, waarin hij het figuur of de bloemen behandelde, wordt hij geprezen als een kunstenaar. En er was geen enkel vak van zijnen stiel of hij onderscheidde er zich in door zijne behendigheid. Waar zijne beste werkers faalden wees hij hen terecht door uitleg en voorbeeld. Zijne onbaatzuchtigheid en zijn streven naar den vooruitgang zijner ambachtsgenooten ging zoo verre, dat hij een Handboek voor huis- en meubelschilders en vergulders schreefGa naar voetnoot1. Hij was een gestreng meester en eischte veel vlijt en oppassendheid; doch hij betaalde het hoogste loon en zorgde, zooveel bij kon, dat zijne werklieden ook in het slechte jaargetijde hun brood verdienden. Herinnerde hij hen hunne plichten, zoo leerde hij hen ook hunne rechten kennen, en daardoor gingen zoowel de belangen der gasten als die van den baas naar wensch. Diensvolgens was hij nu ook in staat in den echt te treden met het meisje, dat hem zoolang liefhad en waarmee de plicht hem gebood zich te verbinden. Zijn huwelijk met Anna Joanna de Ridder werd op 21 Augustus 1849 voltrokken, en zijne letterkundige vrienden Hendrik Conscience en Hendrik Peeters dienden hem daarbij als getuigen. Dit huwelijk moest Zetternam den dood kosten. Zijn gezin vergrootte spoedig tot drie dochterkens, en bijgevolg stegen ook de behoeften. Inplaats van nu don schrijver te laten rusten en enkel den broodwinner te doen handelen, wilde hij beiden in werkdadigheid vereenigen, waartoe wel zijne ziels- maar niet meer zijne lichaamskracht toereikend was. Zoolang er werk was, sloeg hij het trouw gade; doch, terwijl hij op de ladder stond, kookte hij in zijn gloeiend brein de plannen der scheppingen die des nachts zijner pen zouden ontvloeien. Zoo keerde hij menigmaal des morgends tot den arbeid terug, zonder dat de slaap hem de verloren kracht des vorigen dags nog had teruggeschonken. Zonder dat zijne vrouw of zijn kroost er iets moesten om ontberen, leverde hij aldus zijnen lezeren: Tantje Mortelmans,Ga naar voetnoot2 Simon Cokkermoes, Eene Zonderlinge Bede- | |
[pagina XXI]
| |
lares, en hij schreef ook nog tenzelfden tijde den geschiedkundigen roman Philips de Goede te Antwerpen, een werk dat nooit werd gedrukt en waarvan het handschrift verloren is. Deze roman werd geschreven om mede te dingen in den wedstrijd geopend door de Antwerpsche Maatschappij ter Aanmoediging der Schoone Kunsten, voor het schrijven van ‘Een historisch tafereel uit het Burgondisch tijdvak, 1419-1482.’ Zulk onderwerp lachte Zetternam bijzonder toe, daar het hem gelegenheid gaf tot het schetsen van het Antwerpen der XVe eeuw, met zijne zoo schilderachtige straten, zijne karaktervolle bewoners en dezer zeden en gebruiken. Ofschoon de wedstrijd reeds van op 9 November 1849 geopend was, had hij toch in dien winter en den zomer die daarop volgde geenen tijd gevonden om de pen te vatten. Eerst den 6n October 1850 stuurde hij aan zijnen vriend Van Beers, te Lier, de vraag, of hij het op zich nam eenen roman uit te schrijven voor den wedstrijd. ‘Op u alleen’, zegde hij, ‘kan ik staat maken; uw al of niet toestaan, zal beslissen of ik zal medekampen, ja of neen, en is voor mij het sein om de noodige opzoekingen al of niet te beginnen.’ Van Beers sloeg hem natuurlijk dien vriendendienst niet af, en de volksschrijver ondernam zijne moeielijke taak met zooveel ernst als moed en volharding. Om zijne tafereelen getrouw te malen, raadpleegde hij de overblijfselen dier tijden en onze oude wetten en geschiedenissen. Zoodra hij over dag maar eenige vrije stonden wist uit te sparen, snelde hij ter stadsbibliotheek, om daar met F.H. Mertens, den schrijver der Geschiedenis van Antwerpen, tot vervelens toe, te redekavelen en te twisten over den toenmaligen staat der stad en de typen en feiten, die hij van zin was in zijne schepping te doen voorkomen. De middelen, die hij gebruikte om in de geschiedenis klaar te zien en zijn onderwerp volkomen te kunnen omvatten, waren recht zonderling. Wanneer hij iets zwak of duister in zijn brein ontmoette, begon hij zelve dit zoo ongenadig aan te vallen of in twijfel te trekken, dat de grijze bibliothecaris, het geduld in persoon, zulks niet langer uithouden kon, en wel gedwongen was het te verdedigen of op te helderen. Eens dat doel bereikt, nam Zetternam nota's en vervolgens groette hij lachend zijnen tegenspreker met de woorden: ‘Nu, Vader Mertens, zoo meende ik het ook; ik zal het thans eens gaan uitwerken, dat ge 't puik zult vinden!’ En puik was het waarlijk. Van Beers en De Geyter, die er elk een gedeelte van in het schoon schreven, verklaren, met den schrijver, dat het zijn meesterstuk was. In dien geschiedkundigen roman, welke zeven en twintig kapittels besloeg, schilderde Zetternam ons het oude Antwerpen zoo eigenaardig, zoo waar en verscheiden gekleurd, het geheele volksleven der Middeleeuwen was er zoo treffend in voorgesteld, dat de lezing u in die lang vervlogen tijden als terugvoerde. De gansche stad leerde hij u kennen door eenen Franschen zwetsenden gelukzoeker, wiens knokige hakkenei met moeite door het slijk baggerde der ongekasseide straten, waarin hoenders en verkens nog het gaan belemmerden. Hij toonde het gevaar der licht vuurvattende huizen, met hunne houten gevels en strooien daken, en bij den laaien brand, die langs de planken muren voortkroop, kon men den toen bestaanden bluschdienst waardeeren. Van de onmenschelijke straffen der middeleeuwsche wetgeving leerde hij ons huiveren in de gemeene gevangenis van het Steen, waar de kleine misdadigen met | |
