| |
| |
| |
Lijst van Schrijvers, die door Yperman genoemd worden.
Actor. |
Omtrent dezen, eenige malen - blz. 150 kol. b, 154 a, 160 b, 164 b, en 166 a - genoemden schrijver vond ik in de literatuur niets vermeld. Misschien heeft men hier met een verbastering van Atto te doen, welke gedachte bij mij opgekomen is onder het lezen van Pagel's Inleiding tot de Cyrurgia Johannis Mesuë. Pagel wijst er op dat in het 59e Kap. van het IIIe Boek van dit werk sprake is van een medicus ‘de prima secta Acon’ en hij acht het niet onmogelijk, dat daarmede bedoeld is Atto, geneesheer en kapellaan van keizerin Agnes, die de geschriften van zijn leermeester Constantinus Africanus in romaansche verzen overgezet moet hebben. |
Albrecht van Colene. |
Albrecht, graaf van Bollstädt, bijgenaamd Albertus Magnus. Geb. 1193 te Lauingen a/d Donau, gestorven te Keulen, in 1280. Hij geldt voor den voornaamsten vertegenwoordiger der scholastiek en als de beste middeleeuwschen kenner der geschriften van Aristoteles. Van zijn natuurkundige werken verraden de natuurhistorische, inzonderheid de plant- en dierkundige, een omvangrijke, ook op eigen waarneming steunende kennis. Tot zijn werken is ook ‘de naturis rerum’ gerekend, waaruit Jacob van Maerlant voor de samenstelling van de ‘Naturen Bloeme’ rijkelijk heeft geput, maar dat later gebleken is van Albrecht's leerling Thomas van Cantimpré afkomstig te zijn. Evenmin behoort het welbekende ‘de secretis mulierum’, dat onder den naam van ‘Der Vrouwen heymelicheit’ in het middelnederlandsch vertaald is, tot Albrecht's geschriften. Yperman noemt Albrecht slechts eenmaal, nl. op blz. 190 kol. a. |
Albucasis, |
eigenlijk Albu-Câsim Chalaf Ben Abbâs el Zahrâw. Zooals de naam aanduidt, afkomstig van Zahra, nabij Cordova. Hij leefde in de 10de of 11de eeuw en is de schrijver van het voornaamste heelkundige werk der arabische school, waarvoor echter de stof gedeeltelijk aan Paulus van Aegina ontleend is. Overigens heeft hij zich doen kennen als een wondarts van groote ervaring. Zijn beteekenis is eerst later door de Italiaansche en Fransche middeleeuwsche chirurgen, o.a. Lanfranc, naar waarde geschat. De talrijke afbeeldingen van chirurgische instrumenten verhoogen de waarde, welke Albucasim's werk voor de geschiedenis der heelkunde heeft. Het is daarom opmerkelijk dat in de Hss. van Yperman waarin zoo dikwijls van instrumenten sprake is en die ook afgebeeld |
| |
| |
|
worden, Albucasim slechts eenmaal - blz. 16 kol. a - genoemd wordt. |
Amazore |
Bedoeld wordt Rhazes' geschrift Kitaab al tib al Mansury (liber medicinae Mansuricus), in de wandeling ad Mansorem genoemd. Yperman haalt ‘ad Mansorem’ slechts een maal aan, nl. op blz. 144 kol. b. Niet te verwarren met Abu Mansur Muwaffak een veelbereisd perzisch arts uit de lOde eeuw, schrijver van een geneesmiddelleer, welke ook voor de kennis der indische geneeskunst van belang is. Een duitsehe vertaling van diens werk dankt men aan den arts Abdul-Chalig Achundow uit Bakoe; zij is onder den titel ‘Die Pharmakologischen Grundsätze des Abu Mansur Muwaffak bin Ali Harawi’ verschenen in Bd. III van de Hist. Stud. a.d. Pharmakol. Instit. der K. Univers. Dorpat. 1893. |
Anceel van Geneven, |
vermoedelijk Genua; in Hs. L. staat: Genuwen. Haeser wees er reeds op dat door Yperman een aantal geneeskundigen voor de eerste maal genoemd worden, waaronder ook Meester Anceel, wiens diëtetische voorschriften zeer afgeweken moeten hebben van de destijds gehruikelijke. Mij is van dezen ‘meester’ niet meer bekend dan Yperman van hem zegt en dat oordeel luidt niet zeer gunstig, want Anceel was, zooals men op blz. 167, kol. a lezen kan, een ‘van den gemeinen leken lieden’, die, ondanks dat door zijn bijzondere opvatting der wond behandeling vele zijner patiënten kwamen te sterven, ‘vele meer geprijst was dan alle dandere meesters die bi der conste wrochten.’ |
