Tvoyage van Mher Joos van Ghistele
(1998)–Ambrosius Zeebout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XLI]
| |
VI Bronaanduiding en bronverwerking in Tvoyage van Mher Joos van Ghistele: aanvullende opmerkingenTer afronding van de voorgaande bespreking van de bronnen dient nog nader ingegaan te worden op de wijze waarop Zeebout ze heeft behandeld en heeft aangeduid. In het vorige hoofdstuk is reeds duidelijk geworden dat men lang niet altijd mag spreken van een correcte verwerking van de gegevens uit de geraadpleegde literatuur. Meer nog: wanneer men de feilen, ingedeeld naar hun soort, naast elkaar plaatst, komt men tot een breed scala van onvolkomenheden. Er zijn gevallen van slordige lezing van de bron, zoals bij de weergave van Justinus' mededeling over de ouderdom van Tytus (Tvoyage II, 10), van Diodorus' bericht over de twaalf Egyptische vorsten die zich een gemeenschappelijke graftombe lieten bouwen (Tvoyage III, 40) en van Strabo's notitie over de vier Syrische ‘zustersteden’ Apameia, Laodicaea, Antiochia en Seleucia (Tvoyage VI, 1). Er zijn gevallen van een zonder meer onjuiste lezing van de bron, zoals bij de weergave van Augustinus, De Civitate Dei IV, 26 over de drievoudige droom van Titus Latinius in verband met de Saturnalia (Tvoyage III, 24), van Diodorus (III, 35) waar deze spreekt over de eigenschappen van de cynocephalen (Tvoyage III, 41), van Solinus (33, 11-14) over de vogel Phoenix (Tvoyage IV, 17) en van Pierre d'Ailly (I, 54) inzake de Kaspische Zee (Tvoyage VII, 9). Men kan ook - en dit is voor ons kwalijker - Zeebout een paar maal betrappen op een bewust verdraaide weergave van wat hij in de literatuur gevonden had. Hierboven, bij de bespreking van zijn bron Willem van Tyrus, is zo'n geval al vermeld, namelijk inzake de veldslag in 1187 tussen Guy de Lusignan en Saladin, maar ook een tweede keer is Zeebout (mild gezegd) nogal oneerlijk te werk gegaan. Wanneer hij immers in Tvoyage VII, 6 beweert dat er vroeger in Medië twee steden met de naam Rages Medorum bestonden en zich daarbij beroept op de autoriteit van Nicolaus van Lyra, blijkt hij zich schuldig te maken aan een - men moet wel aannemen - welbewust onvolledige bronverwerking. De tweede helft van diens glosse op Thobias 9:3, die een duidelijke nuancering van de bovenstaande bewering bevat, werd door Zeebout ‘gemakshalve’ maar onvermeld gelaten. Zie aantekening 35 bij Boek VII. Eveneens is er - en niet bepaald zelden! - sprake van verkeerde verwijzingen naar de bronnen wat auteur en/of werk betreft, alsook van ‘onechte’ literatuur-opgaven inzoverre Zeebout slechts via andermans werk daarnaar refereert. Hierboven, in hoofdstuk V, zijn daarvan al heel wat voorbeelden gegeven (men zie bij Hieronymus, Walafridus Strabo, Nicolaus van Lyra, Ludolf van Saksen, Guido delle Colonne, Flavius Josephus, Solinus, Ovidius, Boccaccio, Isidorus) en het heeft weinig