[pagina XXII]
| |
de grootste booswichten onder elkaar lagen, met verminkte leden, afgesnedene ooren, uitgestokene oogen of gebrandmerkten rug of kaken. Onder andere bevond zich daar een slag van reus, die tweemaal op zijne hand gebannen was geweest, en nu zijne handenlooze polsen met ijzer had doen beslaan, waarom men hem ‘De Knuist’ heette. Met deze verschrikkelijke wapens sloeg en stiet die reus onbarmhartig in het wilde, toen, in den stikdonkeren kerker, eene algemeene worsteling was ontstaan tusschen al die rampzalige wezens van alle slag en ouderdom. In de vermaarde St. Michielsabdij, waar de Hertog, met gansch zijn Hof en al zijne ruiters, intrek nam, liet hij u tegenwoordig zijn bij den feestdisch, bezorgd door den spijskundigen abt, die over tafel met trots verklaarde op welke wijze hij zoo uitgezochte gerechten wist te bereiden. Bij de belegering dezer hoogommuurde abdij beschreef hij de toen bestaande krijgsgebruiken en al de verschrikkelijke wapens en middelen, tot welke men gewoon was zijnen toevlucht te nemen ten aanval en ter verdediging eener sterkte. Dit is alles, wat er, bij geheugenis, van dit werk is bewaard gebleven. Het zal wellicht toch voldoende zijn om vroeg of laat den ganschen roman aan zijnen waren schepper terug te doen geven. Dit zoo eigenaardig gewrocht verwierf nochtans slechts den uitgeloofden prijs als aanmoediging. Zulks kwetste den schrijver diep, alhoewel hij bekende, dat het hem aan tijd ontbroken had om zijn werk zoo heerlijk te voleinden als hij het begonnen had. Dag en nacht had hij geschreven; doch zijne broodwinning was hem in zijnen kunstarbeid komen belemmeren; want op het einde van Februari 1851 snelde bij des nachts ten vier uren, te voet, naar Lier, om bij Van Beers het laatste kapittel af te halen van zijn werk, dat zonder langer uitstel moest worden ingezonden. Den 24n Augustus van dit jaar las Conscience, op eene feestzitting der Maatschappij van Schoone Kunsten, eenige fragmenten uit Philips de Goede, die grooten bijval verwierven. Daarna herwerkte Zetternam het slot van zijnen roman, waarvan hij aan eenen Gentschen uitgever het handschrift zond, dat sedert spoorloos is verdwenen. Het was niet enkel in de geschiedenis of in het rijk der verbeelding dat Zetternam werkzaam was. Schoon hij door zijn onverpoosd slaven van de staatkundige wereld als afgezonderd scheen, toch volgde hij met waakzaam oog den politieken toestand van zijn vaderland. De verdeeldheid der Vlamingen, welke nu reeds zes jaren duurde, griefde hem nog altoos evenzeer, en voortdurend zocht hij naar eene gunstige gelegenheid om den gebroken broederband weer aaneen te schakelen. Dat lang betrachte oogenblik bood zich nu aan en hij wist het recht behendig ten nutte te maken, om door de eendracht de macht der Vlamingen te herstellen. Een aantal vrienden en bewonderaars van Conscience's talent hadden besloten den vruchtbaren romanschrijver eenen prachtbeker aan te bieden, als opentlijk blijk hunner dankbare hulde. Aanvankelijk was men voornemens dit geschenk den gevierden schrijver te overhandigen in eene plechtige zitting der maatschappij Voor Taal en Kunst; doch Zetternam bracht het door zijn toedoen zoo verre, dat dit eenvoudig feest eene vaderlandsche betooging werd, waaraan meest al de Vlamingen van het gansche Land deel namen. De 19e Augustus 1851 was dan ook voor hem een dag van vreugd en fierheid. De voornaamste Vlaamsche vereenigingen waren uit alle oorden opgekomen, en duizenden Vlamingen stapten eensgezind door Antwerpens straten onder de vanen en banieren, welke Zetternam voor die omstandigheid eigenhandig en kosteloos | |
[pagina XXIII]
| |
geschilderd had. Op de groote banier die vooraf, achter de muziek der burgerwacht, werd gedragen, had hij in gouden letteren de spreuk gesteld: ‘Gij zult uw Vaderland beminnen en zijne Taal en zijnen Roem. Dan volgde eene rouwvaan, bezaaid met zilveren tranen, waarop de namen Willems, Ledeganck en Van Rijswijck stonden, ten einde, zelfs in de vreugd, die gerezene starren dankbaar te gedenken. Tusschen de prachtige standaards der verschillige maatschappijen prijkten op blazoenen de namen van Vlaamsche kunstenaars uit vroegere eeuwen, en de muziek van het 9e Linieregiment speelde vóor twee vanen, waarvan de eene al de titels van Conscience's werken vermeldde en de andere, op een gouden veld, den klimmenden zwarten leeuw toonde, met het opschrift: De Leeuw van Vlaanderen. Deze stoet, zooals er toen nog nooit een zoo indrukwekkende gezien was, ging Hendrik Conscience aan zijne woning afhalen, en geleidde hem naar den Schouwburg van Verscheidenheden. Daar had er een toon- en letterkundig feest plaats, waarop, onder andere, een openingsstuk van Edward Gregoire Hulde aan Conscience werd uitgevoerd; waar de kunstschilder Bernard Weiser zijne prachtige barytonstem liet hooren en Jan van Beers de menigte in verrukking bracht met voor de eerste maal zijn dichtstuk Bij het Kerkportaal voor te dragen. Als Voorzitter van het feest reikte doktor Matthijssens aan Conscience den zilveren prachtbeker over; doch het was Eugeen Zetternam voorbehouden namens de Vlamingen het woord te voeren, en ten slotte zijner rede op de menigte wijzende, die Conscience huldigde, riep hij in begeestering: ‘Deinze nooit die aan het hoofd van zulk een leger staat!’ Getroffen omhelsde de held van het feest zijnen letterkundigen vriend dien hij met warmte toeriep: ‘Ja, Eugeen Zetternam, gij ook zijt een hoofd, waarop de toekomst des vaderlands rust, vergeet dus nimmer uwe plichten en denk dat de erkentenis des vaderlands nooit ontbreekt aan wie haar door zijnen arbeid en zijnen moed heeft verdiend.’ In dit oogenblik van geestdrift en verzoening der Vlamingen besloten zij ook op staatkundig gebied hunne krachten te beproeven, en in de kiezing van October daarna werd Conscience voorgedragen door de Vlaamschgezinden, om hen in den Gemeenteraad te vertegenwoordigen. Van de twaalf Vlaamsche kringen, welke toen te Antwerpen bestonden, beslisten er tien, dat zij de kandidatuur van den gevierden schrijver uit al hunne krachten zouden ondersteunen, en de twee overige onthielden zich, daar hunne verordening verbood zich met staatkunde te bemoeien. In deze kiesworsteling, de hardnekkigste die men toen nog beleefd had, was Zetternam ook een der dapperste en onvermoeibaarste strijders. Gedurende de laatste week vóor de stemming vergat hij zijne broodwinning, zijne woning, ja, zelfs zijne nachtrust, om op te treden als spreker en om dagblad-artikels en plakkaten te schrijven. Des nachts vóor den dag der kiezing, kwam men hem berichten, dat zijn laatste opstel niet meer kon gedrukt worden, aangezien de drukkersgezellen waren gevallen van vermoeienis. Ondanks zijne eigene afgematheid snelde hij ter drukkerij en deed hij zelve het jachtwiel der pers snorren, dat de afgedrukte bladen door het ruim stoven. Conscience werd niet gekozen; doch, er ontbraken hem slechts weinige stemmen en dat was reeds een ware zegepraal in dien tijd, toen zoowel de leiders der Liberalen als die der Katholieken de Vlaamsche Beweging of opentlijk of heimelijk vijandig waren. Ook als de taal- of volkskrenking hem te snood werd, vergat Zetternam | |
[pagina XXIV]
| |
dat hij echtgenoot en vader was, om onverschrokken op te treden ter verdediging of ter wreking zijner miskende lotgenooten. Terwijl de Volksvertegenwoordigers in de Kamer de wet op het middelbaar onderwijs bespraken, volgde hij met beklemd hart hoe men dreigde den geest onzer Vlaamsche kinderen te verstompen door de verfransching van het onderwijs. Hij bekent dat andere schrijvers die taalbelangen met meer kunde zouden hebben verdedigd: ‘Maar, vermits hij zag, dat die mannen de pen niet in de hand namen, heeft hij getracht, in hunne plaats, op de bres te staan. - Talent kan hem ontbreken, moed ontbrak hem nooit!’ En hij zond het treffende vlugschrift: Het Bestuur en de Natie, de wereld in, om de verfranschende geestdoovers te doen blozen over hunne onkunde of heimelijke zucht naar krenking van het verstand onzer kinderen. In een ander even kernachtig vlugschrift: Burgerrecht, valt hij met rede bitsig uit tegen de taalaristocraten, die, door het volk, op valsche beloften gekozen, in den gemeenteraad zich bedienen van de Fransche taal, welke het volk, dat hen oordeelen moet, niet eens verstaan kan. Voor die verdiende geeselingen den huichelaren en handlangers der vijanden onzer Vlaamsche Beweging toegebracht, haalde hij zich haat en onderduimsche vervolging op den hals. De scherpe pen van den stouten en onafhankelijken volksschrijver was onomkoopbaar, en daarom zou men ze trachten ter sluiks te breken. Met dit lage doelwit ontnam men hem schier al zijn werk, en dan blies men zijne eenvoudige echtgenoote arglistig in het oor, dat hij door al dit nutteloos geschrijf zijne broodwinning verwaarloosde en haar te kort deed. De goede vrouw had het in haar huishouden reeds gewaar geworden. Haar man was eventwel zoo ieverig en goed, dat zij spoedig rekende op blijder dagen. Behendiger kerels oordeelden het doel beter te bereiken door te verzekeren, dat al dit geesteszwoegen dan toch zijne gezondheid krenkte en zijn leven verkortte, en dat greep de bezorgde huismoeder dieper in 't harte. Zij smeekte hem zich meer te herinneren dat hij eene gade en een nog zoo jeugdig kroost had, waarvoor hij nog vele jaren diende te leven. Zij bezwoer hem af te zien van dit boekenschrijven, waaraan hij elken oogenblik van rust, ja, zelfs menigen nacht opofferde. En, indien de politieke drift of zucht om naam te maken hem dusdanig verblindde, dat hij wilde volharden in zoo onbezonnen eene levenswijze, dan was het hare plicht, als moeder zijner kinderen, hem zulks te beletten! Zetternam had al te veel gezond verstand om zich te willen opwerpen tegen dergelijke redeneeringen der gewone huisvrouwen. Hij besefte dat het niet mogelijk was haar te overtuigen, hoe het eene heilige plicht is voor elk, met al de kracht hem door de natuur geschonken, te worstelen voor het welzijn des volks en des vaderlands. Om derhalve huiselijke krakeelen te vermijden, zag hij zich gedwongen zijn huis te verlaten, wanneer hij ongestoord wilde denken of schrijven. Gewoonlijk koos hij alsdan tot werkplaats de lange eenzame dreef, leidende naar het kerkhof Stuivenberg, niet verre van zijne woning; want sedert zijn huwelijk had hij zich gehuisvest op den Ouden Steenweg, 106/4o. Indien het weer het eenigszins toeliet, was hij daar reeds van bij de schemering des dageraads, en hij bleef er tot dat voorbijgangers hem kwamen storen, of tot het gevorderd uur hem ten arbeid riep. Hij wandelde, strak voor zich starend, in gedachten, tot hij in den geest gevonden had wat zijne verbeelding zocht. Dan bleef hij staan, om halfluid het te | |
[pagina XXV]
| |