Avicenna, |
eigenlijk Ibn Sina, geb. in 980 te Afschena in Chorasan, opgevoed te Bochara en gest. in 1037, is de voornaamste vertegenwoordiger der Arabische geneeskunde en werd in de middeleeuwen met Galenos op één lijn gesteld, schoon hij met dezen in oorspronkelijkheid niet vergeleken kan worden. Zijn voornaamste werk, Kanûn (Kanon), vormt het inbegrip der grieksch arabische geneeskundige kennis. Op heelkundig gebied staat echter dit gezaghebbende geneeskundige wetboek bij Albucasim's werk achter. Yperman citeert Avicenna van alle auteurs het meest, n.l. op blzn: 12 kol. b, 31 a, 33 b, 36 b, 45 b, 54 a, 58 b, 61 b, 85 a, 92 a, 93 b, 106 a, 132 b, 134 b, 144 b, 168 b, 169 a, 171 a, 171 b, 172 b, 177 b, 178 a, 179 b, 180 a, 184 b, 185 b, 187 a, 187 b en 209 b. |
Bevenoud. |
Benevenutus Grapheus, een uit Jerusalem afkomstig en zeer beroemd oogheelkundige. Pagel zegt dat hij uiterlijk in de 13e-14e eeuw geleefd moet hebben, op grond dat Guy Chauliac hem noemt. Dat hij later dan in de l3e eeuw geleefd zou hebben is onwaarschijnlijk, want ook Yperman haalt hem eenige malen - blzn. 75 kol. b, 89 b, 91 b en 92 b - in het boek ‘van den ogen’ aan. Benevenutus schreef een Practica Oculorum, een onder arabischen invloed staand, doch ook eigen ervaring verradend werk, dat zich langen tijd in hoog aanzien heeft mogen verheugen. |
Jan Breemblat. |
Van dezen ‘meester’ - zie blz. 69, kol. a - is mij niets bekend. In Snellaert's Rapport over Carolus' vertaling van Yperman's Chirurgie (Ann. Soc. d. Méd. d. Gand, 20e Ann. 1854, |
| |
| |
|
Vol. XXXII, blz. 151) treft men het volgende aan: Ce fut surtout à l'époque de Maerlant (Xllle et XlVe siècles) que les sciences médicales brillèrent d'un vif éclat en Flandre. Les beaux jours des communes, les beaux jours de la bonne et belle poésie flamande furent riches aussi en hommes qui représentaient l'art médical. Je ne parlerai ici ni de Claeskyn, ni de Henri van Hollant, ni du curé de Hamme, ni de Braemblat, ni de quelques anonymes, qui, pour avoir caché leurs noms n'en sont pas moins des auteurs de grand mérite. An point de vue de l'art, une figure domine tout cette belle phalange d'hommes de science, c'est Jean Yperman....’ Men zou hieruit mogen afleiden dat Snellaert van Jan Braemblat wel meer geweten moet hebben. Ik vond echter den naam noch in Paquot's Mémoires, noch in de Biographie Nat. de Belgique vermeld. |
Bruno legoburgensis |
l. Longoburgensis. In Hs. C. - zie blz. 5, noot 1 - wordt verkeerdelijk van brutto gesproken. De hier bedoelde meester is afkomstig van het tegenwoordige Longobucco in Kalabrië. Van dezen chirurg is niet veel meer bekend dan dat van zijn werken, de chirurgia magna en de ch. parva, het eerste in 1252 geschreven moet zijn. Pagel noemt Bruno ‘die verkörperte Autoritätenglaubigkeit.’ Hij vermeldt trouwens zelf de de auteurs, wier werken hij geëxcerpeerd heeft, en op welk een wijze blijkt genoegzaam uit de telkens herhaalde uitdrukkingen: sicut dicit Avicenna, inquit Galenus, testante Albucase, dico igitur secundum modum Avicenna, enz. Niettemin heeft Bruno de verdienste van de droge wondbehandeling bepleit te hebben. Yperman citeert Brunus 8 maal, nl. blzn 11 kol. a, 17 b, 18 a, 36 a. 39 a, 59 a, 82 a en 83 b. |
Constantinus, |
bijgenaamd Afer of Africanus, vanwege zijn carthageensche afkomst. Hij moet in het begin der 11e eeuw geboren zijn. Uitgestrekte reizen brachten hem in aanraking met de oostersche, in 't bizonder de arabische wetenschap, hetgeen op zijn werkzaamheid als leeraar in Salerno van overwegenden invloed geweest is. Constantinus heeft nl. door vertaling in het Latijn van arabische geschriften - meestal echter zonder vermelding van den auteur - veel tot de verbreiding van de arabische geneeskunde bijgedragen.
