Tvoyage van Mher Joos van Ghistele
(1998)–Ambrosius Zeebout– Auteursrechtelijk beschermdV De bronnen van Tvoyage van Mher Joos van GhisteleIn het voorafgaande is reeds enkele malen vermeld dat Ambrosius Zeebout uit een aantal bronnen heeft geput om het didactisch element in Tvoyage van Mher Joos van Ghistele vorm te geven. Een paar daarvan zijn al enigermate aangeduid, maar een vollediger opgave en een nadere bespreking ervan dienen natuurlijk niet achterwege te blijven. Vooraf zij echter duidelijk gesteld dat in heel veel gevallen niet met zekerheid gezegd kan worden uit welk der bijna zeventig werken van de ruim vijftig auteurs die Zeebout geraadpleegd heeft, de verschillende gegevens gehaald zijn. De toenmaals gebruikelijke en volstrekt geaccepteerde methode om zonder opgaaf van bronnen allerlei bijeengezamelde uitspraken van vroegere schrijvers in het eigen werk op te nemen maakt dat immers vrijwel onmogelijk. Zo treft men in de Historia Jherosolomitana sive Orientalis van Jacob van Vitry heel wat passages aan die een parafrase vormen van, soms nagenoeg letterlijk zijn overgenomen uit de Historia rerum in partibus transmarinis gestarum van Willem van Tyrus; zo heeft Jan van Mandeville voor zijn reisverhaal veel ontleend aan Willem van Tyrus én aan Jacob van Vitry, maar ook aan itineraria c.q. reisverhalen van bijvoorbeeld Eugesippus-Fretellus, Johannes Poloner en Hayton; zo speelde Ludolf van Suchem weer leentjebuur bij Jan van Mandeville en menig ander van zijn voorgangers; en zo heeft Ambrosius Zeebout op zijn beurt geput uit alle hier genoemde bronnen, vaak rechtstreeks, maar als kind van zijn tijd ook onbekommerd via andermans werk. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||||
Het is waarlijk een onontwarbaar kluwen waarin men, op zoek naar de herkomst der mededelingen in dit reisverslag, verstrikt raakt en maar in ongeveer de helft der gevallen kan men (bijvoorbeeld op grond der uniciteit van een mededeling, van een specifieke volgorde der feiten of van een bijzonder woordgebruik) met enige zekerheid een bepaalde bron aanwijzen. Met enige maar nooit volledige zekerheid, ook in de hierboven aangeduide helft van de gevallen, want de kennelijke populariteit van compilatorische c.q. encyclopedische werken als Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais, De proprietatibus rerum van Bartholomeus Anglicus, of Etymologiae van Isidorus Hispaniensis bemoeilijkt evenzeer elk onderzoek naar de bronnen. Onder voortdurende (zij het meestal stilzwijgende) verwijzing naar deze omstandigheden wil ik thans de bronnen die Zeebout heeft geraadpleegd, aan een beschouwing onderwerpen. Daartoe heb ik ze - met enig voorbehoud, namelijk daar waar het grensgevallen en grensoverschrijdende auteurs betreft - in de volgende categorieën ondergebracht:
Om een bijzondere reden wordt een laatste groep van bronnen, te weten vier karmelitaanse teksten, afzonderlijk besproken in hoofdstuk VII van deze inleiding. Het zal duidelijk zijn dat onderwerps-, tijds- en groepscriterium bij deze indeling om voorrang strijden, maar bij de bespreking van de bronnen van dit reisverhaal leek deze categorisering mij toch het bruikbaarst. | |||||||||||||||||||||||||
1 De Heilige SchriftMet de bijbel is Tvoyage van Mher Joos van Ghistele als het ware doordesemd: ongeveer 300 keer verwijst Zeebout daarnaar. Het vaakst gebeurt dat natuurlijk in het tweede boek dat het bezoek aan Palestina beschrijft, te weten 225 maal. Opmerkelijker, in mijn ogen althans, is het feit dat het Oude Testament daarbij zo sterk vertegenwoordigd is: in bijna twee derden van de gevallen. Het boek Genesis wordt het meest genoemd: 44 keer, gevolgd door het eerste boek Samuel (volgens de Vulgaat-benaming: het eerste boek der Koningen) en het eerste boek der Koningen (Vulgaat: het derde boek der Koningen): beide 19 keer. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||||
Ietwat minder verwijst Zeebout naar het boek der Rechters: 16 keer, en naar de boeken Exodus en Josue: beide 15 keer. Voorts, de rij afgaand, naar het tweede (Vulgaat: vierde) boek der Koningen 13 keer, en naar het boek Numeri 10 keer; naar het tweede boek Samuel (Vulgaat: tweede boek der Koningen) 9 keer, het boek der Psalmen 6 keer en het tweede boek der Makkabeeën 4 keer; naar het eerste en tweede boek Paralipomenon of der Kronieken, Tobias, Judith, Isaias en Daniël alle 3 keer en naar de boeken Esther, Zacharias en Jonas ieder 2 keer. Heksluiters zijn de boeken Deuteronomium, Esdras, Job, Jeremias en Ezechiël, alsook het eerste boek der Makkabeeën en het Hooglied, waarnaar telkens maar één maal wordt verwezen. Wat het Nieuwe Testament betreft: de bijna 100 expliciete verwijzingen naar de evangelies, de handelingen der apostelen en hun brieven zijn als volgt verdeeld. De evangelies volgens Lucas en Mattheus noemt Zeebout respectievelijk 30 en 25 maal; het Johannes- en Marcusevangelie worden daarentegen maar onderscheidenlijk 11 en 7 keer vermeld; naar de handelingen der apostelen is 15 keer, naar de epistels van Paulus is 4 keer, en naar de brief van Judas één keer verwezen. Al deze getallen zijn evenwel minimum-opgaven; het is zeker mogelijk dat er nog wat verwijsplaatsen aan mijn aandacht zijn ontsnapt, maar tot vorming van een algemeen beeld zijn ze, meen ik, afdoende. Het ligt voor de hand, en het blijkt ook uit de door de schrijver gebruikte benamingen der oudtestamentische boeken, dat Zeebout bij zijn werk de Vulgaat heeft gehanteerd, maar naar aanleiding van een paar passages in het reisverhaal moet met de mogelijkheid rekening worden gehouden dat hij daarnaast ook een of meer andere bijbelvertalingen heeft geraadpleegd, voorzover dit althans niet is toe te schrijven aan zijn bronnen, bijvoorbeeld bijbelcommentaren of oudere reisverhalen. Zou dit laatste nog het geval kunnen zijn in Tvoyage II, 27 waar hij, naar aanleiding van Rechters 1:7, spreekt over 72 koningen (zoals in de Septuagintvertaling staat) en niet over 70 (zoals de Vulgaat zegt), in Tvoyage VI, 9 is dat niet zo: daar verwijst Zeebout uitdrukkelijk naar een andere bijbelvertaling, namelijk die van Theodotion. Maar ook hier dient men het voorbehoud te maken dat hij diens versie van Genesis 4-5 gelezen kan hebben in de Hexaples van Origines. Deze kerkvader had daarin immers alle varianten in de bijbelvertalingen overzichtelijk naast elkaar gerangschikt. | |||||||||||||||||||||||||
2 Patristische tekstenNaar Augustinus is op zijn minst vijftien maal verwezen, te weten naar De Civitate Dei I, 14 en 15; II, 14; III, 11 en 12; XV, 9; XVI, 8; XVIII, 13 (tot drie keer toe), 16 en 18; XXI, 5, 8 en 14. Het betreft dan bijna uitsluitend plaatsen waar deze kerkvader spreekt over klassiek-mythologische onderwerpen, over afgoderij in het algemeen, over tovenarij en over buitenissigheden als cynocephalen en reuzen (Tvoyage II, 12 (?), 52, 55; III, 24, 25(?), 41; VI, 1; VII, 2(?), 15; VIII, 6, 17). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||||
Het werk van de Alexandrijnse heremiet Heraclides, Paradisus sive vitae patrum, heeft twaalf maal als bron gediend, namelijk als Zeebout het eertijds bloeiende kloosterleven in de Egyptische woestijn ter sprake brengt (Tvoyage III, 27; IV, 5).
Hieronymus krijgt slechts vier maal een verwijzing naar zijn werken toebedeeld: naar zijn Prologia, zijn Breviarium in Psalmos, zijn De vitis Patrum en zijn Epistolum ad Fabiolam (Tvoyage II, 11, 19; III, 27; IV, 20). Op nog vier andere plaatsen (Tvoyage II, 12, 19; III, 32) verwijst Zeebout naar zijn geschriften, te weten Commentaria in Jonam, Epistolum 108 ad Eustochium, Epistolum ad Paulam et Eustochium, en Commentaria in Jeremiam, maar daarvan zijn het drie maal slechts verwijzingen via andermans werk (respectievelijk De Genealogie deorum van Boccaccio en Legenda aurea van Jacobus a Voragine) en is het één maal een foutieve bronopgave; zie de aantekeningen 163 en 218 bij Boek II en aantekening 160 bij Boek III.
Eusebius' Historia Ecclesiastica VIII, 7 en 10 haalt Zeebout aan in verband met de vroegere christenvervolgingen in Tyrus en Alexandrië (Tvoyage II, 10; III, 38).
Naar Ambrosius wordt slechts één maal - maar wel in afwijzende zin! - verwezen, namelijk naar diens Hexaemeron VI, 5, waar hij spreekt over de olifant (Tvoyage III, 14).
