Tvoyage van Mher Joos van Ghistele
(1998)–Ambrosius Zeebout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XLIV]
| |
VII Ambrosius Zeebout, schrijver van Tvoyage van Mher Joos van GhisteleEen viertal bronnen van Tvoyage van Mher Joos van Ghistele is tot nog toe onbesproken gebleven, niet omdat ze van ondergeschikt belang zouden zijn, maar integendeel omdat ze, in hun contekst geplaatst een afzonderlijke beschouwing verdienen. Ze werpen immers, meen ik, een bijzonder licht op de persoon die dit reisverhaal samenstelde, Ambrosius Zeebout. Het blijkt uit de literatuur over dit reisverslag, dat men diens identiteit nooit heeft kunnen vaststellen en dat men steevast heeft volstaan met de sobere mededeling dat hij een geleerd priester was die onder Van Ghisteles toezicht de redactie van zijn reisverhaal heeft verzorgd. Alleen bij Van der Walle (1939), Olbrechts (1947) en Wasser (1983) geniet hij wat meer belangstelling, maar - op de keper beschouwd - ook deze beoordelaars hebben aan die kenschets weinig toegevoegd; weinig kunnen toevoegen, want nadere informatie over Zeebout lijkt geheel en al te ontbreken. Eigenlijk heeft men zich altijd tevreden moeten stellen met twee gegevens. Ten eerste was er de aanhef waarmee de drukker Hendrik van den Keere in zijn uitgave van 1557 het voorwoord van Zeebout had voorzien: ‘Ambrosius Zeebout Priester, beschrijver van tnaervolghende voyage, wenscht den goedwilligen Leser Saluyt’. Ten tweede was er de mededeling van de drukker in zijn eigen voorwoord, dat Joos van Ghistele zijn reis ‘binnen zinen levenden tijde tzijnder teghenwoordicheyt ende correctie heeft laten beschriven door heer Ambrosius Zeebout, Priestre zinen Capelaen, die hem over al in zine nabeschreven reise gedient ende verzelschapt heeft’. Deze laatste notering is echter gedeeltelijk onjuist en daardoor onvoldoende bewijskrachtig om te kunnen stellen dat Zeebout de priesterlijke staat bezat, want niet hij, maar Jan van Quisthout was Van Ghisteles reisgezel én kapelaan geweest.Ga naar eind52 Wel is het alleszins aannemelijk dat Zeebout over een theologische vorming beschikte - zijn verhaal bevat genoeg aanwijzingen daarvoor - maar een priesterschap was daarbij natuurlijk niet vanzelfsprekend. Kortom, men zou tot de conclusie moeten komen dat Zeebout ons in Tvoyage van Mher Joos van Ghistele uitsluitend het resultaat van zijn geestelijke arbeid heeft nagelaten en dat er verder geen enkel maatschappelijk gegeven omtrent zijn persoon in te vinden is. Toch zijn er, denk ik, drie passages in het reisverhaal die ons wat meer kunnen leren over hemzelf en die ons toelaten hem althans ten naaste bij te localiseren. Tot goed begrip van wat daarna volgt, zullen die drie tekstgedeelten hier in extenso worden weergegeven. Het eerste fragment (A) staat in Tvoyage II, 11 en luidt: ‘Ende als men ten beerghe van Carmelus wat upwaert ghegaen heeft eene goede recke, eermen ten hoochsten comt, zo vintmer eene schoone, overvloedeghe fonteyne, ghenaemt Fons Elizei, ende daer bij een vervallen ghestichte dat schijnt zeer groot ende schoone ghesijn hebbende, daer tprincipael eerste clooster plach te stane van Onsen Vrauwen broeders diemen seit carmeliten. Ter zelver plecken was ooc deerste capelle ghemaect van Ons Heeren discipelen inde name ende weerdicheden vander reynder Maghet Marien, zomen dat wel claer bevint inden bouc gheheeten Perfecte Melicie Speculum Ecclesie int xiie | |
[pagina XLV]
| |