behandelen onderwerp met zich zelven te bespreken, en, toen hij zijne stof behoorlijk gevonden en geschikt achtte, schetste zijn potlood in vlugge trekken den draad van zijn verhaal. Hij schreef deze nota's op de halve zijde van het papier en daarnaast werkte hij later, zonder inspanning en ook te midden der huiselijke stoornis, het gewrocht uit, dat hij den lezeren bood. Onder zulke voorwaarden vervaardigde hij zijn Arnold de Droomer, De Kimrische DiluvieGa naar voetnoot1, De wonderbare Avonturen eener oude schilderij, Een middeltje om rijk te wordenGa naar voetnoot2, Modezucht en De vrouw van Egmont. Wat een behoeftige kunstenaar lijden kan, bewees hij in zijne Tooneel en uit het leven eens kunstschilders en in zijnen roman Hoe men schilder is. Men heeft Zetternam vroegtijdig en vaak verweten, dat de tafereelen, die hij ophing, al te somber geschaduwd, ja, al te zwart waren. In zijne brieven gewaagt hij met bitteren spot van dit verwijt. Maar hij volhardde niettemin in denzelfden toon, daar hij nimmer met andere kleuren wilde malen, dan die hij in zijne eigene ziel en in zijne eigene ervaring had opgezameld. - Waar of hoe zou hij den glans der blijheid of het licht des heils hebben leeren waardeeren? - Het vrouwenhart, waaronder hij gedragen werd, verkromp door onzeggelijk wee; bij zijne geboorte doopten hem de heete tranen zijner bedrukte moeder; zijne kinderjaren waren verbitterd door ontbering, en zelfs de liefde, die voor anderen de zon is van het leven, had zijnen jongelingstijd verkort en verdonkerd. - In éen woord, van zijne wieg tot aan zijn graf was zijn weg bezaaid met distels; en, mocht hij er al eens de roos op ontwaren, dan nog voelde hij ten eigen stonde het scherp harer doornen. De rampspoed des volks, dien hij schetst, is niet uit de lucht gegrepen noch overdreven. Hij zelve heeft het doorstaan, of, ten minste, hij is er ooggetuige van geweest. Als hij zich in het geschiedkundige of fantastische waagt, is hij wel boeiend door zijne gezonde oordeelkunde, of treffend door zijne weelderige verbeelding, maar dan ontbreekt de strekking, de eigentlijke ziel aan zijn werk. Dàar, waar hij 's volks lijden schildert, waar hij met volle hand grijpt uit zijn eigen gefolterd harte, daar is hij krachtig en schoon, omdat hij waar is, en het schot, waardoor hij het maatschappelijk jammer weken wil, snort pijlrecht naar zijn doelwit!
Als Antwerpenaar, als kind der bakermat van zoo vele groote mannen, had hij van jongsaf in opgetogenheid gestaan voor de oude kunstscheppingen, die nog zoo heerlijk prijken in onze tempels en museums. Hadden wij in den geestesslaap van twee lange eeuwen, schier al de stralen onzer nationale kunstglorie zien tanen, de glans onzer Vlaamsche School schitterde toch nog voortdurend even helder, en daarover jubelde Zetternam vaak met voorliefde. Sinds 1814 werd de geest van ons volk ook wakker geschud, door vaderlandslievende schrijvers, en de Zuid-Nederlanders begonnen weer langzamerhand hun nationaal- en eigen kunstleven te genieten. | |
[pagina XXVI]
| |
Frankrijk, aan wiens klauw wij te Waterloo ontsnapten, aanschouwde onze zelfsherleving met leede oogen. Immers, dit verijdelde zijne oude geliefkoosde plannen, om ons voorgoed te overweldigen, na onze taal en volkskarakter te hebben uitgeroeid. Ter bereiking van zijn sluwe doel had het dus reeds lang vóor 1830 in de Vereenigde Nederlanden eenen drom van schrijvelaars gezonden, die voor zending hadden zich van onze drukpers meester te maken, om het Land te verbrokkelen en de Zuid-Nederlanders rijp te maken voor de inlijving bij Frankrijk. Dit doel moesten zij bereiken bij middel hunner Fransche gazetten, waarin zij onze degelijke nationale grootheid van voorheen wilden doen vergeten, door den bluf, waarmede zij de minste grillen hunner Natie wisten op te hemelen. Hoe onverdragelijk de luister onzer Schilderschool die uitheemsche benijders in de oogen brandde, blijkt uit de bitsigheid der artikels, die zij naar het hoofd smeten der jonge kunstenaars, welke den voorvaderlijken trant getrouw bleven, en uit den bestendigen laster, waarmede zij de scheppingen onzer oude meesters poogden te bezwadderen. Om dien noodlottigen invloed te keer te gaan, opende de Antwerpsche Maatschappij ter Aanmoediging der Schoone Kunsten, in den zomer van 1854, ter gelegenheid van het vierhonderdjarig jubelfeest der St. Lucas-Gilde, eene tentoonstelling, waarop de voornaamste onzer oude meesters door hunne puikste gewrochten vertegenwoordigd waren. De letterkundige afdeeling der St. Lucas-Gilde besloot dan ook eenen wedstrijd uit te schrijven voor het opstellen eener ‘Historisch-kritische en kunstmatige verhandeling over de tentoonstelling in het museum van Antwerpen.’ Zetternam die zijn kunstlievend oog aan het beschouwen dier oude Vlaamsche meesterstukken weken lang had laten genieten, greep, zonder aarzelen voor zoo moeielijk eene taak, de pen, en hij schreef zijne vermaard geworden Bedenkingen op de Nederlandsche die Schilderschool, die hij naar den wedstrijd zond met de kenspreuk: ‘De Schilderschool is de schoonste perel aan de kroon van Nederland.’ Hij behaalde niet enkel den uitgeloofden prijs, maar hij verbaasde de rechters, door de stoutheid, waarmede hij de nationale kunst verdedigde, en door de diepe kennis met welke hij der vaderen puikgewrochten in hun waar daglicht had gesteld. Het bekroonde werk werd oogenblikkelijk uitgegeven door de St. Lucas-Gilde en weinige weken daarna nog herdrukt op last van het Willemsfonds; ‘want’, zegde de jury, ‘het was bestemd, om eenen ganschen ommekeer in de thans heerschende kunstbegrippen te weeg te brengen, en daarom ware het ook wenschelijk er eene Fransche vertaling van te maken.’ De behoefte aan een tijdschrift voor degelijke kunstkritiek was sinds lang gevoeld; en, bij het verschijnen van zoo belangrijk een werk als dat van Zetternam, had men nu ook den man gevonden, die tegen zulke gewichtige en moeielijke taak was opgewassen. De St. Lucas-Gilde stichtte derhalve een prachttijdschrift voor kunsten, letteren en wetenschappen, dat van de pers kwam onder den titel: De Vlaamsche School. Onze schrijver, die natuurlijk geroepen was om de ziel der redactie te worden, had voor medewerkers: J. de Geyter, P. Génard, J.F.J. Heremans, F.J. Matthijssens, Cl. Ommeganck, J. van Rotterdam, F.J. Weyermans; de teekenaar was Ed. Dujardin en de plaatsnijder H. Brown. In de eerste aflevering, die op 15 Januari 1855 van de pers kwam, deed Zetternam op meesterlijke wijze het Doel van dit blad kennen. Onder de rubriek Schilderkunst, wier beoordeeling hij voor bijzondere taak had, | |
[pagina XXVII]
| |
zegde hij: ‘Wie weet niet dat er sedert eenige jaren, hier te Lande, eene vreemde kritiek is ingeslopen, die al de oorspronkelijke kunstvoortbrengsels onzer Natie in onze eigene oogen poogt te verkleinen; die, spottende met de loftuitingen van heel de wereld en de bewondering van alle Natiën, onze groote schildermeesters als een slag van leerjongens poogt te doen doorgaan, hunne gewrochten alle soorten van gebreken aanwijst, en de jeugdige kunstenaars de navolging der Italiaansche, der Duitsche, maar inzonderheid der Fransche Scholen aanprijst, als het eenig middel om verdienstelijk te worden? Die kritiek is zeer natuurlijk bij de Franschen, die haar ten onzent invoerden; immers, de Fransche kunst is een samenraapsel der kunstbeginselen van verschillende Natiën, gelijk de Fransche taal eene samenflansing van verschillende spraken is. Geene oorspronkelijkheid in hunne kunst hebbende, kunnen zij de eigenaardigheid der onze niet verstaan, en zoo zij ze verstaan, moeten ze haar benijden. Het is dus natuurlijk dat de Franschmans, die hier te Lande de groote dagbladen opstellen, onze kunstoorspronkelijkheid bestrijden, en ons aansporen ze in eene conventionneele rapsodie te verkeeren. - Nog eens, wij verstaan dergelijke kritiek van wege Franschmans: zij is hun eigen; zij ligt in hunne natuur; zij komt voort uit de conventionneele gedachten, waarvan de kunst in Frankrijk leeft. Maar, dat Belgisch-Fransche schrijvers zulke begrippen voorstaan, is ons min verklaarbaar, en zou geheel onverstaanbaar voor ons wezen, indien wij niet wisten dat, als men eens aan het naäpen valt, men alle eigene gedachten verliest, en onbekwaam wordt, niet alleen om zelf te oordeelen, zelf te redeneeren, maar om zelf te zien! Ondertusschen, hoe ijdel dergelijke kritiek ook zij, heeft zij eenen verderfelijken invloed uitgeoefend; en, indien ons elke tentoonstelling geene onwederlegbare bewijzen gave van de pogingen die de schilders aanwenden om de kunsteigenschappen der groote meesters te verloochenen, dan zou het geringste gesprek er ons nog van overtuigen. ‘Men mag,’ zeggen zij, ‘heden niet moer aan eene enkele School houden; men moet stijl zoeken(!); men moet het goede nemen waar men het vindt, en daarbij is het zeker dat de Italiaansche, Duitsche en Fransche Scholen schooner zijn dan de onze!’ Voor al wie redeneert, blijkt uit dergelijke woorden dat de spreker niet weet wat door het woord ‘School’ in het kunstvak moet worden verstaan. - Schilderschool wil niet zeggen een grondbeginsel dat op eene schoolsche wijze van den eene aan den andere voortgeleerd wordt; wil niet zeggen zekere vormen, waarvan men geene afwijking duldt; - want, hoe zou men dan Van Eyck, Brauwer, Rubens onder dezelfde School scharen? - Het woord Schilderschool beduidt den onderscheiden kunstzin aan eene Natie eigen, en waaraan men de voortreffelijke voortbrengsels dier Natie kent. Als men ons nu zou vragen, wat eigenschappen de erkende Schilderscholen kenschetsen, zouden wij antwoorden, dat de Duitschers eene wijsgeerige, eene uitleggende kunst hebben; dat de Italiaansche School zich door de idealiseering der lichamelijke vormen onderscheidt; dat de Spaansche schilders de sombere strekking aanduiden; dat de Fransche conventionneel, modisch, allerveranderlijkst zijn, en dat onze tafereelkunst godvruchtig, poëtisch bij Van Eyck en Memling, geestig, zedehekelend bij Brauwer en Teniers, grootsch, homerisch bij Rubens en Jordaens is geweest; dat zij in al die eigenaardige vervormingen echter zekere onloochenbare kentrekken is blijven behouden, als deze zijn: de kleur; het nastreven van het luchtperspectief, | |
[pagina XXVIII]
| |
dat Rubens tot eene later nooit meer bereikte volmaaktheid bracht; en het wedergeven van de echte vormen der natuur. Wie een groot kunstenaar wil worden, ontwikkele de kunsteigenschappen, die blijkbaar door de natuur in zijne Natie zijn gestort, vermits zij, inweerwil der inwerking van den vreemden invloed, gedurig weerkomen, en geene schilders lukken, dan degene die ze behartigen. - Wie die nationale kunsteigenschappen verloochent, wordt kleingeestig en ijdel, en, met de geschiedenis in de hand, vragen wij, dat men ons eenen enkelen Vlaamschen schilder aanwijze, die, zijne eigenaardigheid verloochenend en vreemde kunstbegrippen huldigend, kunstenaar bleef! - vragen wij, dat men ons er éenen dusdanigen aanwijze, die eene vaste faam bekwam!.....’