De zesde en laatsteGa naar eind26 patristische tekst die Zeebout geraadpleegd heeft, is Historiarum libri septem adversus paganos door Paulus Orosius. Hij heeft uit boek VII, cap. 14 van dat werk een paar gegevens opgediept over de geschiedenis van Jerusalem (Tvoyage II, 16). | |||||||||||||||||||||||||
3 BijbelcommentarenHet minst belangrijk voor Zeebout was blijkbaar het bekende werk Glossa ordinaria dat op naam staat van Walafridus Strabo (abt van Reichenau; gest. 849). Daarnaar heeft hij maar sporadisch, slechts drie maal, verwezen (Tvoyage II, 41; IV, 10 en 17) en daarbij is het dan nog alleen in Tvoyage IV, 10 een authentieke en juiste verwijzing. De derde verwijzing (Tvoyage IV, 17) is er immers een via andermans werk: Zeebout heeft haar, naar mij gebleken is, eenvoudigweg overgeschreven uit De proprietatibus rerum XV, 132 van Bartholomeus Anglicus; zie aantekening 87 bij Boek IV. Bij de bronopgave in Tvoyage II, 41 moet er sprake zijn van een vergissing; niet Walafridus Strabo maar Nicolaus van Lyra is op die plaats klaarblijkelijk de bron geweest.Ga naar eind27
Zeebout gaf inderdaad verre de voorkeur aan de Postilla super totam bibliam van de franciscaan Nicolaus van Lyra (gest.1340) wiens glossen op grammaticaal-historische grondslag de tekst van het Oude en Nieuwe Testament nader verklaar- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||||
den. Dit werk toch heeft Zeebout op zijn minst negentien maal aangehaald (en waarschijnlijk nog veel vaker geraadpleegd), niet alleen over strikt bijbelse onderwerpen, maar ook over geschiedkundige, geografische en volkenkundige zaken (Tvoyage II, 9, 15, 19, 41, 50, 51; IV, 10; VII, 3 en 6). Nog eenmaal meer (Tvoyage II, 10) verwijst Zeebout uitdrukkelijk naar deze Postillae, maar dit is een foutieve opgave: in werkelijkheid was óf Willem van Tyrus' Historia rerum in partibus transmarinis gestarum XIII, 1 óf Burchardus' Descriptio Terrae Sanctae II, 5 op die plaats zijn bron geweest; zie aantekening 109 bij Boek II. | |||||||||||||||||||||||||
4 Bijbelse geschiedenissenHet eerst hierbij te noemen geschrift is Historia Scholastica, tussen 1169 en 1176 geschreven door Petrus Comestor. Zeven maal heeft Zeebout daaruit gegevens geput: over gebeurtenissen in het boek Genesis twee keer (Tvoyage II, 49), over de evangelieverhalen drie maal (Tvoyage II, 20, 22 en 25), inzake de handelingen der apostelen één maal (Tvoyage II, 11) en eveneens één keer over een niet bepaald bijbels onderwerp, de zogeheten Alexanderwal die het eiland waarop de stad Tyrus ligt, met het vasteland verbindt (Tvoyage II, 10).
Het tweede werk dat men onder de bijbelse historiën zou kunnen rangschikken en dat door Zeebout is geraadpleegd, noemde hij zelf ‘Liber de Vita Dei’ (zie Tvoyage III, 27). Daarmee is dan het boek bedoeld van Ludolf van Saksen: Vita Christi Jesu in libros duos, geschreven in de eerste helft van de dertiende eeuw. In ieder geval vier maal heeft Zeebout dit werk ter hand genomen en vervolgens daaruit gegevens gehaald: over de meegroeiende tunica van Christus (Tvoyage II, 25; maar aldaar geeft Zeebout verkeerdelijk als bron op: Liber de infantia Salvatoris) over de zogenaamde eerste penitentie van Johannes de Doper (Tvoyage II, 30) en over het verblijf van de Heilige Familie in Heliopolis (Tvoyage III, 22 en 27). | |||||||||||||||||||||||||
5 Apocriefe tekstenBij Jacobus a Voragine is Zeebout zeer vaak te rade gegaan. Op verscheidene plaatsen in het reisverhaal blijkt hij gegevens gehaald te hebben uit diens Legenda aurea, deze zo bekende en eertijds zo geliefde verzameling van heiligenlevens. Vijfentwintig à dertig keer is dit vast te stellen (Tvoyage II, 19, 20, 21, 24, 31, 32, 33, 35, 40; III, 25, 33, 34, 36; V, 2; VI, 2, 17, 18; VII, 3; VIII, 3, 19, 21). Hierbij zijn ook een tweetal foutieve bronopgaven inbegrepen, namelijk als Zeebout in plaats van naar Legenda aurea verwijst naar respectievelijk Hieronymus (Tvoyage II, 19) en Comestor (Tvoyage II, 21).Ga naar eind28
Het Pseudo-Mattheusevangelie, door Zeebout aangeduid met de officiële benaming Liber de infantia Salvatoris, heeft hij maar een paar keer geraadpleegd, althans gegevens daaruit overgenomen, misschien zelfs slechts één maal (Tvoyage III, 26), namelijk inzake de geschiedenis van de dadelpalm die voor de H. Familie op de vlucht naar Egypte neerboog. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||||
Of dit werk op nog twee andere plaatsen (Tvoyage II, 20; III, 22) als bron gediend heeft, is onzeker: daar zou hij zijn gegevens ook opgediept kunnen hebben uit respectievelijk Jacobus a Voragine, Legenda aurea en uit Ludolf van Saksen, Vita Christi Jesu in libros duos. De foutieve bronopgave in Tvoyage II, 25 is hierboven, bij Ludolf van Saksen, al vermeld. | |||||||||||||||||||||||||
6 Corpus Juris CanoniciUit deze verzameling pauselijke decreten heeft Zeebout Decretales Gregorii IX (1234) ter hand genomen, toen hij in Van Ghisteles notities de passage tegenkwam waarin verhaald werd hoe de christenen in Alexandrië tot hun grote verwondering (wellicht een onderkoelde uitdrukking voor: verbijstering) zagen, dat Ferdinand I van Napels zich blijkbaar niets gelegen liet liggen aan het pauselijk verbod op wapen-leveranties aan de mohammedanen, en uit politieke overwegingen een scheepslading wapengoederen aan sultan Kâ'itbey ten geschenke gaf (Tvoyage III, 13). Uit Liber sextus decretalium Bonifacii Papae VIII (1298) heeft hij het pauselijk decreet opgediept - niet uit Liber VII zoals hij zegt, maar uit Liber V - dat het aan christenen verbiedt zogeheten Hâsjsjâsjîn en fidâwi in dienst te nemen om een (politieke) moordaanslag uit te voeren (Tvoyage VI, 1). In beide gevallen blijkt trouwens dat Zeebout niet heeft willen volstaan met het memoreren van alleen het decreet zelf, maar ook de toelichting daarop goed heeft bekeken. Met name in Tvoyage VI, 1 heeft hij immers eveneens de toelichting op de verordening geparafraseerd in zijn tekst opgenomen; zie aantekening 7 bij Boek VI. | |||||||||||||||||||||||||
7 Reisverbalen en itinerariaDeze vormen een zéér belangrijke groep van bronnen waaruit Zeebout gegevens heeft gehaald voor zijn beschrijving van de reis van Joos van Ghistele. Het zijn (in chronologische volgorde opgesomd) de reisverslagen c.q. itineraria van Eugesippus-Fretellus, Burchardus de Monte Sion, Hayton, Marco Polo, Odoricus van Porderone, Ludolf van Suchem, Jan van Mandeville, Johannes Poloner, Anselme Adorno en Bernhard von Breydenbach.
Mededelingen uit Anselme Adorno's verslag van zijn reis door het Middellandse-Zeegebied rond 1470, uit het relaas van Bernhard von Breydenbach die in 1483-1484 in het Oosten rondtrok, en uit het reisverhaal van Ludolf van Suchem - hij verbleef in de jaren 1336-1341 in de Levant - blijken het vaakst in Tvoyage van Mher Joos van Ghistele verwerkt te zijn. Ontleningen aan Ludolf van Suchem toch kon ik tenminste tweeëndertig keer vaststellen en mogelijk heeft diens werk op nog negen andere plaatsen Zeebout berichten in de pen gegeven. Uit Von Breydenbachs verhaal zijn drieëndertig overgenomen passages duidelijk aantoonbaar en wellicht zijn het er nog heel wat meer, tot zevenenveertig toe. Maar de omvangrijke tekstgedeelten die Zeebout aan zijn landgenoot uit Brugge heeft ontleend, spannen de kroon. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
Het itinerarium van Anselme Adorno - nergens in Tvoyage is het als bron genoemd of aangeduid - blijkt hem zéér, zéér veel informatie te hebben verstrekt.Ga naar eind29 Het zijn enerzijds gegevens over de mohammedaanse wetgeving inzake het zogenaamde genotshuwelijk en vooral inzake de officiële huwelijkssluiting, anderzijds foutieve, dubieuze, ja zonderlinge mededelingen over het Arabisch alfabet en de betekenis van het woord moslim, over de vrijwillige zelfverblinding van hen die het graf van de profeet hebben aanschouwd, en over de bezwangerende blik der mohammedaanse mannen (Tvoyage I, 3, 4, 5). Voorts heeft Zeebout berichten over Slavonië, de Nijl, Damascus en Cyprus aan deze bron ontleend (Tvoyage II, 5; III, 18; V, 6; VI, 7, 8) maar vooral inzake Barbarije is Adorno Zeebouts leidsman geweest (Tvoyage VIII, 24-31). Tripoli, Susa, Carthago, Bône: mededelingen over deze plaatsen zijn menigvuldig terug te vinden bij Adorno. De berichten over Tunis (met name in Tvoyage VIII, 27) mag men zelfs een slaafse navolging van Adorno noemen, zó slaafs, dat men zou kunnen menen dat Van Ghistele helemaal niet in Noord-Afrika is geweest. Ten onrechte evenwel, en het dunkt mij thans noodzakelijk op deze kwestie kort in te gaan. Het was de oriëntalist R. Brunschvig die zich over deze merkwaardige navolging reeds in 1936 heeft uitgesproken. De hypothese echter dat er sprake zou zijn van een mystificatie wees hij af: Zeebout zou het waarschijnlijk bij gebrek aan voldoende reisnotities van zijn opdrachtgever betreffende Noord-Afrika handig hebben gevonden zijn werk te verrrijken met de gegevens van Adorno.Ga naar eind30 Mijns inziens is dit een juiste beoordeling van Brunschvig. Eenzelfde situatie treft men ook elders in Tvoyage aan (zie aantekening 83 bij Boek I), eenzelfde verschijnsel vertonen ook andere reisverhalen onderling (zie aantekening 464 bij Boek II). Het zijn allemaal uitingen van de toenmaals algemeen aanvaarde werkwijze die aan het begin van dit hoofdstuk al is geschetst. Er is bovendien een duidelijk gegeven van nog groter belang. Tvoyage VIII, 24 verhaalt over een vechtpartij in de haven van Tripoli, en dit incident - bij Adorno zal men het vergeefs trachten terug te vinden - had blijkbaar zo'n indruk op Van Ghistele gemaakt, dat er in de algemene reisinstructie een passage aan gewijd wordt (Tvoyage I, 2). Of is men van oordeel dat dit voorval door Zeebout doelbewust uit de duim is gezogen om het verhaal over Barbarije geloofwaardig te maken? Maar in dat geval geldt mijns inziens het non sequitur, want in de rest van het relaas was bij een nauwkeurige lezing van Zeebouts formulering altijd vast te stellen of de genoemde plaatsen wel of niet door Van Ghistele bezocht waren.