capittele, vanden welken ooc breeder spreect meester Jan Soreth, generael der zelver oordene, in een epistel die hij ghemaect heeft.’ Het tweede fragment (B) is te vinden in Tvoyage II, 32; dit hoofdstuk handelt over de bezienswaardigheden op de weg van Jerusalem naar Jericho: ‘Ende ter slincker handt volghende der valleyen langhs den beerghe eene goede reke weeghs, zo comtmen teender scoonder overvloyegher fonteynen, gheheeten de fonteyne van Elizeus, die zo bitter van water plocht te zijne dat niement ghedrincken en conste. Maer bijder bede vanden heleghen prophete Elizeus zo wart zij zeere soete, mids quantiteyt van soute dat hij daer in wierp, zo daer af breeder staet ten vierden boucke vanden Coninghen int iie capittele. Dese voornoemde fonteyne staet anden voet vanden beerghe ende wildernesse daer Onse Lieve Heere vastte de veertich daghen, ende daer Hij ooc ghetempteert wart vanden viant vander hellen, ghelijcmen van dien leest in devangelie van Sente Matheeus int vierde capittele. De plecke daer Onse Heere vastte de veertich daghen en was niet up tupperste vanden beerghe, maer ghenouch in midden ten halven int hanghen, daer een cloosterkin plach te stane, ghehouden van Onser Vrauwen broeders, zo daer af breedere ghescreven es van Philippus Ribote oft Ribati int bouc De peculiaribus Gestis. Want zo Ludolfus seit in zijnen bouc vander gheleghenthede des Helichs Lands, int capittele daer hij spreect vanden beerghe van Carmelis, zo hebben int Helich Landt vijftien cloosters ghezijn van Onser Vrauwen broeders, nu al te nieuten zijnde. Dit voorseyde cloosterkin in Monte Quarantane es ooc al vervallen ende te nieuten, maer daer es noch te verdienene aflaet van pijnen ende van sonden.’ Het derde fragment (C) is genomen uit Tvoyage VI, 2. Het beschrijft een bijzonderheid in de omgeving van Tartûs, een havenstad aan de Syrische kust: ‘Item buuten deser zelver stede alsomen gaen zoude naer Antiochen, zo heeft eene schoone keercke ghestaen, ter zelver plecken daer de alder eerste cappelle ghemaect was ter eeren vander ghebenedider Moeder ende Maghet Maria, ende fondeerde zomen daer seit Sente Pieter die heleghe appostel, als hij eerstwaerf reisde naer Antiochen, hoe wel nochtans eeneghe zegghen, dat de alder eerste cappelle, ghemaect inde eere van Marien, stont ten nederdalende des beerchs van Carmelus, ter plaetsen daer de carmeliten - dat zijn Onse Vrauwe broeders- plaghen haer clooster thebbene, al eer 't Helich Land vanden machometanen ghewonnen was, alzo datte betuucht Josephus Anthiocenus int bouc De Perfecta Milicia Primitive Ecclesie capitulo xiio, ende oec Armicanus in een sermoen dat hij maecte van Onser Liever Vrauwen.’ Men ziet dat deze drie tekstgedeelten nauw met elkaar samenhangen: A en B spreken beide over de bron van Elizeus; A en C allebei over de vraag waar de oudste Mariakapel zich bevonden heeft; in alle drie (A, B en C) komt de aanwezigheid der karmelieten in Palestina ter sprake. Voor zijn mededelingen over de bron op de helling van de berg Karmel, over het voormalige karmelietenklooster aldaar (fragment A) en over de vijftien karmelietenkloosters die er vroeger in Palestina waren (fragment B) heeft Zeebout zich gebaseerd op berichten van Ludolf van Suchem en van Burchardus de Monte Sion. De eerstgenoemde schrijft immers in cap. 28 van zijn Liber de itinere Terrae Sanctae: ‘In eodem monte pulcherrimum stetisse cernitur claustrum in honorem sanctae Mariae factum, et fratres, qui ex ipso originem sumpserunt, Carmelitae dicti | |
[pagina XLVI]
| |
sunt in praesentem diem. Iidem fratres sunt mendicantes, et in terra sancta quindecim pulchra cernuntur habuisse claustra. In una parte montis est limpidus fons in mare discurrens, ex quo Elias propheta bibebat, et adhuc fons Eliae vocatur’. Men zal bemerkt hebben dat Ludolf van Suchem spreekt van een ‘fons Eliae’ op de berg Karmel, terwijl Zeebout in fragment A de ‘fons Elizei’ daar situeert. Foutief natuurlijk, want de bron van Elizeus bevindt zich niet op de Karmel, maar bij de berg Quarantena (El Quruntul) ten noordoosten van Jerusalem, zoals Zeebout later, in fragment B, ook terecht aangeeft. Zijn vergissing is echter, naar mij dunkt, te wijten aan de wat onduidelijke, tot misverstand aanleiding gevende formulering die Burchardus X, 3 biedt: ‘(.....) supra montem Carmeli est spelunca Helie et