zin ze hier nogmaals de revue te laten passeren. Raadpleging van de aantekeningen zal aan het licht brengen dat er, meen ik, ruim twintig gevallen zijn als deze: niet Valerius XI, maar Solinus XII, 11; niet Genesis 18, maar Josue 18; niet Vincentius' Speculum Historiale XX, 44, maar diens Speculum Naturale XX, 46 (Tvoyage respectievelijk II, 12, 16, 52). Voorts moge hier in het voorbijgaan gewezen worden op het feit dat Zeebout nogal eens, ter afsluiting van een elders gevonden bericht, zinsneden bezigt als: | |
[pagina XLII]
| |
‘alsomen daer meer bescheets af vindt in.....’ of: ‘zo.....daer af breedere bescheet gheeft’. Het blijken dan echter niet meer dan voze retorische wendingen te zijn die verder maar zelden aandacht verdienen te krijgen. Zie bijvoorbeeld Tvoyage II, 12 waar Zeebout inzake de geschiedenis van Arion en de dolfijn met een dergelijke formulering voor meer informatie verwijst naar Ovidius. Evenmin dunkt het me zinvol hier veel aandacht te besteden aan de zeker niet zeldzame gevallen waarbij Zeebout verwijst naar een onjuist liber, caput of sectio in een overigens correct genoemde bron.Ga naar eind48 Alleen voor degene die een onderzoek doet naar de bronnen van dit reisverhaal kan het dan een tijdrovende bezigheid zijn de juiste vindplaats op te sporen: bijvoorbeeld niet Vincentius, Speculum Historiale XXXI, 12, maar I, 123; niet XXXI, 7 en 9, maar XXX, 97 (Tvoyage respectievelijk III, 31; VII, 9). Ook de wijze waarop Zeebout in Tvoyage II, 15 ertoe gekomen kan zijn naar een niet meer bestaande bron te verwijzen (het eerste boek van Quintus Curtius Rufus' levensbeschrijving van Alexander de Grote) hoeft hier niet opnieuw besproken te worden: bij de behandeling van die ‘bron’ is er mijns inziens al voldoende over gezegd. Nog één voorbeeld echter van de manier waarop Zeebout met een ongelukkige hand bij de tot nu toe besproken soort van verwijzingen, de expliciet-nominatieve, te werk kon gaan, mag hier niet onvermeld blijven. Tot drie maal toe (Tvoyage II, 9; III, 25; VIII, 17) noemt hij als geraadpleegde auteur: Ysidorus Siclus, potsierlijke contaminatie van Isidorus van Sevilla en Diodorus Siculus.Ga naar eind49 In Tvoyage II, 9 blijkt hij er Isidorus XIV, 8, 4 mee bedoeld te hebben; een verkeerde lezing van Diodorus II, 49 zou weliswaar niet onmogelijk zijn, maar zover hoeft men het ter verklaring van Zeebouts uitspraak over de wierookhoudende ceders niet te zoeken. In Tvoyage III, 25 daarentegen blijken er uitspraken van zowel Isidorus als Diodorus over het Egyptische Thebe mee aangeduid te worden. In Tvoyage VIII, 17, waar het gaat over de zogeheten Idaei dactyli op Kreta, is het wederom klaarblijkelijk Isidorus die gemeend was. Deze toch, evenals Zeebout, bedoelde er een bepaalde steensoort mee, terwijl Diodorus met deze term een groep demonen of halfgoden aanduidde die op Kreta het ijzersmeden zou hebben uitgevonden.