Aan de Peregrinationes in Terram Sanctam van Bernhard von Breydenbach (ook dit boek wordt nergens door Zeebout als bron genoemd of aangeduid) zijn omvangrijke passages over Mohammed en het mohammedanisme ontleend, voorts velerlei gegevens over allerlei plaatsen aan de Dalmatische kust, over Korfoe, over verschillende al dan niet heilige plaatsen in Palestina, over Egypte en Rhodos, over het klooster van St. Katharina in de woestijn van SinaiGa naar eind31 en over Kreta (Tvoyage I, 3, 4; II, 2, 3, 5, 6, 7, 12, 13, 27, 42, 48, 58; III, 17, 21, 24, 36; IV, 3, 5, 6, 9, 18; VIII, 5, 17). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||
De derde, zeer veel geraadpleegde bron, Liber de itinere Terrae Sanctae van Ludolf van Suchem, heeft Zeebout inlichtingen verstrekt over onder meer Beiroet en Akko, over de berg Karmel en de voormalige kruisvaardersburcht Castellum Peregrinorum, over Jaffa en Jerusalem met zijn tempelplein, voorts over Egypte, de Rode Zee, Cyprus, Syrië en Chios. Zelfs tot in de laatste twintig regels van Tvoyage van Mher Joos van Ghistele kan men Ludolf van Suchem als bron aanwijzen, namelijk daar waar de vermeende Trojaanse herkomst van allerlei Venetiaans bouwmateriaal ter sprake komt (Tvoyage II, 8, 11, 12, 58; III, 19; IV, 3; V, 2, 4, 5; VI, 9, 11, 12; VIII, 7, 31, 33). Het zou echter weinig aantrekkelijk zijn hier een lange opsomming te geven van alle berichten die rechtstreeks aan deze drie reisverhalen ontleend zijn; in de aantekeningen zal men nauwkeuriger informatie daaromtrent kunnen aantreffen.
Ook de volgende drie reisbeschrijvingen, die van Burchardus de Monte Sion, Jan van Mandeville en Johannes Poloner, zijn in het verslag van Van Ghisteles reis ruim vertegenwoordigd, hoewel geen van drieën door Zeebout als bron is genoemd.
Het werk Descriptio Terrae Sanctae van Burchardus de Monte Sion (1283) heeft Zeebout gegevens aan de hand gedaan over onder meer Tyrus en omgeving, de vlakte van Akko, de ‘verplaatsing’ van Jerusalems stadsmuur en voorts (op een negental plaatsen duidelijk aantoonbaar,Ga naar eind32 maar waarschijnlijk nog vaker) allerlei wetenswaardigheden over Samaria en Galilea. Alles bij elkaar blijken Zeebouts mededelingen tien à vijftien keer gebaseerd te zijn op Burchardus' beschrijving van het Heilig Land (Tvoyage II, 10, 11, 16, 23, 27, 37, 38, 39, 42, 44; maar ook VI, 2).
Het reisverhaal van Jan van Mandeville (± 1355)Ga naar eind33 heeft teminste elf, mogelijk zelfs meer dan twintig maal aan Zeebout gegevens verstrekt, gegevens van velerlei aard: over de Samaritanen (Tvoyage I, 7), over de mastiek-culture op Chios (Tvoyage VIII, 7) en over het Chinese geld (Tvoyage VII, 19), voorts het bizarre verhaal over de lijkschennende jongeman aan de kust van Zuid-Turkije (Tvoyage VIII, 4) en het bericht over de dochter van Hippocrates die als draak op Kos voortleeft (Tvoyage VIII, 7). Het ene verhaal al wonderlijker dan het andere, óók blijkbaar naar de mening van Zeebout, die althans op enige plaatsen zijn reserve te dien aanzien te kennen geeft. Zie bijvoorbeeld Tvoyage II, 22 betreffende de situering van het huis van de rijke vrek, en Tvoyage II, 25 inzake de zogenaamde vondst van Adams schedel op Golgotha.
De tekst Descriptio Terrae Sanctae van Johannes Poloner die in de jaren 1421-1422 door de Levant reisde, is door Zeebout negen keer onmiskenbaar, en evenzovele malen mogelijkerwijs nagevolgd bij onderdelen in de beschrijving der heilige plaatsen in Palestina, zoals Jerusalem en Bethlehem. Met name het relaas over de poorten der Heilige Stad (Tvoyage II, 16) is een getrouwe navolging van Poloner. Maar ook het laatste gedeelte van diens verhaal, handelend over Egypte, is naar mij dunkt een paar keer Zeebouts bron geweest (Tvoyage III, 14, 19). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||
Voorts zijn er als bronnen voor Tvoyage van Mher Joos van Ghistele aan te wijzen: de itineraria van Eugesippus en Fretellus, en de relazen van Hayton, Marco Polo en Odoricus van Porderone.
Uit de wat dorre itineraria van Eugesippus en Fretellus, respectievelijk Liber locorum Terrae Jerusalem en Tractatus de distantiis locorum Terrae Sanctae (beide teksten uit ongeveer 1148 zijn, op nietige bijzonderheden na, identiek) heeft Zeebout tenminste zes, mogelijk veertien maal een gegeven over Palestina gehaald, onder meer over de berg Karmel, over Jerusalem en over de begraafplaatsen van St. Stefanus, Rachel en Johannes de Doper (Tvoyage II, 11, 16, 17, 22, 28, 39).
Hayton met zijn Liber Historiarum partium orientis, sive passagium terrae sanctaeGa naar eind34 heeft Zeebout zéér veel stof geleverd voor zijn uitvoerig verhaal over de Tartaren (Tvoyage VII, 18 en vooral 19).
Ook de reisbeschrijving van Marco Polo (1254-1323) heeft hem een paar gegevens verstrekt over de Tartaren, namelijk de bij hen voorgeschreven doodstraf op gifmoord en valsemunterij (Tvoyage VII, 18). Nog twee andere mededelingen - evenals de vorige van tamelijk ondergeschikt belang, althans in het relaas van Zeebout - zijn aan deze Venetiaan ontleend, te weten die over het Chinese papiergeld (Tvoyage VII, 19) en over het getal der Indiase eilanden (Tvoyage VII, 16). Inzake dit laatste onderwerp noemt Zeebout hem zelfs uitdrukkelijk als de bron.
Odoricus van Porderone ten slotte, de franciscaan die van 1318 tot 1330 in het oosten missioneringswerk had verricht, heeft met zijn reisverhaal Zeebout op zijn minst twee gegevens aan de hand gedaan, namelijk over de Kaspische Zee (Tvoyage VII, 9) en over de gunstige handelspositie van Tâbriz (Tvoyage VII, 12). Ook op twee andere plaatsen in de beschrijving van Van Ghisteles reis heeft hij hoogstwaarschijnlijk als bron gefungeerd: over de onmogelijkheid tot beklimmen van de berg Ararat en over de Zoutberg bij Nacsuwan (Tvoyage VII, 9). | |||||||||||||||||||||||||
8 Middeleeuwse historische werkenOngetwijfeld zeer belangrijk voor Zeebout was het boek dat hij zelf aanduidt met de titel ‘Historie van Godefroot van Bouillon’, waarmee dan bedoeld blijkt te zijn: Historia rerum in partibus transmarinis gestarum van Willem van Tyrus. Op tenminste negenentwintig plaatsen in Tvoyage van Mher Joos van Ghistele blijken de daar verstrekte mededelingen aan dit nogal omvangrijke geschiedwerk ontleend te zijn, en dit getal negenentwintig zou eventueel nog met vijf vermeerderd kunnen worden.Ga naar eind35 Soms zijn deze ontleningen tamelijk letterlijk, soms in vrije parafrase, nu eens betreft het een enkele, korte mededeling van Willem van Tyrus, dan weer is het een vrij uitgebreide passage in diens werk. Het merendeel ervan heeft betrekking op Palestina, Syrië en Libanon, met een (uitvoerig) bericht over Antiochië en met uitspraken over de kuststeden Beiroet, Sidon/Tyrus, Akko, Caesarea Palestinae, Assur en Askalon (Tvoyage VI, 17; II, 8, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||
9, 10, 11, 56), over de voormalige kruisvaardersburchten als Scandalium, Castellum Arnaldi, Castrum Hibelin en Castellum Blanchgarde (Tvoyage II, 9, 14, 15), maar ook over diverse andere onderwerpen zoals de ontstaansgrond van het Sjiitisme (Tvoyage I, 5), de groepering der Hâsjsjâsjîn (Tvoyage II, 9) en vanzelfsprekend de heldendaden der kruisvaarders, met name van Boudewijn van Bouillon (Tvoyage I, 6; II, 13 en 39). Opmerkelijk mag het heten dat Zeebout daarbij een enkele maal niet schroomt het verhaal van Willem van Tyrus geheel verdraaid weer te geven, ten gunste van de kruisridders wel te verstaan; zie de passage en de aantekening inzake de veldslag van 1187 tussen Guy de Lusignan en Saladin (Tvoyage II, 39). Voorts is vast te stellen dat Zeebout enkele malen te rade is gegaan bij Willem van Tyrus waar deze spreekt over Egypte (Tvoyage III, 2, 29, 30) en tenslotte mag niet onvermeld blijven dat de uitvoerige passage over de opkomst der Turken (Tvoyage VIII, 3) een getrouwe navertelling is van Hist. Transm. I, 7.