mansio Helisei et fons’. Voor nadere informatie over het voormalige karmelietenconvent op de berg Quarantena verwijst Zeebout in fragment B naar een geheel andere bron met de woorden: ‘zo daer af breedere ghescreven es van Philippus Ribote oft Ribati int bouc De peculiaribus Gestis’. Bedoeld is de Catalaanse karmeliet Philippus Riboti, die van 1379 tot zijn dood in 1391 provinciaal-overste van de orde in zijn geboortestreek was. Het werk dat op zijn naam staat, De Institutione et Gestis Carmelitarum peculiaribus Libri X, dateert van 1370 en is een verzameling tractaten van de hand van Joannes Hierosolymitanus, Cyrillus Constantinopolitanus, Guillelmus de Sanvico en Sibertus de Beka. Er bestond slechts een gering aantalGa naar eind53 handschriften van dit werk en - een in dit verband belangrijk feit: - pas in 1507 is het voor het eerst gedrukt in Venetië onder de titel Speculum Ordinis Carmelitani.Ga naar eind54
Waartoe nu dit alles? Tot dusverre viel immers weinig verrassends te bespeuren in Zeebouts berichtgeving over de voormalige voorspoed der karmelieten in het H. Land, inzake de bron van de profeet Elias (als wiens navolgers zij zich beschouwenGa naar eind55) en over de ‘fons Elizei’. Zeebout gaat te rade bij de vertrouwde berichtgevers Ludolf van Suchem en Burchardus (de ene wel, de andere niet met name genoemd), hij interpreteert Burchardus verkeerd (met als gevolg twee tegenstrijdige mededelingen in Tvoyage II, 11 en II, 32 over de bron van Elizeus) en hij introduceert in zijn werk een nieuwe informant: de veertiende-eeuwse karmeliet Philippus Riboti. Weinig bijzonders inderdaad, want ook de herhaalde aandacht voor de presentie van de karmelieten in Palestina hoeft - op zichzelf beschouwd en los van wat hierna volgt - niet zeer opmerkelijk te heten: er zijn genoeg andere zaken die in dit reisverhaal meer dan eens ter sprake komen. Anders is het evenwel gesteld met wat Zeebout in de fragmenten A en C schrijft over de localisering van 's werelds oudste Mariakapel. De vraag waar deze zich wel bevonden mag hebben, op de berg Karmel of bij Tartûs aan de Syrische kust, wordt evenzo meer dan eens aan de orde gesteld, en niet voor niets! Immers deze kwestie moge wat ons betreft voorzeker een weinig boeiend, zelfs volstrekt onbelangrijk probleem vormen, vroeger (in ieder geval tot ver in de achttiende eeuw) heeft men heel anders daarover gedacht. De zaak is deze: Josephus Antiochenus, een karmeliet uit de twaalfde eeuw, heeft in cap. 12 van zijn Speculum perfectae Militiae primitivae Ecclesiae een uitspraak gedaan die na- | |
[pagina XLVII]
| |
derhand in kerkelijke kring tot scherpe kritiek heeft geleid. De zinsnede die daartoe aanleiding gaf, is in het volgende citaat door mij gecursiveerd: ‘Perfectorum Militum Christi Apostolorum coadjutores surrexerunt strenuissimi, viri solitarii, contemplationi dediti: Sanctorum Prophetarum Eliae, et Elisaei sequaces: qui de Monte-Carmeli descendentes, per Galilaeam, Samariam, et Judaeam fidem Christi constantissime sparserunt: quique in Mariae Virginis honorem in Montis-Carmeli declivio fabricantes Oratorium Salvatoris matri specialissime servierunt. Et hac ratione ipsius titulum elegerunt, ut dicerentur Fratres Beatae Mariae Virginis de Monte-Carmeli.’ Tot in de dertiende eeuw schijnt deze opvatting, dat de oudste Mariakapel dateerde uit de eerste eeuw en gebouwd was door de eerste ‘karmelieten’ (te weten contemplatief levende medestanders der apostelen) onaangetast gebleven te zijn. Vervolgens echter kreeg de twijfel daaraan meer en meer de overhand, vandaar dat Richardus Armachanus (de ‘Armicanus’ van Zeebout; dit is Richardus Fitz-Ralph, de aartsbisschop van Armagh)Ga naar eind56 met zijn Sermo de Conceptione Beatae Virginis Mariae, uitgesproken in het karmelietenklooster te Avignon in 1342, de opinie van Josephus Antiochenus nog eens krachtig wilde verdedigen.Ga naar eind57 