De naam van Constantinus wordt in de Hss. van Yperman slechts tweemaal genoemd en wel op blzn. 172 kol. b en 188 b. |
Dierc de predicare. |
Zie Theoderik. |
Dioskorides. |
Pedanios Dioskorides, afkomstig van Anazarba in Kilikië, was een tijdgenoot van Nero en Vespasianus en heeft als arts in hunne legers gelegenheid gehad vele landen te doortrekken en daarbij een uitgebreide kennis van geneesmiddelen op te doen. Zijn ‘Geneesmiddelleer’, welke gedurende eeuwen in hoog aanzien stond en voor den beoefenaar van de Geschiedenis der artsenijen een onmisbare bron is, is grootendeels oorspronkelijk en bewijst een ongemeene kennis van plantaardige en andere |
| |
| |
|
geneesmiddelen. Van het voornaamste Handschrift, den te Weenen berustenden, uit de 5de eeuw dagteekenenden Codex Constantinopolitanus is, als Xde deel van Sijthoff's Codices Graeci et Latini, onder toezicht van prof. S. de Vries, een schoone fotografische reproductie verschenen. Een duitsche vertaling: ‘Des Pedanios Dioskurides aus Anazarbos Arzneimittellehre in fünf Büchern,’ Stuttgart, 1902, dankt men aan J. Berendes. Dioskorides wordt door Yperman slechts eenmaal - op blz. 185 a - genoemd.
In den bundel Mss. der Biblioth. royale te Brussel, waartoe ook Ypermans Chirurgie behoort, komt een middelnederlandsch stuk voor met het Incipit: ‘Hier sal men verstaen in desen boec die leringe van dyascorides den wisen meester ende van circuminstance den wisen meester.’ Circa instans is nota bene het incipit van een werk van Matthaeus Platearius jun.: ‘circa instans negotium de simplicibus medicinis nostrum versatur propositum.’ |
Ebe Mesue, |
l. Ibn Mesuë. Joannes Nazarenus filius Mesue, Johannes Mesuë Damascenus, zijn alle namen oogenschijnlijk van een arabischen geneesheer, doch waarachter vermoedelijk een in 't Latijn schrijvend auteur der 11de of 12de eeuw schuilt, wiens werken eeuwen lang als leerboeken dienst gedaan en tal van drukken beleefd hebben. In geen van de uitgaven der ‘Opera’ wordt van een ‘Chirurgie’ gerept, zoodat het vermoeden voor de hand ligt, dat onder bovenbedoelden Mesuë en den schrijver van het door Pagel, onder den titel van: Die angebliche Chirurgie des Johannes Mesuë jun., nach einer Handschrift der Pariser Nationalbibliothek, Berlin, 1893, gedeeltelijk uitgegeven geschrift, niet een en dezelfde persoon verstaan moet worden. Dit geschrift heeft tot titel: ‘Cyrurgia Johannis Mesuë, quam magister Ferrarius Judaeus cyrurgicus transtulit in Neapoli de Arabico in Latinum.’