Heel wat minder vaak, maar toch ook in ruime mate heeft Zeebout gebruik gemaakt van Historia Jherosolomitana sive Orientalis van Jacob van Vitry. In Tvoyage III, 32, wanneer Zeebout spreekt over Damietta, noemt hij dit werk voor het eerst als geraadpleegde bron met de aanduiding ‘Historie van Damiaten’, en ook in het daarop volgende capittel 33 blijkt de informatie over de stad Tamnis en omgeving daaraan ontleend te zijn, maar al veel eerder heeft hij uit dit werk diverse andere gegevens gehaald: over Mohammed, over de oosterse christenen (uitgezonderd de Abessijnse) later eveneens over de vogel Phoenix (Tvoyage I, 3, 4, 6; IV, 17). Of ook de mededelingen over de balsemhof in het Egyptische Matariya en die over de twee gelijknamige steden Babylon in Egypte en in Perzië eveneens uit juist deze bron afkomstig zijn, blijft onzeker. Over Matariya verstrekt ook Bernhard von Breydenbach (124v) ze in nagenoeg gelijkluidende bewoordingen zodat ontlening aan Jacob van Vitry niet het geval hoeft te zijn, en inzake de twee Babylons, waarover Von Breydenbach erg beknopt is, zegt de Duitse pelgrim uitdrukkelijk (50v) dat hij zijn uitspraken heeft overgenomen van Jacob van Vitry, zodat Zeebout op zijn beurt Historia Jherosolomitana sive Orientalis erop nageslagen kán hebben (Tvoyage III, 14, 21). Het is trouwens mogelijk dat het werk van Jacob van Vitry door Zeebout toch vaker is geraadpleegd dan op het eerste gezicht lijkt. Hij heeft daarin immers zowel een handige samenvatting kunnen aantreffen van Willem van Tyrus' Historia rerum in partibus transmarinis gestarum inzake de kuststeden van Palestina, Syrië en Libanon en de verschillende kruisvaardersburchten, alsook daarin veel kunnen lezen over de flora en fauna in het Midden-Oosten en over allerlei onderwerpen betreffende Egypte. Dat zal Zeebout, mag men aannemen, niet onbekend zijn geweest, maar rechtstreekse ontlening is niet aantoonbaar.
Nog een derde werk dat men tot de geschiedverhalen mag rekenen, moet Zeebout bij zijn arbeid onder ogen hebben gehad, een geschrift dat deels handelt over de omvang en de inrichting van het Turkse rijk (Tvoyage II, 3, 4, 6 en passim), deels over zijn heersers (Tvoyage VIII, 7, 15), in het bijzonder over Mohammed II, de Veroveraar. Vooral diens dood en begrafenis en de machtstrijd daarna worden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
door Zeebout tamelijk uitvoerig beschreven (Tvoyage VIII, 8, 9, 10, 11, 12). Welk boek precies Zeebouts bron is geweest, is niet absoluut, onomstotelijk vast te stellen, maar ik meen dat een beperkt aantal feitelijkheden, met elkaar in verband gebracht, in een bepaalde richting wijst. Daarbij is een wat uitvoeriger bespreking noodzakelijk. Het aanvankelijk slechts vaag vermoeden dat men de bron van al deze berichten wellicht zou moeten zoeken in Italië daar dit land toch van alle westerse gebieden het meeste belang had bij een nauwkeurige, actuele informatie over Turkije en zijn heerser - men denke aan de vele territoria die de Venetianen en Genuezen aan Mohammed II hadden moeten prijsgevenGa naar eind36 - werd enigszins aangewakkerd door enige kleine aanwijzingen, eigenlijk niet meer dan uiterst kleine bijzonderheden in Tvoyage II, 3, 4 en VIII, 9, 10. Zo is het opmerkelijk dat in Tvoyage II, 3 en 4, handelend over de omvang van het Turkse rijk en over de opbouw van het leger en het bestuur, her en der Italiaanse woordformaties verschijnen, bijvoorbeeld ‘laromania’, ‘bossina’, ‘latana’, zelfs ‘dela natalia’ en ‘de laromania’; voorts ‘asapy’, ‘vesery’, ‘destredery’. Evenzo duikt in zijn verhaal over de gebeurtenissen onmiddellijk na de dood van Mohammed II (Tvoyage VIII, 9 en 10) tot tweemaal toe heel verrassend de puur Italiaanse woordvorm ‘serraglio’ op. Nu spreekt het vanzelf dat een handvol niet-Nederlandse woorden maar een wankele basis biedt voor de opzet van een theorie over de herkomst van Zeebouts mededelingen, maar er is nog meer dat in de richting van een Italiaanse bron wijst. Inderdaad maakt F. Babinger (1978, p. 407) melding van een uniek Frans manuscript (thans berustend in de Princeton University Library onder de signatuur: Garrett Ms 168), getiteld Testament de Amyra Sulthan Nichhemedy Empereur des Turcs, hetwelk echter in werkelijkheid slechts een vertaling is van een Italiaanse brief, gedateerd 12 september 1481, waarin de anonieme schrijver aan zijn vriend Jehan (Giovanni) uitweidt over de dood, de teraardebestelling en de opvolging van Mohammed II.Ga naar eind37 Welnu, in Tvoyage VIII, 8 leest men onmiskenbaar hetzelfde verhaal met over het algemeen dezelfde details, maar desondanks moet men Zeebouts bron niet exclusief in die richting zoeken. Zijn versie wijkt mijns inziens te sterk af van die in hs. Princeton, Garrett Ms 168, dan dat de ene direct van de andere afhankelijk zou zijn. Er zijn bovendien nog andere omstandigheden die aanleiding gaven tot een voortgezet onderzoek naar Zeebouts bron: - daar zijn, als gezegd, de Italiaanse namen en woordformaties in Tvoyage II, 3, 4 en VIII, 9, 10; - daar is het feit dat de passages over de omvang van het Turkse rijk (Tvoyage II, 3 en 6) een zeer actuele stand van zaken bieden, want in II, 3 wordt de verovering van Kaffa in 1475 gememoreerd en in II, 6 de nog recentere inneming van Skutari in 1479; - daar is het gegeven dat men in Tvoyage VIII, 7 en 15 mededelingen leest over de wreedheid van Mohammed II en zijn voorganger Murad II, die beide opmerkelijk hetzelfde, goedkoop-sensationele karakter hebben; - daar is de omstandigheid dat, op een paar bijzondere gevallen na (zie hfdst. VII), van alle bronnen die Zeebout geraadpleegd heeft, gedrukte uitgaven bestonden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||
Men moet nu, dunkt mij, ernstig rekening houden met de mogelijkheid dat Zeebout al deze informatie niét gehaald heeft uit een verspreid aantal Italiaanse bronnen van verschillend allooi, maar uit één, toenmaals recente, Italiaanse bron, waarin dan tevens het verhaal over de gebeurtenissen in 1481 was opgenomen. In dat licht bezien is het dan ook niet onbegrijpelijk dat Zeebouts tekst ten opzichte van hs. Princeton, Garrett Ms 168, vier opmerkelijke weglatingen vertoont. Het zijn juist die passages waarin de anonieme schrijver zijn vriend Jehan (Giovanni) aanspreekt. Natuurlijk, het kán Zeebout geweest zijn, die de weglatingen heeft aangebracht, maar hij ontnam zich dan wel - geheel in strijd met zijn aandacht voor klassieke auteurs elders in het reisverhaal - de mogelijkheid met Vergilius op de proppen te komen: ‘De quoy Jehan treschier amy se virgille y eust este ie croy quil eust eu asses a faire a descripre deuement les tresmerueilleux faiz....’.Ga naar eind38 Bovendien had Zeebout geen reden ze weg te laten om te verheimelijken dat niet Van Ghisteles eigen notities aan zijn tekst ten grondslag lagen, want uit het verhaal was al duidelijk gebleken, dat zijn opdrachtgever in 1481 noch daarna in Turkije was geweest. Daarom wil ik de mogelijkheid niet uitsluiten dat die weglatingen al in de door hem geraadpleegde bron waren aangebracht, en wel door iemand die er een zeker belang bij had, dat het oorspronkelijk briefkarakter verdween. Wellicht was het diens bedoeling dat de tekst goed zou passen in een groter geheel waarin nog veel meer wetenswaardigheden over Turkije en zijn heersers verteld werden: over de inrichting van dat rijk, over de laatste stand van zaken inzake de veroveringen van Mohammed II en zijn voorganger Murad II, een en ander gelardeerd met berichten over hun beider gruweldaden. Kortom, een soort verzameling van verhalen die uit verschillende (anonieme) bronnen afkomstig waren, waarbij deze bezorger niet een auteur kon of wilde noemen, maar die wel erop berekend moest zijn dat hij een groot lezerspubliek bereikte: een boekuitgave. Welnu, nasporingen in de repertoria van onder anderen Chevalier en Potthast, alsook in andere naslagwerken (bijvoorbeeld de Encyclopédie de l'Islam) leerden mij dat er vóór 1500 geen (althans gedrukte) westerse bronnen over al de bovenvermelde onderwerpen hebben bestaan, althans bekend zijn. Met één mogelijke uitzondering evenwel: een anoniem Italiaans werk dat nog in 1481 - hs. Princeton, Garrett Ms 168, is zoals gezegd gedateerd op 12 sept. van dat jaar - in Florence werd uitgegeven onder een titel die aangeeft dat het hier geen groot en geleerd werk, maar slechts een ‘opusculum’, een ‘boekske’ betreft: Operetta del Turco. Dit werk zou dus de gezochte bron van Zeebout geweest (moeten) zijn. In zekere zin is de verdere zoektocht ernaar echter op een teleurstelling uitgelopen. Operetta del Turco bleek ook al vermeld te zijn bij Panzer, Annales typographici IV, 300, 42d, bij Graesse, Trésor de livres rares et précieux ou nouveau dictionnaire bibliographiques IV, 2, p. 210 en bij Hain, Repertorium bibliographicum II, nr. 15.682, maar deze drie uitgebreide bibliografieën gaven eensluidend enkel deze mededeling; ‘Operetta del Turco, Florentiae apud S.Jac. de Ripoli 1481’. Alleen bij Panzer stond nog toegevoegd: ‘Fossi L.C. T III, p. XIX’ en bij Graesse stond bovendien nog aangegeven dat het een boekje in kwarto-formaat was geweest, maar of hij het werkelijk in handen had gehad kon hieruit niet worden op- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||