Armachanus' betoog bleek evenwel niet overtuigend genoeg geweest te zijn; de twijfel werd groter en groter en verkeerde in een regelrechte afwijzing. Later toch heeft de Antwerpse Bollandist Papebroch deze ‘claim’ op 's werelds oudste Mariakapel fel, zéér fel aangevochten:Ga naar eind58 hij sprak van doelbewust boerenbedrog en klatergoud (‘plumbum pro auro supponere, sic ut diu fraus lateat’), dat bij nadere beschouwing alleen maar lachwekkend is (‘ubi intimius considerantur, et criticum examen talia subeunt, in risum vertitur admiratio’), hij schoof Josephus Antiochenus oplichterij (‘imposturam’) in de schoenen en beschuldigde hem ervan dat hij een of ander leugenachtig verhaal (‘commentum quoddam’) de wereld in had gestuurd.Ga naar eind59 Welnu, het is opmerkelijk dat Zeebout, blijkens zijn stellige formulering in fragment A, onmiskenbaar in deze kwestie de partij der karmelieten kiest: Josephus Antiochenus is voor hem een betrouwbare berichtgever naar wiens autoriteit hij ook ten tweeden male in fragment C verwijst, wanneer hij opnieuw de opvatting der karmelieten verwoordt.Ga naar eind60 Voorts verdient het aandacht dat hij in fragment A als aanvullend getuigschrift een brief noemt van Jan Soreth, de generaal-overste der karmelieten van 1451 tot 1471, en dat hij in fragment C melding maakt van de apologie die Richardus Armachanus over deze kwestie gehouden had. Kan men zich nu voor wat dit laatste betreft al afvragen waar Zeebout deze wetenschap vandaan had en hoe hij over zo'n activiteit van de karmelieten in hun klooster te Avignon ingelicht kon zijn, niet minder interessant is het, dat hij bekend was met de inhoud van een brief van Jan Soreth. Diens brieven waren immers, naar Cosmas de Villiers meedeelt,Ga naar eind61 niet uitgegeven, en het moge dan zo zijn dat ook destijds een levendige uitwisseling van ideeën over toenmaals belangrijke kwesties plaatsvond, toch blijft het opmerkelijk dat Zeebout deze zo goed van pas komende brief aan zijn bronnenbestand wist toe te voegen. Het heeft er dus veel van weg dat er, waar het Zeebouts opvattingen betreft, enige min of meer bevreemdende omstandigheden aan deze zaak verbonden zijn; de | |
[pagina XLVIII]
| |
fragmenten A en C en anderszins óók B roepen vragen op die maar lastig te beantwoorden zijn. Tenzij men veronderstelt dat Zeebout heel ‘dicht bij het vuur’ zat, en dat hij op de een of andere wijze gemakkelijk toegang had tot het boek van de karmeliet Josephus Antiochenus, tot het sermoen van Richardus Armachanus, tot een archief waarin de brieven van de generaal-overste der karmelieten bewaard werden en tot een handschrift van het werk van de karmeliet Philippus Riboti. Tenzij men nog een stap verder zou durven gaan en als hypothese zou willen aannemen dat Ambrosius Zeebout zélf een karmeliet was, eventueel bekleed met de priesterlijke waardigheid, en dat hij zijn domicilie had in een van de karmelietenkloosters der Zuidelijke Nederlanden. Meer bepaald: in een van de slechts vijf zuidelijke Karmels waar het werk van Philippus Riboti in handschrift-vorm aanwezig was. Cosmas de Villiers bericht ons immersGa naar eind62 dat dit manuscript maar beperkt voorhanden was, te weten in de karmelietenkloosters in Luik, Namen, Leuven, Mechelen en...... in de plaats waar Joos van Ghistele werkzaam was in diezelfde jaren dat Zeebout het reisavontuur te boek stelde, de plaats ook waar het goed mogelijk was regelmatig overleg te plegen inzake de totstandkoming van Tvoyage van Mher Joos van Ghistele: de stad Gent. Zeker, alle hierboven genoemde omstandigheden ten spijt, het moet bij hypothesen blijven als men enig antwoord wil geven op de vragen wie Zeebout was en waar hij werkte, maar het lijkt mij onloochenbaar dat al die gegevenheden op zijn minst een bijzonder licht werpen op Ambrosius Zeebout, mogelijk ook scherpere contouren verlenen aan zijn persoon.Ga naar eind63 |
|