Yperman spreekt - op blz. 212, kol. b - van ‘onsen bouc die men heet ebe mesue.’ Naar aanleiding van dezen zin merkte Broeckx, wien de naam van den apokriefen schrijver blijkbaar onbekend was, op: Yperman indique ici un ouvrage dont il semble être l' auteur et qui jusqu'à ce jour n'a pas encore été retrouvé (C. Broeckx, La Chirurgie de M. Jehan Yperman, 2me Ed. p. 202). Het werk, dat Yperman met ‘onsen bouc’ aanduidde en waarmede hij natuurlijk het oog had op een hem toebehoorend exemplaar, is, te oordeelen naar het verband, waarin de naam gebezigd wordt, nl. de bereiding van jeneverbessenolie, het Antidotarium sive Grabadin medicamentorum compositorum. Dit werk behandelt de toebereiding der geneesmiddelen en genoot in de middeleeuwen het gezag van een officiëele pharmakopee. |
Experimentator. |
Van dezen apokriefen schrijver valt niet veel te zeggen. Yperman noemt hem viermaal, nl. op blzn. 169 kol. b, 172 a, 192 b en 193 a. Het eenige wat ik van hem weet te vertellen, is dat zijn naam genoemd wordt in Thomas van Cantimpré's ‘de naturis rerum’, in verband met een anoniem natuur- |
| |
| |
|
kundig werkGa naar voetnoot1). Jacob van Maerlant, die, zooals men weet, voor de samenstelling van zijn Naturen Bloeme hoofdzakelijk uit ‘de naturis rerum’ geput heeft, laat zich in dezer voege uit:
Een boec oec, waer mene weet
Wiene makede ghereet,
Es ghetelt onder hem somen:
Experimentator horewine nomen.
Sine worde settewi hier mede,
Alst noet es, te menigher stedeGa naar voetnoot2).
Dit is ook inderdaad het geval; niet minder dan 20 maal haalt Maerlant hem aan en opmerkelijk is het, dat hij dit alleen doet in de 7 eerste boeken, welke aan dierkundige onderwerpen gewijd zijn. |
Galenos |
wordt, zooals vanzelf spreekt, door Yperman dikwijls aangehaald. Men vindt zijn naam op blzn. 11, kol. a, 13 a, 17 b, 18 a, 30 b, 33 b, 34 a, 35 b, 36 b, 61 b, 101 a, 119 a, 132 b, 144 a, 144 b, 145 b, 146 a, 150 b, 154 b, 168 a, 169 a, 193 a, 197 b en 209 b.
Waar Yperman spreekt van het ‘comment van den aphorismen’ bedoelt hij Galenos' Kommentaren op eenige van Hippokrates' geschriften.
Voor plantegine leze men: pantechne. Zie Woordenlijst. |
Gillebert |
wordt door Yperman vrij dikwijls genoemd, nl. op blzn. 44 kol. b, 45 b, 62 b, 65 b, 169 a, 172 b, 173 a, 185 a, 185 b en 189 a.