gemaakt; elke nadere beschrijving van de inhoud ontbrak ook bij hem. De Gesamtkatalog der Wiegendrucke bood evenmin uitsluitsel, want deze bibliografie is pas gevorderd tot de G, en anonieme incunabelen worden gerangschikt onder het eerste of tweede trefwoord in de titel, in dit geval dus de O (Operetta) of de T (Turco). Mijn schriftelijk verzoek aan de GKW om nadere inlichtingen leverde vervolgens nog deze informatie op: ook bij Emilia Nesi, Il diario della stamperia di Ripoli, Firenze 1903 (p. 51), nr.LXVI staat Operetta del Turco vermeld, maar helaas: zonder exemplaar! En het GKW-schrijven besloot aldus: ‘Dies ist eine unangenehme Spezialität dieser Offizin, dass die Titel bekannt sind, oft aber die Drucke nicht erhalten sind. Die einzige Möglichkeit wäre noch die Biblioteca Magliabecchiana gewesen, denn der bei Panzer erwähnte Fossi hat davon einen Katalog geschrieben. Aber den Kollegen vom italienischen Inkunabel-Indice ist kein Exemplar vor Augen gekommen.’Ga naar eind39 Dus élk spoor liep dood, alles liet uit op een teleurstelling. In zekere zin ja, inderdaad. Maar anderszins mag men wellicht spreken van een bijzondere nieuwe situatie, want indien de bovenvermelde gedachtengang als niet al te speculatief zal worden beoordeeld, dan heeft Tvoyage van Mher Joos van Ghistele een nog grotere cultuur-historische waarde dan men in de loop van ruim 150 jaar er al gemeenlijk aan heeft toegekend. Dit reisverhaal bevat dan immers niet alleen een verslag van de woelige gebeurtenissen in het Turkije van 1481, waarmee hs. Princeton, Garrett Ms 168, zijn exclusiviteit heeft moeten prijsgeven, het zou ons bovendien (gedeeltelijk) de inhoud kunnen hebben overgeleverd van een inmiddels zoekgeraakte en waarschijnlijk verloren gegane incunabel: Operetta del Turco. | |||||||||||||||||||||||||
9 Middeleeuwse historiserende geschriftenHistoria Trium Regum van Johannes van Hildesheim, waarvan het belang voor het verloop van Van Ghisteles reis al gebleken is (zie hoofdstuk II van deze inleiding), heeft Zeebout een drietal mededelingen in de pen gegeven over Pape Jans land (Tvoyage II, 1; IV, 12 en 13) alsmede een zestal passages over heilige plaatsen in Jerusalem, Bethlehem, Nazareth en over de berg Tabor, en dan in het bijzonder inzake de activiteiten die de H. Helena ter verfraaiing daarvan aan de dag heeft gelegd (Tvoyage II, 20, 24, 28, 29, 40, 41). Vooral in verband met Bethlehem en Nazareth heeft Zeebout veel aan cap. 37, 38 en 39 van dit werk ontleend.Ga naar eind40
Het tweede werk in deze groep van historiserende geschriften is Roman de Mélusine van Jean d'Arras. Deze had in 1387 een oude Poteventijnse sproke te boek gesteld over de fee Mélusine als stammoeder en beschermvrouwe van het geslacht der Lusignans; van haar - zo luidde het verhaal - stamde het gelijknamige vorstenhuis af dat van 1192 tot 1489 over Cyprus regeerde. Zeebout memoreert dit in Tvoyage V, 6 bij zijn ‘generale descriptie’ van dit eiland. Nog tweemaal elders blijkt hij dit verhaal geraadpleegd te hebben, namelijk in Tvoyage VI, 18, waar een passage handelt over het Cyprische vorstengeslacht en zijn relatie tot het konink- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||
rijk van Klein-Armenië, en in Tvoyage VIII, 2 bij de bespreking van de kwestie waar het Gulden Vlies zich oorspronkelijk moet hebben bevonden.
Ten derde moet hier het werk genoemd worden waaraan Zeebout een aantal gegevens in verband met de Trojaanse oorlog heeft ontleend. Hoewel nooit uit het geheugen weggewist, is de populariteit van deze geschiedenis niet in de laatste plaats bevorderd door de succesvolle auteur Benoît de Sainte-Maure met zijn 30.000 verzen tellende Roman de Troie, vervaardigd tussen 1155 en 1160. Reeds vanaf 1250 ontstond dan ook een prozabewerking daarvan die, blijkens het incipit en explicit der verschillende handschriften, genoemd werd: ‘la vray(e) (h)ystoire de Troye’ / ‘le veraie hestorie de Troie’, maar eenmaal ook: ‘le livre de la destruction de Troye la grant’.Ga naar eind41 Enige decennia later, eind 1287, werd evenwel nog een andere, Latijnse prozabewerking voltooid, die van Guido delle Colonne, en deze noemde men Historia destructionis Troiae of ook Historia Trojana. Nu noemt Zeebout wel vier malen de titel van het werk dat hij in dezen geraadpleegd heeft, maar die bronvermeldingen brengen de lezer op het eerste gezicht niet veel verder: twee maal noemt hij zijn bron Destructie van Troyen (Tvoyage VIII, 13 en 18) en eveneens twee keer Historie van Troyen (Tvoyage VIII, 16 en 21), zodat hij zowel het werk van Benoît als dat van Guido delle Colonne bedoeld kan hebben. Gelukkig geeft Zeebout echter op één plaats, in Tvoyage VIII, 2, een zeer concrete aanwijzing over het werk dat hij gebruikt heeft. Sprekend over de plek waar het Gulden Vlies zich bevond, schrijft hij immers: ‘Ooc bevindtmen ten eersten of ten tweesten blade vander historien van Jason, daer staet dat tgulden vlies was oostwaert van Troyen(...)’. Inderdaad bevat de Historia destructionis Troiae van Guido delle Colonne op f.2v de volgende uitspraak waarvan men bij Benoît vergeefs het equivalent zal zoeken: ‘(...) in quadam insula dicta Colcos ultra regni Troyani confinia uersus orientalem plagam quidam aries habebatur, cuius vellus erat aureum (...)’. Op grond hiervan aangenomen hebbend dat Zeebout dus de Trojaanse geschiedenis van Guido delle Colonne bij de hand heeft gehad, blijkt men dan ook het viertal andere passages die verband houden met de Trojaanse oorlog, met gemak op dit werk terug te kunnen voeren. Deze gaan over het eiland Delfos, bedevaartsoord van Diana en Apollo, waar Trojanen en Grieken de goden kwamen raadplegen voor de strijd en waar de Trojaan Calchas kreeg aangezegd dat hij naar de Griekse kant zou overlopen (Tvoyage VIII, 16); over de schaking op Cytherea van Helena door Paris (Tvoyage VIII, 18); over de rol van Aeneas en Anthenor ter beëindiging van de krijg (Tvoyage VIII, 18) en over de vlucht van Aeneas en Anchises uit de stad (Tvoyage VIII, 21). Tevens blijkt dan echter dat Zeebout een paar keer nogal slordig met zijn bronverwijzing te werk is gegaan. Wanneer hij immers in Tvoyage VIII, 13, sprekend over Dardanos, Tros en de eerste verwoesting van Troje door Hercules, schrijft: ‘zo daer af breedere bescreven es inde Destructie van Troyen’, dan kan men die mededelingen niet terugvinden bij Guido delle Colonne (noch bij Benoît), maar wel bij dat andere werk dat Zeebout inzake de mythologie raadpleegde: Boccaccio's De genealogie deorum (Boccaccio, o.c. VI, 1, 2, 3, 6). En wanneer hij in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||
Tvoyage VIII, 16 spreekt over de jeugdige Achilles die op het eiland Scyros bij de koningsdochter een zoon verwekt, Pyrrus, welke later in het gevecht om Troje zo'n actieve rol zou gaan spelen, en deze passage besluit met: ‘zoomen dat claerder inde Historie van Troyen bescreven vindt’, dan geldt dit alléén voor de mededeling over Pyrrus. Die over Achilles' weinig oorlogszuchtige bedrijvigheid op Scyros staat immers niet bij Guido delle Colonne (evenmin bij Benoît), maar is duidelijk overgenomen uit Boccaccio, De gen. deorum XII, 52. Ook in Tvoyage VIII, 21 blijkt Zeebout slechts zeer ten dele gelijk te hebben met zijn verwijzing naar de Historia destructionis Troiae: Vergilius' Aeneis III blijkt hem te aangegevener plaatse eveneens van informatie te hebben voorzien; zie aantekening 186 bij Boek VIII.Ga naar eind42 | |||||||||||||||||||||||||
10 Klassieke en laat-klassieke bronnenAan de wereldgeschiedenis Bibliotheca van Diodorus van Sicilië heeft Zeebout ongeveer twintig passages ontleend. Voornamelijk zijn het inlichtingen over Egypte, inzake de Nijl, de piramiden, de wetenschap in Oud-Egypte, de fauna en de stad SayetteGa naar eind43 (Tvoyage III, 20, 23, 24, 29, 40, 41; IV, 2, 3, 14(?), 15). Voorts zijn het enige berichten over Arabië (Tvoyage IV, 16, 17) en misschien ook nog een tweetal uitspraken over Cyprus (Tvoyage V, 3, 5).
De Geographia van Ptolemaeus heeft Zeebout een tiental berichten in de pen gegeven over verspreide aardrijkskundige onderwerpen: de steden Beiroet, Caesarea Palestinae, Tamnis en Pelusium, het Egyptische Lacus Mareotis, de oorsprong van de Nijl, de eilanden in de Rode Zee, Arabia Felix, Petrea en Deserta (Tvoyage II, 8, 11; III, 19, 31, 40; IV, 3, 17, 21); wellicht eveneens de mededelingen over de verdeling van de aarde in ‘climaeten’ en over de verschillende Syrische gewesten (Tvoyage III, 41; VI, 7).