Zetternam, die eene hooge verwachting had van de rol die het tijdschrift De Vlaamsche School in de kunstwereld vervullen zou, ondernam ter harer verspreiding eene reis door al de Vlaamsche streken. Terwijl zijn kunstvriend Edward Dujardin zijne broodwinning te Antwerpen gadesloeg, doorliep hij, gedurende de maanden Februari en Maart, al de steden en zelfs dorpen, om het blad te plaatsen. Overal riep hij de kunstenaars of kunstliefhebbers bijeen, en hield hij redevoeringen ten voordeele van de moedertaal, van eigen zeden en van het zelfstandig kunstleven. Waar hij tegenstrevers vond, sloeg hij zijne tenten neer, om het Fransquillonnisme te bestrijden en elkeen van het edele doel der Vlaamsche zaak te overtuigen. Zoo gelukte het hem menigen nieuwen kampioen voor de goede zaak aan te werven, waarom men hem heel aardig den handelsreiziger der Vlaamsche Beweging heeft genoemd. Deze reis was de laatste daad van beteekenis, die Eugeen Zetternam verrichten zou in het belang der vaderlandsche kunst. Uiterlijk mocht zijn lichaam nog immer gezond schijnen, inwendig toch waren zijne levenskrachten afgeknaagd. Door het mateloos zwoegen over de schrijftafel was zijne wijdgewelfde borst ingezonken en erg verweekt. Om haar te beschutten tegen de guurheid en de onbestendigheid van het weder, droeg hij nu zijnen jas altoos zorgvuldig tot onder de kin toegeknopt. Ook was hij zeer krikkel geworden. Als men hem in zijne Vlaamsche grondbeginsels krenkte, bepaalde hij zich niet meer met bijtend te antwoorden; maar dikwijls viel hij uit met zoo hevig eene gramschap, dat eene bloedspuwing er het gevolg van was. Sinds dien had ook eene matte bleekheid zijn gelaat overtogen en zijne oogen hadden zich dieper teruggetrokken in hunne kuilen. Alhoewel zijn lichaam lang niet meer onvermoeibaar was, zoo bleef zijn geest nochtans steeds in eene even krachtige spanning als voorheen. Gedurende maanden kon hij bijna den slaap niet meer vinden, en zuchtte en woelde bij vruchteloos op de sponde. Om die lange slapelooze nachten te verkorten, had hij op de nachttafel bestendig een licht branden, waarbij hij las of nota's nam voor nieuwe scheppingen, die hij voortdurend ontwierp, doch waartoe hem de kracht ontbrak om ze uit te werken. Zijne broodwinning behartigde hij ook nog immer. Dagelijks ging hij met zijne gasten aan den arbeid, en het was aldaar dat zijn ondermijnd lichaam den genadeslag ontving, dien het zoo lang verbeidde, om volkomen in rust te kunnen storten. Op eenen heeten dag, omstreeks het midden der maand Juli, schilderde hij de deur eener trapzaal van het huis des doktors Ferleman in de Mutsaardstraat. Korts na den middag naderde hij, nog bleeker dan gewoonlijk, eenen zijner gasten | |
[pagina XXIX]
| |
met de woorden: ‘Ik kan niet meer. Eene koorts bekruipt al mijne leden. Ik geloof dat ik eene hevige verkoudheid heb gevat.’ Hij strompelde huiswaarts en ging te bed liggen, zonder geneeskundige hulp in te roepen. Daags daarna stond hij op; doch, wanneer hij naar het werk wilde, voelde hij de krachten zijner beenen falen. Hij morde over die onmacht en wilde toch niet terug naar bed. Toen zijn vriend, doktor Matthijssens hem ten strengste verbood zijn huis te verlaten en hem bovendien eene volslagen werkeloosheid des geestes oplegde, vroeg hij of men besloten had hem te doen sterven van verveling. Zijne krachten vervielen nu zichtbaar van dag tot dag. Zijne oogen zonken nog dieper in hunne holen en hij vermagerde, alsof zijn vleesch wegsmolt van zijn gebeente. De droeve mare zijner ziekte verspreidde zich door het gansche Land. De menschenvriend en oprechte Vlaming doktor Snellaert, vloog zijnen strijdmakker ter hulp, en met doktor Matthijssens onderzocht hij den toestand des kranken. Met eenen spijtigen glimlach om den mond schertste toen de lijder: ‘Zegt, mannen, ge moet maken dat ik gauw genezen ben, want ik heb nog veel te zeggen en te schrijven.’ Ofschoon de geneesheeren hem hoopvolle woorden toespraken, toch zonk in hun gemoed de pijnlijke verzekering, dat hij reddeloos verloren was, daar eene hersenziekte en de borsttering hem hadden aangevat. Van alle kanten kwamen nu goede vrienden hem bezoeken en troosten, en het deed hem goed, zegde hij, te zien dat zij zoo veel belang in hem toonden bij zoo geringe ongesteldheid. Conscience en De Geyter stonden schier dagelijks aan zijnen ziekstoel, dien hij over dag niet wilde verwisselen tegen zijn bed, daar hij beweerde niet zoo zwak te zijn. Te midden der maand Augustus was er zelfs eene schijnbeterschap in zijnen toestand gekomen en hij verklaarde zich genezen. Het weer was mild en zonnig, en hij