Het is, kortom, niet weinig wat men de schrijver aan tekortkomingen in de nominatieve bronvermeldingen voor de voeten mag werpen (hoewel het merendeel - het dient gezegd te worden - wél acceptabel en correct is) en evenzeer kan men soms de nodige bedenkingen hebben tegen zijn aanduiding-zonder-meer dat hij een bepaalde passage ontleend heeft aan anderen, wier naam evenwel ongenoemd blijft.Ga naar eind50 Bedoeld is het volgende. Het verhaal wemelt van zinsneden als: ‘men seit dat...../eeneghe segghen dat.....’ (aan het begin van een mededeling) en: ‘so men seit/so eeneghe segghen’(aan het eind daarvan). Zeebout geeft daarmee te kennen dat hij de desbetreffende informatie opgediept heeft uit een of enige der tientallen geraadpleegde werken. Een variant daarop vormen de woorden ‘eeneghe leraers segghen’, respectievelijk ‘so eeneghe leraers segghen’, die aangeven dat men alsdan de een of andere ‘geestelijke’ bron (bijvoorbeeld een patristisch geschrift) erop zou kunnen naslaan. | |
[pagina XLIII]
| |
Welnu, zijn al dergelijke aanduidingen, hoewel weinigzeggend, in ieder geval niet bezijden de waarheid, ánders kan het daarmee gesteld zijn wanneer Zeebout zogenaamd mondelinge getuigenissen in zijn werk vlecht, maar de werkelijke herkomst der mededelingen verzwijgt of althans verdraaid weergeeft. Een paar voorbeelden hiervan mogen volstaan. In Tvoyage III, 14, sprekend over de kerken in Cairo en Boulak en in dit verband speciaal over de Koptische kerk Abu Serge, bezigt hij de formuleringen ‘ooc zo seitmen daer, dat.....’ en even verderop: ‘zomen daer seit’. Hij suggereert aldus dat hij alleen mondelinge mededelingen, aan Van Ghistele gedaan, in het relaas heeft opgenomen, maar dat is misleidend: er hoeft mijns inziens weinig twijfel over te bestaan dat hij de grondslag van die passage gevonden heeft in het reisverhaal van Johannes Poloner en dat hij niet meer heeft gedaan dan diens beknopte bericht (Poloner, 280) op te sieren met een paar gegevens waarvan wellicht Van Ghistele ter plaatse notitie heeft genomen. Nog duidelijker blijkt de voosheid van een dusdanige bronaanduiding in Tvoyage III, 20. Ter afsluiting van zijn op Diodorus gebaseerde verhandeling over de oorzaak der jaarlijkse overstroming van de Nijl schrijft hij: ‘Maer men seit daer int land eene redene (....) de welke wat verwen gheeft, ende es dese’. Niet echter, zoals op het eerste gezicht lijkt, vermeldt Zeebout daarna een aan Van Ghistele verstrekte mondelinge verklaring (die Zeebout, naar hij schrijft, wel bevalt), maar hij parafraseert vervolgens slechts Diodorus I, 40 waar deze over dit toenmaals vreemde natuurverschijnsel de mening weergeeft van bepaalde geleerden uit Memphis. Zo zou men nog meer voorbeelden kunnen aanvoeren ten bewijze van het feit dat Zeebout vaak incorrect - naar huidige maatstaven - de geraadpleegde literatuur in zijn geschrift verwerkt heeft, en deze bespreking zou gemakkelijk ontaarden in een litanie van klachten. Zeer gemakkelijk wellicht, maar desondanks geen recht doend aan het geheel van Zeebouts werk. Daarom dient nogmaals en met te meer nadruk gezegd te worden, dat Zeebout in het overgrote deel van de gevallen waarbij hij berichten van andere auteurs in zijn relaas opnam, wél correct te werk is gegaan. Meer nog: dat de bronverwijzingen en bronverwerkingen waarop iets valt aan te merken, waarschijnlijk niet meer dan 10% op het totaal van ongeveer 500 uitmaken en dat dit percentage nog geringer wordt als men hem de toen gebruikelijke handelwijze, dat men bronvermeldingen van een ander gewoon overschreef, niet aanrekent. Nee, er is dunkt me geen enkele reden meewarig neer te zien op het resultaat van Zeebouts noeste arbeid. In hoofdstuk III van deze inleiding is al genoeg gezegd over de verdienstelijkheden van dit reisverhaal en over de merites van Zeebouts aandeel in de totstandkoming van Tvoyage van Mher Joos van Ghistele; dat alles hoeft niet nogmaals geformuleerd te worden. En wat de keerzijde van de medaille betreft: het mag dan zo zijn, dat dit reisverhaal nog veel meer ontleningen bevat dan men tot nog toe aannam, er mogen dan genoeg smetten - enkele onuitwisbaar - kleven aan de werkwijze van Zeebout, onverlet blijve toch het oordeel van Olbrechts, ‘dat wellicht geen interessanter, geen objectiever, geen waardevoller werk van deze aard verscheen, dan het boek dat het relaas bevat van de vierjarige reis op het einde van de 15e eeuw ondernomen door Joos van Ghistel’.Ga naar eind51 |
|