Strabo met zijn Geographia informeerde hem over de oorsprong en de loop van de Nijl, de Arethusa en de Eufraat, alsmede over de vier Syrische ‘zustersteden’ Apameia, Laodicaea, Antiochia en Seleucia (Tvoyage III, 19; VII, 1; VI, 1). Ook de berichten over de zogenaamde piramide van Sappho, gedeeltelijk die over de obelisken als grensmarkeringen en betreffende de stad Salamis op Cyprus zijn denkelijk terug te voeren op deze auteur (Tvoyage III, 24, 36; V, 4).
De bello judaico van Flavius Josephus heeft een paar keer eveneens als bron voor geografische onderwerpen gediend, te weten inzake de oorsprong van de Jordaan en over de Dode Zee (Tvoyage II, 44 en 52), maar het overgrote deel van de verwijzingen naar deze schrijver (elf à twaalf) betreffen toch kwesties van geschiedkundige aard. Deze term ‘geschiedkundige’ dan wel in ruime zin opgevat, want niet alleen op de joodse opstand tegen de Romeinen (Tvoyage II, 16, 42, 58), maar ook op de mythe van Perseus en Andromeda, op de ouderdom van de stad Hebron en de oeroude terpentijnboom aldaar, en op het graf van Herodes (het ‘Herodium’ op de gelijknamige berg) hebben ze betrekking (Tvoyage II, 12, 50, 54). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||
Eénmaal verwijst Zeebout naar dat andere bekende werk van deze geschiedschrijver, diens Antiquitates Judaicae, als hij de achtervolging van de Israelieten door het Egyptische leger memoreert (Tvoyage IV, 3).
In het bronnenmateriaal ontbreekt niet - allicht niet, zou men willen zeggen - de Naturalis Historia van Plinius de oudere. Niet zelden heeft Zeebout van dit werk gebruik gemaakt, veel meer toch dan de zeven keer dat hij Plinius als informant noemt, waarbij het trouwens éénmaal een verwijzing ‘uit de tweede hand’ is, overgenomen uit Boccaccio, en tweemaal een gelijkaardige verwijzing, overgenomen uit Tortelli; zie de desbetreffende aantekeningen bij Tvoyage II, 12 en III, 25. Inderdaad veel meer dan zeven, namelijk elf à dertien uitspraken in Tvoyage zijn terug te voeren op dit omvangrijke, vele kennisgebieden bestrijkende verzamelwerk. Hij heeft daaruit gegevens opgediept over onderwerpen van wel zeer verscheiden aard, (fabuleus-)dierkundige, aardrijkskundige en etnografische, en die (vaak gecombineerd met mededelingen van andere auteurs) in het reisverhaal verwerkt. Ze handelen over de basilisk met zijn alles dodende blik en de niet minder legendarische vogel Phoenix, over de tyrus (een gifslang waaruit men de panacee theriake bereidde) en de olifant, over de obelisken als grensmarkeringen (cf. Strabo), over Arabië en de bedoeïenen, en over land en bevolking van India (Tvoyage III, 5, 24, 36; IV, 16; VII, 16, 17, 18).
In bijna gelijke mate heeft als informatiebron voor Zeebout gediend: Collectanea rerum memorabilium van Solinus, die zich voor dit verzamelwerk van diverse historische, geografische en etnografische merkwaardigheden overigens grotendeels op Plinius' Naturalis Historia gebaseerd had. Tien, mogelijk elf keer heeft Zeebout uitspraken van hem overgenomen, waarvan acht maal onder vermelding van Solinus' naam. Eénmaal, in verband met de zogeheten Sodomappels bij de Dode Zee, is zo'n verwijzing incorrect geplaatst (Tvoyage II, 42) en eveneens éénmaal maakte Zeebout de wat domme fout dat hij, sprekend over de menslievendheid van de dolfijn, verwees naar Valerius Maximus in plaats van naar Solinus. Het feit dat de titels der boeken van deze twee schrijvers zo sterk op elkaar lijken, zal hem daarbij wel parten hebben gespeeld. De onderwerpen waarvoor hij Solinus ter hand nam, zijn gedeeltelijk dezelfde als die welke hierboven bij Plinius genoemd zijn: Arabië en zijn bevolking, zijn produkten en zijn fauna, alsook land en volk van India. Voorts betreffen ze enige gegevens over Sicilië, en tenslotte het wonderlijk verhaal over de Sardijnse vrouwen met haar dubbele oogappels en haar dodelijke blik. Dit laatste bericht kan evenwel ook afkomstig zijn van Adorno, cap. 8 (Tvoyage IV, 16, 17, 19, 20; VII, 16, 18; VIII, 23, 31).
Uit Historiarum Philippicarum ex trogo Pompeio libri XLIV van Justinus zijn zes à zeven uitspraken afkomstig: inzake Tyrus aan de Syrische kust, alsook over de Griekse geschiedenis en over de Dode Zee - hoewel dit laatste bericht even goed ontleend kan zijn aan Vincentius van Beauvais die in zijn Speculum Naturale V, 43 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||
Justinus letterlijk heeft overgeschreven (Tvoyage II, 10; III, 25; VIII, 16, 19; II, 52). De verwijzing naar Justinus in Tvoyage III, 38 inzake Alexandrië aan de Don en andere steden met die naam is echter mijns inziens zeker niet een resultaat van Zeebouts eigen speurwerk, maar slechts overgenomen uit Tortelli, Commentaria de Orthographia, s.v. Alexandria. Zeer uitgebreid heeft Zeebout ook het verhaal van Justinus XVIII, 3, 6-19 over de slavenopstand in Tyrus naverteld, zij het met een opmerkelijke weglating aan het eind van het relaas. De wijze waarop Alexander de Grote de opstandige slaven die de inname van de stad overleefd hadden, ter dood bracht - namelijk door kruisiging - laat hij immers onvermeld (Tvoyage II, 10).
Valerius Maximus met zijn Factorum et dictorum memorabilium libri novem is, naast de verkeerde verwijzing naar zijn werk (hierboven bij Solinus vermeld), op nog twee andere plaatsen door Zeebout als zijn berichtgever genoemd: in Tvoyage III, 24 inzake het feit dat afgoden vroeger daadwerkelijk hun stem verhieven, en in Tvoyage VIII, 21 in verband met de geschiedenis van Sicilië.
Van de Latijnse dichters zijn het uitsluitend Lucanus, Ovidius en Vergilius wier uitspraken Zeebout in zijn relaas verwerkt heeft.
Lucanus wordt door Zeebout op slechts drie plaatsen nominatief als bron aangehaald: bij zijn opmerkingen over de uitvinders van het schrift en bij zijn bespreking van de cynocephalen (Tvoyage III, 23, 41). Maar ook in het kader van zijn korte verhandeling over de jaarlijkse overstroming van de Nijl blijkt diens werk Pharsalia geraadpleegd te zijn (Tvoyage III, 20).
Vijf keer noemt hij Ovidius als geraadpleegde auteur, waarvan drie maal evenwel min of meer ten onrechte: in Tvoyage III, 25 waar niet Ovidius' Tristia I, zoals Zeebout zegt, maar eigenlijk Giovanni Tortelli, Commentaria de Orthographia hem de mededeling over Thebe op Sicilië in de pen heeft gegeven en waar hij ook de (overigens onjuiste) verwijzing naar Ovidius aantrof; in Tvoyage V, 3 waar hij voor de geschiedenis van Pygmalion niet de gegevens uit Ovidius' Metamorphoses X gebruikt heeft, maar klaarblijkelijk die welke Boccaccio in zijn De genealogie deorum II, 49 en 50 verstrekt; nog eenmaal in Tvoyage VIII, 22 waar niet Metamorphoses XIII en XIV de bron was voor het verhaal over Scylla, maar wederom Boccaccio X, 6 en 9. Wel terecht zijn de overige twee verwijzingen naar respectievelijk Fasti II en Metamorphoses VIII in Tvoyage II, 12 en VIII, 17 betreffende de vergoddelijking van de dolfijn en over de Minotaurus op Kreta. Ook voor nog zes andere passages kan Zeebout naar het werk van Ovidius gereikt hebben: éénmaal naar diens Fasti II voor de geschiedenis van Arion en de dolfijn (Tvoyage II, 12)Ga naar eind44; driemaal naar Metamorphoses X en XI waar het mededelingen over Cyprus betreft (Tvoyage V, 2 en 4); misschien - want ook Vergilius kan de bron geweest zijn - eveneens naar Heroides XVIII en XIX voor de ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||||
schiedenis van Hero en Leander (Tvoyage VIII, 14); niet onwaarschijnlijk naar Remedia Amoris wanneer hij het verhaal over Paris en de twistappel te berde brengt (Tvoyage VIII, 18), tenzij hij de aangeduide dichtregels (Rem.Am. 711-712) heeft gehaald uit het Speculum Historiale van Vincentius, die immers her en der in zijn werk veel citaten van klassieken huize had opgenomen. Misschien is echter noch het een noch het ander het geval en hoefde Zeebout voor dit citaat - althans de eerste twee woorden ervan, die hij geeft - geen enkele bron in te zien, maar hoorde het eenvoudigweg tot zijn geestelijke bagage; de formulering waarmee hij de passage presenteert, biedt wel enige grond aan deze veronderstelling.
Dit laatste is wellicht ook zo in Tvoyage III, 8 waar hij als variant op Vergilius' Aeneis X, 284 (‘audentes fortuna juvat’) noteert: ‘audacem fortuna juvat’, maar Zeebout heeft in elk geval wél de Aeneis ter hand genomen voor drie andere tekstgedeelten in dit reisverhaal. De eerste keer verzwijgt hij dat evenwel. Hij noemt immers, sprekend over de landing van Aeneas en Anchises op Sicilië, alleen de Historie van Troyen als zijn bron, terwijl hij toch óók Aeneis III erop nageslagen moet hebben; zie de laatste aantekening bij Tvoyage VIII, 21. Wel verwijst hij naar dit werk voor zijn berichten over de Straat van Messina (en, onmiddellijk daaraan voorafgaand, over de vaste oeververbinding die vroeger tussen Sicilië en Calabrië bestond) en inzake de stichting van Carthago door koningin Dido (Tvoyage VIII, 22 en 25). Of hij zich in Tvoyage VIII, 14 voor de navertelling van het verhaal over Hero en Leander op Vergilius (Georgica III, 258 e.v.) dan wel op Ovidius (Heroides XVIII en XIX) gebaseerd heeft, blijft onzeker. Hierna zal blijken dat Zeebouts verwijzingen naar de werken van Tacitus, Juvenalis, Martialis en Vitruvius niet ‘echt’ zijn, in zoverre ze slechts waren overgenomen uit Tortelli, Commentaria de Orthographia, en dat Zeebout deze schrijvers naar alle waarschijnlijkheid dus helemaal niet heeft geraadpleegd.