reikhalsde zoo innig naar de buitenlucht, dat zijne geneesheeren het beter oordeelden zijnen wensch maar in te willigen, dan hem te ontgoochelen door de schrikkelijke wezentlijkheid. Conscience deed een open rijtuig halen, en hij reed met den kranke langs de thans geslechte vestingswerken der stad, waar de natuur zoo stil en schilderachtig was. Dàar scheen zijn hart al de hem overblijvende levenssappen nog eens samen te trekken om den geknakten dichter Gods lieve schepping te laten bewonderen en met begeestering te laten spreken van herneming der worsteling voor volk, kunst en vaderland! Maar die overspanning brak plotselings al zijne spierkracht; Conscience ving hem in de armen en zag door zijne tranen, dat het zoo zeer betrachte herstellingstochtje het sterven van zijnen jongen vriend nog bespoedigen zou. Van toenaf was hij volkomen gebroken. Zijne afgeteerde ledematen hingen ontspannen in den zetel, dien hij zelfs niet wilde verlaten, toen de godsdienst hem zijnen laatsten troost aanbracht. Mejuffer Constance Teichmann, de dochter van den Gouverneur der Provincie, stond hem nu bij als een engel van liefde en dienstvaardigheid. Op haar smeeken stemde hij er in toe, voorgoed de benedenkamer te verlaten, waar, volgens het verklaren der doktors Snellaert en Matthijssens, de beschilderde vloer voor zijne voeten al te koud was. Twee dagen nadat hij op zijn ziekbed lag uitgestrekt, scheen zijn einde nabij. Conscience en De Geyter stonden naast zijne sponde, waarvoor zijne snikkende vrouw met hare drie dochterkens geknield lag. Met benepen hart hoorden zij hoe | |
[pagina XXX]
| |
de zieltogende nog prevelde van het dierbaar vaderland, van het Vlaamsche volk, van nog heeteren strijd en van de herstelling onzer gekrenkte rechten. Als schier alle bewustzijn hem verliet, blikte hij nog eens zijdelings op zijn rampzalig kroost en suisden zijne reeds paarsche lippen: ‘Moed, ik heb moed!...’ Conscience, wiens gevoelig hart dreigde te breken, vluchtte weenend uit de kamer, waar de dood hem verving. De Geyter sloot Zetternams oogen, toen hij den geest gaf, het kwaart vóor vier uren, des namiddags van den 10n October 1855................................ Drie dagen daarna, des morgends ten tien uren, vergezelden al de voornaamste Vlaamsche kunstenaars des Lands het lijk van den zoo jong gesneuvelden strijder naar het St. Willebrords kerkhof. Het baarkleed, waarop een lauwerkrans doormengd met immortellen rustte, werd gehouden door Hendrik Conscience; Victor Lagye, Voorzitter van het Vlaamsch Gezelschap; B.J. Mees, Voorzitter der St. Lucas-gilde; P. Génard, lid des redactieraads der Vlaamsche School; Ed. Dujardin, Voorzitter van de kunstafdeeling der St. Lucas-Gilde; P. van Duyse, lid der maatschappij De Taal is gansch het Volk; M. van der Voort, Voorzitter van het Vlaamsch Midden-Komiteit en Verspreeuwen, Voorzitter van den Olijftak. Aan den boord van den grafkuil spraken beurtelings: E.J. van der Haeghen, namens de St. Lucas-Gilde; Ed. Dujardin, namens de Vlaamsche School; P. van Duyse, namens de maatschappij De Taal is gansch het Volk; F. de Potter, namens de jonge schrijvers; K. van Acker, namens het Studentengenootschap van Gent; M. van der Voort, namens het Midden-Komiteit van Brussel, en H. Conscience als bijzondere vriend van den overledene. De droefheid over het bezwijken van den jongen martelaar der Vlaamsche Beweging was algemeen en innig. Prudens van Duyse schreef, onmiddellijk na de begrafenis, eenen Grafkrans voor Zetternam, dien hij eene schitterende toekomst had voorspeld en over wiens lijk nu reeds de Vlaamsche vrienden hunne tranen plengden. In al de gewesten, waar men onze taal en onze kunst eerde en liefhad, gaf men teekenen van rouw over het afsterven van den volksschrijver. Zoo zong men, op 21 October, te Kortrijk, in St. Martenskerk, eene mis van requiem ter nagedachtenis van Zetternam. De tempel was opgepropt door de leden der maatschappijen: Vlaanderen den Leeuw, De Kruisbroeders, De Vlaamsche tooneeloefening, De Vlaamsche Tooneelaanmoediging en De Vrienden der Schoone Kunsten. Aan al de aanwezigen in den lijkdienst werden deze dichtregelen uitgedeeld: De gedachtenis der rechtvaardigen zal eeuwig duren. Hij is niet meer! - de brave vriend
Die hier tot vuurbaak heeft gediend;
Die Belgie's letterbaan verlichtte,
De Vaderlandsche zeden stichtte.
Hij is niet meer! - De strenge dood
Ontroofde ons wreed dien kunstgenoot,
In 't weeldrig bloeien zijner jaren!...
Dat hij, het tranendal ontvaren,
Bij 't juichend koor der englen scharen,
Zijn schranderheid en deugd ten loon,
Voor eeuwig erve 's hemels kroon.
Rust in vrede!