Dat geldt óók voor de twee plaatsen in Tvoyage waar de Romeinse geschiedschrijver Quintus Curtius als informant wordt aangeduid. In Tvoyage III, 38 verwijst hij, wederom op gezag van Tortelli, naar diens De rebus gestis Alexandri magni libri octo wanneer hij memoreert dat er vroeger nogal wat steden in Azië zijn geweest die alle Alexandrië heetten. Was een dergelijke verwijzing ‘uit de tweede hand’ vanuit middeleeuwse optiek gerechtvaardigd, de andere verwijzing naar Curtius' werk, in Tvoyage II, 15 is daarentegen veel minder aanvaardbaar te noemen. Sprekend over de ontmoeting van Alexander de Grote en de joodse hogepriester Jaddua zegt hij immers: ‘zomen daer af breeder bescheet vindt inde Historie van Allexander de Quinte Curssius Ruffe ende in vele meer andere boucken ende principalic int bouc van Nicolaus de Liera super Danielem int vije cappittele’. Inderdaad wordt deze geschiedenis kort verhaald door onder meer Nicolaus van Lyra (bij diens toelichting op Daniël 7:6), maar Quintus Curtius zal men er vergeefs op naslaan. Zij was immers verteld in het eerste boek van diens werk, dat (evenals het tweede) geheel ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||
loren was gegaan en waarvan men de inhoud enkel nog kende door de samenvattende parafrasen van schrijvers als Diodorus en Justinus. Het heeft er dus alles van weg dat Zeebout zonder nader onderzoek heeft aangenomen, dat Quintus Curtius wel een ‘breeder bescheet’ zou bieden en dat hij veilig kon verwijzen naar zijn omvangrijk levensverhaal van de Macedonische veroveraar.
Twijfel aan de oorspronkelijkheid van de bronvermelding geldt ook voor zijn eenmalige verwijzing naar Hermes Trismegistes. Zeebout kán diens Asklepios geraadpleegd hebben (inzake het voorspelde einde der afgodendienst in Egypte), maar de mogelijkheid is alleszins groot dat hij eenvoudig de verwijzing van Augustinus naar Hermes (in De Civitate Dei VIII, 23-26) heeft overgenomen. Zie voorts aantekening 120 bij Boek III.Ga naar eind45 | |||||||||||||||||||||||||
11 Humanistische werkenHet naslagwerk voor de klassieke mythologie De genealogie deorum gentilium libri van Johannes Bocatius (Giovanni Boccaccio) blijkt Zeebout bij zes passages in het reisverslag van dienst te zijn geweest, hoewel hij maar tweemaal zegt het ter hand genomen te hebben. De eerste keer is dat in Tvoyage II, 12 waar hij de mythe van Perseus en Andromeda navertelt op basis van Gen. deorum II, 32 en XII, 25; daarbij moet opgemerkt worden dat de in deze passage genoemde verwijzingen naar Pomponius, Hieronymus en Plinius niet van Zeebout zelf zijn, maar integendeel rechtstreeks zijn overgenomen uit Gen. deorum XII, 25. De tweede maal wordt Boccaccio genoemd tegen het einde van het relaas (Tvoyage VIII, 22) wanneer Zeebout, gebruikmakend van Gen. deorum X, 6 en 9, het verhaal van Scylla in de Straat van Messina weergeeft, en ook hier heeft hij onbeschroomd bronvermeldingen van Boccaccio overgenomen: die naar M. Terentius Varro, Ovidius, Homerus en Fulgentius. Het is daarenboven een weinig geslaagde parafrase van Boccaccio's tekst geworden; voor de verklaring van het kwalijke karakter ervan raadplege men aantekening 193 bij Boek VIII. De vier overige passages, waarvoor Zeebout echter zonder c.q. met verkeerde bronvermelding teruggreep op Boccaccio, betreffen de geschiedenis van Pygmalion (gebaseerd op Gen. deorum II, 49 en 50, waarbij zijn verwijzing naar Ovidius eenvoudigweg is ontleend aan Gen. deorum II, 49); het tamelijk lange verhaal over Egeus, Minos, Theseus en Ariadne (samengesteld uit Gen. deorum X, 48, 49 en XI, 29, 30); mededelingen over Tros, Dardanus, Saturnus, Diana, Laomedon en de eerste verwoesting van Troje door Hercules (een samenraapsel uit Gen. deorum IV, 1; V, prohemium, 1, 2; VI, 1, 2, 3, 6; VIII, 1 en XI, 1), waarbij inzake Tros, Dardanus, Laomedon en de Herculische wraakoefening Zeebouts verwijzing naar Guido delle Colonne, Historia destructionis Troiae - gelijk boven bij de bespreking van die bron al is opgemerkt - als onjuist moet worden beoordeeld; en tenslotte over de jeugdige Achilles op Scyros (overgenomen uit Gen. deorum XII, 52) en ook hier is de verwijzing naar Guido delle Colonne niet zeer correct zoals al werd meegedeeld. Zie voor deze vier passages: Tvoyage V, 3; VIII, 6, 13 en 16. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||
Aeneas Sylvius (Enea Sylvio dei Piccolomini, de latere paus Pius II) heeft in ieder geval één, waarschijnlijk twee, en mogelijk drie keer met zijn beschrijving van Azië en Europa Zeebout van gegevens voorzien. Zeebout noemt zijn werk in Tvoyage V, 6 in verband met de schatplichtigheid der Cyprische koningen aan de Egyptische sultans. Dat doet hij weliswaar niet in Tvoyage VIII, 5 waar hij spreekt over de slimme waakhonden op Cyprus die alleen Turken, nooit christenen aanvallen, maar het is waarschijnlijk dat hij ook deze wetenschap heeft opgediept uit Aeneas Sylvius, Descriptio Asiae minoris, cap. 88.Ga naar eind46 Of Zeebout ook het verhaal in Tvoyage VIII, 20 over de onenigheid tussen de twee heersers op de Peloponnesos (ten gevolge waarvan Mohammed II dit gebied vrij gemakkelijk kon veroveren) gevonden of bevestigd gevonden heeft bij Aeneas Sylvius, Historia de Europa cap. 12, dan wel in het hierboven genoemde werkje Operetta del Turco moet bij gebrek aan vergelijkingsmogelijkheid onzeker blijven.
Voorts is daar Johannes Tortellius (Giovanni Tortelli), grammaticus en pauselijk bibliothecaris onder Nicolaus V (1447-1455). Hij schreef Commentaria de Orthographia, een werk dat nogal opgang heeft gemaakt: voor het eerst ter perse gelegd in 1471, werd het in de daaropvolgende dertig jaar nog zes maal herdrukt. Het leeuwendeel van zijn boek wordt gevormd door een verklarend register met toelichting inzake spelling en verbuiging van die woorden, welke het Latijn heeft ontleend aan andere talen, inzonderheid het Grieks. Zeebout haalt hem in Tvoyage VIII, 22 tot drie maal toe als autoriteit aan bij zijn bespreking van Scylla en Charibdis tussen Sicilië en Calabrië. Maar op nog tenminste vijf andere plaatsen in het reisverhaal blijkt hij dit werk geraadpleegd te hebben, zonder het evenwel als bron te noemen. In Tvoyage II, 16, inzake de oude namen Solima en Jerosolima voor Jerusalem, leest men immers een extract van wat Tortellius (s.v. Solyma, respectievelijk Hierosolyma) daarover meedeelt, en diens verwijzingen naar Tacitus, Martialis, Juvenalis en naar de Bijbel heeft Zeebout daarbij gewoon overgenomen. Ook in Tvoyage III, 25 zijn de mededelingen over het Egyptische Thebe en de zogenaamde Regio Thebaica grotendeels gebaseerd op Tortellius (s.v. Thebe), inclusief de daar aanwezige verwijzingen naar Homerus, Juvenalis en Plinius. Datzelfde overschrijfwerk geldt voor het daarna genoemde Siciliaanse (Zeebout las foutief: Seliciaanse) Thebe met Tortellius' onjuiste verwijzing naar de Tristia van Ovidius, alsook voor het Thebe in Italië, waarbij Plinius als zegsman wordt aangehaald. In Tvoyage III, 38 spreekt Zeebout over Alexandrië, en wat hij daarbij zogenaamd gehaald heeft uit Vitruvius' De Architectura is niet voortgekomen uit eigen leeservaring, maar heeft hij eveneens onmiskenbaar opgediept uit Tortellius (s.v. Alexandria). Evenzo vindt men de mededelingen over de befaamde vuurtoren én de verwijzing naar Plinius in de Commentaria (s.v. Pharos) terug. En opnieuw is dat het geval bij het aansluitend bericht over de steden Alexandrië in Azië en Scythië, inclusief de verwijzingen naar Quintus Curtius en Justinus. Nog een tweetal kleinere uitspraken in Tvoyage van Mher Joos van Ghistele zijn ontleend aan Tortellius: over koning Aegeus als naamgever van de Egeïsche Zee (Tvoyage VIII, 6) en over het eiland Zante (Tvoyage VIII, 20). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||
De vierde en laatste humanistische schrijver met wie Zeebout de lezer in contact brengt, is door hem genaamd ‘Leonaert de Arecio’, dit is de Florentijnse geleerde en politicus Leonardo Bruni, bijgenaamd Aretinus of Aretino (1370-1444). De inhoud der Franse vertaling van diens in 1421 verschenen werk Commentarius de bello punico - van deze incunabel bestaat enkel een 19e-eeuwse Italiaanse editie van de hand van Antonio Ceruti - heeft Zeebout in Tvoyage VIII, 23 samengevat. Volgens Zeebout heeft Bruni dit werk gebaseerd op Paulus Orosius (te weten diens Historiarum libri septem adversus paganos, IV en V), maar dit schijnt niet juist te zijn. E. Santini deelt immers in de Enciclopedia Italiana (s.v. Bruni, Leonardo) mee dat het een getrouwe navolging is van Polybius, Historiae, dat het dus niet zeer oorspronkelijk is en eigenlijk alleen van belang omdat Bruni daarmee de Liviaanse geschiedschrijving heeft willen voltooien. | |||||||||||||||||||||||||
12 Compilatorische geschriftenUit deze groep van bronnen moet op de eerste plaats genoemd worden Etymologiarum sive Originum Libri XX van Isidorus, de aartsbisschop van Sevilla (gest. 636). Dit werk is een vraagbaak voor Zeebout geweest, want (hoewel hij er maar zeven maal naar verwijst, waarbij twee keer overigens foutief) op tenminste zestien plaatsen in Tvoyage van Mher Joos van Ghistele blijken de verstrekte mededelingen van Isidorus afkomstig te zijn, en dit aantal zou misschien tot niet minder dan dertig vermeerderd kunnen worden. Dan betreft het berichten die niet met zekerheid aan hem zijn ontleend, omdat ze ook uit het werk van anderen (bijvoorbeeld Plinius, Willem van Tyrus, Vincentius van Beauvais of Pierre d'Ailly) gehaald kunnen zijn. De vijf correcte verwijzingen treft men aan in Tvoyage II, 9, 12; III, 19, 25 en VIII, 17: over de wierookhoudende ceders op de Libanon, de dolfijn, de oorsprong van de Nijl, het Egyptische Thebe en de zogeheten Idaei dactyli. Het zijn dus onderwerpen die, zoals toenmaals gebruikelijk was, pasten in het ruim bemeten kader der land- en volkenkunde. De twee onjuiste verwijzingen vindt men in Tvoyage VII, 18 en VIII, 22: over de bevolking van India en over de grote vissen in de Straat van Messina; zie hiervoor de aantekeningen 91 bij Boek VII en 190 bij Boek VIII. Elf andere berichten die met grote zekerheid aan Isidorus ontleend zijn, handelen (afgezien van een tweetal uitspraken over de uitvinding van het schrift en de oorsprong der afgoderij) eveneens uitsluitend over (historisch-)geografische of etnografische onderwerpen: zie de passage over de verschillende joodse groeperingen en de uitspraken betreffende het bijbelse land van Hus, het oude Cyprus, de Tigris, de Hellespont, het eiland Tenedos, de situering van Thessaloniki in Thessalië en de merkwaardigheden van Sicilië en het kustgebied van Noord-Afrika (Tvoyage I, 7; III. 23; IV, 21; V, 2; VII, 15, 17; VIII, 6, 7, 15, 23, 30). Ook de veertien mededelingen die Zeebout om de bovenvermelde reden niet noodzakelijk bij Isidorus gevonden moet hebben, zijn op een enkele uitzondering na (over de salamander en de Stellio) alle van geografische aard en hebben hem - eventueel - informatie verstrekt over Griekenland, Arabië, Egypte, de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||
Dode Zee en India (Tvoyage I, 5; II, 10, 37; III, 19; IV, 3; V, 4; VII, 3, 15, 17; VIII, 6, 16, 22).
Merkwaardigerwijs telkenmale met een onjuiste c.q. gecorrumpeerde opgave van de vindplaats verwijst Zeebout slechts drie maal naar Vincentius van Beauvais, Speculum Historiale en Speculum Naturale, te weten in de passage over het oudtijds befaamde geneesmiddel theriake, over het land van Gessen in Noord-Egypte, en bij de navertelling van het verhaal over de vrome man die de berg Ararat wilde beklimmen (Tvoyage II, 42; III, 31; VII, 9). Maar als de teboeksteller van Van Ghisteles reis Vincentius vijftien of nog meer malen als bron had genoemd, was hij niet bezijden de waarheid geweest. In heel veel gevallen toch blijkt het Vincentius' werk te zijn geweest waarop Zeebout zich voor zijn berichten, althans gedeeltelijk, baseerde: enerzijds korte mededelingen over het Nijlwater, de balsemculture, de struisvogel, de stad Ham nabij de Ararat, de oorsprong der afgoderij en de - verkeerdelijk aan Julius Caesar toegeschreven - uitspraak van Octavianus, anderzijds uitgebreidere berichten over het mohammedanisme en over de Tartaren; ze zijn alle terug te vinden in het Speculum Historiale of het Speculum Naturale. Zie Tvoyage I, 3, 4; III, 19, 21, 41; IV, 2, 16; VII, 9, 17, 18. Of deze grote compilatie ook de bron is geweest bij nog vijf andere passages valt niet uit te maken. Wat Zeebout schrijft over de Dode Zee (Tvoyage II, 52) kan immers ook rechtstreeks uit Justinus zijn overgenomen, en de informatie over El Matariya in Egypte, over St. Marcus, over de salamander en de Stellio en over India kan eveneens ontleend zijn aan de ‘oorspronkelijke’ bronnen zoals Jacob van Vitry, Isidorus en Plinius (Tvoyage II, 42; III, 21, 34; VII, 15, 17).
Naar de eveneens omvangrijke compilatie Ymago mundi seu eius ymaginaria descriptio van Petrus de Alliaco, dit is Pierre d'Ailly (1350-1420), bisschop van Kamerijk en kanselier van de universiteit van Parijs, refereert Zeebout evenzo slechts drie keren: inzake de ondergrondse waterweg tussen de Dode Zee, de zogeheten Bronnen van Mozes ('Uyum Mûsa) bij Suez en zo verder naar de Rode Zee, inzake de oorsprong en loop van de Eufraat en de Tigris, en over de ligging van India (Tvoyage IV, 4; VII, 1, 17). Verdere informatie over dit land (betreffende de Ganges, de vele olifanten, de 118 volkeren en de grote vruchtbaarheid van de bodem) heeft hij waarschijnlijk eveneens uit dit werk opgediept, hoewel ze even goed rechtstreeks gevonden kan zijn bij de bronnen waaruit Pierre d'Ailly zijn mededelingen, vaak letterlijk overschrijvend, heeft samengebracht: Plinius, Ptolemaeus, Isidorus en Vincentius (Tvoyage VII, 17). Of ook op vijf andere plaatsen in het relaas van Van Ghisteles reis sprake is van ontleningen aan Pierre d'Ailly dan wel onmiddellijk aan diens én Zeebouts bronnen valt evenmin vast te stellen: de berichten over de indeling van de aarde in ‘climaeten’, over de Rode Zee, over Syria Comagena, Damascena en Phoenicia, inzake de benaming Macedonië voor het hele Griekse vasteland en over Thebe in Griekenland vindt men onderscheidenlijk alle terug bij de bovengenoemde schrijversGa naar eind47 (Tvoyage III, 41; IV, 3; VI, 7; VIII, 16). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||||||||||||
Bartholomeus Anglicus, De Proprietatibus Rerum is twee, wellicht drie maal Zeebouts informant geweest, overigens zonder als zodanig ergens genoemd te zijn. De eerste keer is dat in Tvoyage IV, 17 in verband met de herkomst van de koningin van Saba (zie ook hierboven bij de bespreking van de bijbelcommentator Walafridus Strabo); de tweede keer voor de afsluitende mededeling in Tvoyage IV, 19 over de afwezigheid van wolven in Engeland (Bartholomeus XV, 14); de derde maal in Tvoyage VII, 22 waar eigen notities van Van Ghistele over Syrië door Zeebout gecombineerd lijken te zijn met gegevens die Bartholomeus XV, 146 over dat land verstrekte.
Twee maal verwijst Zeebout naar Liber de Natura Rerum van Thomas van Cantimpré. De eerste keer, bij de bespreking van de gifslang tyrus, noemt hij dit werk evenwel alleen maar als de directe bron van zijn berichtgever dienaangaande: Vincentius van Beauvais (Tvoyage II, 52). De tweede maal komt Liber de Natura Rerum ter sprake wanneer Zeebout bij zijn algemene beschrijving van Egypte op gezag van Thomas vermeldt, dat Lodewijk de Heilige na zijn gevangenschap in Egypte een cynocephaal ten geschenke kreeg. Maar ook hier is het zeer wel mogelijk dat hij de bronopgave van zijn informant - opnieuw is het waarschijnlijk Vincentius van Beauvais - rechtstreeks heeft overgenomen (Tvoyage III, 41). Het blijft onzeker of ook de mededeling in het daaraan voorafgaande capittel 40 over de ‘prentsteen’ afkomstig is van Thomas van Cantimpré dan wel van Vincentius van Beauvais, die immers in zijn Speculum Naturale eveneens allerlei steensoorten behandelt.
Tenslotte moet hier nog het werk vermeld worden dat Zeebout tot twee maal toe als een van zijn bronnen aanduidt in Tvoyage VIII, 22, het hoofdstuk dat geheel gewijd is aan de bespreking van Scylla en Charibdis in de Straat van Messina. Zeebout noemt het ‘Catholicon papias’, waarmee dan bedoeld is het in 1460 gedrukte encyclopedisch woordenboek Summa, seu Catholicon van de dertiende-eeuwse dominicaan Joannes de Balbis, gemeenlijk genaamd Joannes de Janua naar zijn vaderstad Genua, of ook: Balbi van Genua. Dit werk is een vermeerderde uitgave van het Glossarium van Uguccione van Pisa, een dictionaire ‘in quo, prae aliis, vocabulorum significationes, significationum distinctiones, derivationum origines, etymologiarum assignationes et interpretationum reperientur expositiones (....)’, zoals Uguccione in zijn voorwoord meedeelt. Dit geschrift van Uguccione van Pisa is echter op zijn beurt weer een sterk vermeerderde en bewerkte versie van Elementarium doctrinae Erudimentum, een in 1053 voltooid vocabularium van de Lombardische grammaticus Papias. Cf. Du Cange in het voorwoord op zijn Glossarium mediae et infimae Latinitatis, par. 44-46 en 47. Zeebout heeft uit dit Catholicon s.v. Charibdis en s.v. Scylla zeker de informatie over het ontstaan van de eerstgenoemde en mogelijk ook die over de tweede onheilsplaats voor de scheepvaart grotendeels overgeschreven; zie de aantekeningen 194 en 192 bij Boek VIII. |
|