Maar er was meer te doen, dan rouw te toonen en te treuren over Zetternams | |
[pagina XXXI]
| |
dood. Ondanks al zijn talent en zijne bestendige werkzaamheid, had hij zijner weduwe en drie kinderen niets nagelaten dan zijnen roem. Conscience deed op het graf zelf eenen oproep ter leniging van het behoeftige kroost van zijnen rampzaligen kunstvriend. Die menschlievende kreet weergalmde in veler harten. Twee jonge schrijvers legden oogenblikkelijk, ten voordeele van Zetternams weduwe en weezen, een werkje onder pers, getiteld: Onze eerste vruchten, door twee zijner vrienden, en Mevrouw van Ackere schreef met hetzelfde doel het dichtstuk Ter nagedachtenis van Eugeen Zetternam; doch beider lofwaardig pogen bleef zonder baat. Het Vlaamsch Gezelschap van Antwerpen besloot tot eene ernstigere onderneming, door op 19 November een Toon- en Letterkundige feest in te richten, waarvan de gansche opbrengst bestemd was voor het vaderloos gezin. Deze plechtigheid was eene hulde den overledene waardig. De groote schouwburg was proppensvol en de uitvoering van het puik programma was overheerlijk. De zangers van het Gentsche Willemsgenootschap voerden het toonkundig gedeelte uit, en het letterkundig bestond uit eene redevoering van Lodewijk Gerrits Over den Vlaamschen strijder Zetternam; de lezing van het gedicht Martha de Zinnelooze door Frans Heuts; de voordracht Zijn Zwanenzang, het lijden en strijden van den schrijver-werkman, door Jan van Beers; terwijl Hendrik Conscience er sprak over De Zending der Vrouw. Deze twee laatste stukken hadden zoo diepen indruk gelaten, dat ieder verlangde ze nog bij de lezing te mogen genieten. Dit bracht de beide gevierde schrijvers op het gedacht hunne gewrochten te laten drukken en met het afbeeldsel van hunnen betreurden Zetternam uit te geven, ten voordeele zijner weduwe en weezen. Deze onderneming werd met buitengewoon goeden uitslag bekroond. Ook werden er nu in het geheele Land plaatselijke commissiën gevormd om het liefdadig werk te doen gelukken. Gent, onder andere, kweet zich heerlijk van die taak. Op 25 November 1855 gaf de oude rhetorica-kamer De Fonteinisten, op den Minardsschouwburg, eene buitengewone vertooning ten voordeele des huisgezins van den te vroeg ontslapen volksschrijver, en de voornaamste Vlaamsche vrienden van alle denkwijzen zonden bovendien nog den volgenden omzendbrief aan hunne Gentsche medeburgers: ‘Mijnheer, Vóor weinige dagen verloor de Nederlandsche letterkunde in den persoon van den Vlaamschen Schrijver Eugeen Zetternam (J.J. Diricksens) eenen harer verdienstelijkste beoefenaars. Gelijk gij weet, M., was Eugeen Zetternam een kind des volks, en sloofde hij zich als zoodanig des daags af, om het schrale brood voor zich zelven en zijn huisgezin te verdienen, terwijl hij tevens den nacht tijd wist te ontwoekeren, om zich aan de beoefening der letterkunde te wijden. Die dubbele inspanning des lichaams en des geestes heeft den jongen man vroegtijdig aan de vaderlandsche letteren ontroofd, en eene echtgenoote en drie onderjarige kinderen hunnen eenigen steun ontnomen. De ondergeteekenden, hoogschatters van het talent van Eugeen Zetterman, nemen de vrijheid eenen oproep te doen tot de milddadigheid van den Vlaamschen lezer, die zoo dikwijls in de werken van den ontslapene een waar genot heeft gesmaakt en van den Vlaamschen burger, van wiens rechten Eugeen Zetternam de | |
[pagina XXXII]
| |
trouwste en moedigste verdediger was. Zij hopen, M., dat gij de weduwe en weezen van eenen man, die zijne krachten voor den roem en het welzijn des vaderlands heeft ondermijnd, in den bittersten nood niet zult verlaten, maar uwe pogingen met de hunne zult vereenigen, ten einde hun bestaan te verzekeren. Elk offer, hoe gering ook, dat gij aan de ondergeteekenden tot dit doel zult willen toezenden, zal met de hoogste dankbaarheid worden aanvaard. In het vast vertrouwen, M., dat deze, oproep in uw vaderlandsch harte weerklank zal vinden, bieden zij u de uitdrukking hunner bijzondere hoogachting aan.’
En zij vond weerklank die bede om hulp, die het vaderland wel verschuldigd was aan de schamele nazaten van den kunstenaar, die zich voor het algemeen welzijn had geslachtofferd. Zelfs de Waalsche stad Bergen wilde eene poging doen ter verzachting van het lot der weduwe en weezen van onzen schrijver. De volksdichter Antoine Clesse opende te zijnen huize eene inschrijving ten behoeve der familie Zetternam, en bij het bericht daarvan in de dagbladen voegde hij deze verzen: A mes concitoyens.
Bon Zetternam! à ses derniers moments,
Auteur sorti de la classe ouvrière,
Avec sa gloire aux écrivains flamands
Il a légué ses enfants et leur mère.
Nous aussi nous les adoptons!
Dans nos yeux une larme brille,
En répétant: Flamands, Wallons,
Ce ne sont là que des prénoms:
Belge est notre nom de familie,
De familie.
De stadgenooten van den Waalschen dichter deelden stellig niet in die goede meening, vermits de inschrijving van Bergen geenen cent opbracht. Gelukkiglijk waren de penningen, bij onze Vlaamsche broeders ingezameld, toch toereikend, om de toekomst van Zettermans weduwe en weezen te verzekeren. Al die gelden werden in handen gestort van Mejuffer Teichmann, die de weduwe eenen handel liet beginnen en al hare zorgen wijdde aan de opvoeding der drie dochters, waarvan slechts de jongste in leven bleef en de oudste stierf, toen zij reeds het diploma van onderwijzeres had verworven. Van Julius de Geyter verscheen er een bundel gedichten: Bloemen op een graf, uitgegeven tot bekostiging eener grafzuil ter nagedachtenis van Zetternam. Wij hopen dat eerlang een gedenkteeken zal worden opgericht aan hem, die zich ter verheerlijking der vaderlandsche kunst en ter verdediging onzer volksrechten heeft dood gewroet.
Antwerpen.
F. Jos. VAN DEN BRANDEN. |
|