Bedoeld wordt Gilbertus Anglicus, een schrijver uit de 13de eeuw, die een ‘Compendium medicinae’ in het licht gegeven heeft, dat onder den naam van Rosa anglicana of Laurea - niet te verwarren met Johannes Gaddesden's Rosa anglica - bekend stond. Tot kenschetsing van dit werk moge Kurt Sprengel's oordeel (Dl. II. blz. 565) volgen. ‘In seinem Compendium der Medicin findet man sehr zahlreiche Beyspiele von der scholastischen Bearbeitung der medicinischen Theorie und Praxis. Beständige Antithesen, subtile Auflösungen subtiler Fragen, spitzfindige Distinctionen, die gar kein ende nehmen, machen dem denkenden Arzt das Lesen dieses seltenen Buchs bald überdrüssig. Alles dreht sich bey Gilberts Theorie beständig um die vier Kardinalsäfte, um die Elementar-Qualitäten und um den Geschmack jener Säfte her. Keine Krankheit beschreibt er, wo er sie nicht in unzählige Gattungen nach diesen materiellen Ursachen eintheilt, und für jede derselben auch eigenthümlichen Zeichen zu finden weiss. Sogar die Läuse bleiben von dieser Eintheilung nicht ausgenommen: einige entstehen aus Blut, andere aus Schleim, andere aus gelber, und noch andere aus schwarzer Galle.’ |
| |
| |
|
Het is ook wegens die verschillende soorten van luizen, dat Yperman zich op blz. 65, kol. b op Gillebert beroept. |
Gillis, |
nl. Pierre Gillis, afkomstig van Corbeil bij Parijs, meer bekend als Aegidius Corboliensis. Hij leefde in de 12de eeuw, studeerde in Salerno en werd later lijfarts van koning Philippe Auguste van Franrijk. Yperman noemt Gillis op blz. 189, kol. a en spreekt daar van diens boek dinas, dat ik voor een verbastering van den titel van Gilis' werk: ‘Liber de urinis, carmina de urinarum judiciis’ houd. Een middelnederlandsche bewerking van dit, uit 352 hexameters bestaand, geschrift komt voor in Hs. Nos. 15624-41. Kon. Bibl. Brussel.
Deze vertaling vangt aldus aan. ‘Dese leringe van orinen bescrijft ons meester gielijs van salerne. ende nam sine materie uut ysaacs boeke. ende hi deilt desen boec in .2. deel. In den iersten dele leert hi vonnesse geven vander varwen vander orinen. In den andren dele leert hi vanden contenten. dat es van alle dien dingen diemen in der orinen ziet, dat nochtan orine niet en es.’
Men leest hierin o.a.
‘Meester gielijs van saleerne seit dat .20. varwen siin van orinen. ende van elker varwen geeft hi een gelike. Daer es witte orine alse water dat wel claer es ende dese heet albus color. Daer es glittende orine alse .1. wit horen van enen osse ende heet glaucus color. Die .3. varwe heet men melcachtege varwe als wey. ende heet in latine lacteus color. Die vierde varwe heet karopos. ende es gedaen alse die vlechten van enen kemel. Die .5. varwe heet men subpallidus color. ende es gedaen als vleesch sop dat half gesoden es. Die .6. varwe heetmen pallidus color. ende es gedaen als vleesch sop dat volsoden es. Die .7. varwe heetmen subcitrinus color. ende es gedaen als .1. gelu appel. Die .8. heetmen citrinus color. ende es gedaen als .1. meer gelu appel. Die .9. varwe heetmen subruffus color. ende es gedaen alse gout dat min dan vosroot es. Die .10. varwe heetmen ruffus color ende es gedaen als puur gout. Die .11. varwe heet men subrubeus ende es gedaen als soffraen van westen. Die .12. varwe heetmen rubeus. ende es gedaen alse soffraen van oosten ende es meer root. Die .13. heetmen subrubicundus color. ende es gedaen alse ene min bernde vlamme. Die .14. heet men rubicundus. ende es gedaen alse ene in vierege bernde vlamme. Die .15. heet men ynops ende es gedaen alse purper. of alse swert wijn of alse ene levere varwe gedaen. Die .16. heetmen kyanos. ende es gedaen als verrot bloet. Die .17. heetmen viridus color. ende es gedaen alse groene coolbladere. of alse tsap daeraf. Die .18. varwe heetmen lividus color. ende es gedaen als lood. Die .19. varwe heetmen niger color. ende es min swert ende es gedaen alse inct. Die .20. varwe heetmen meer swart ende es gedaen alse een wel swert horen.’
De oorsprokelijke tekst van dit werk en een fransche vertaling van de hand van C. Vieillard komen voor in: |
| |
| |
|
L'Urologie et les médecins urologues dans la médecine ancienne. Paris 1903. |
Hugo de luckes |
l. Hugo van Lucca; ook wel H. Borgognoni genoemd. Van dezen vertegenwoordiger van de Bologneesche school is men, hoewel hij, voor zoover men weet, geen geschriften nagelaten heeft, vrij goed op de hoogte. Hij werd geboren te Lucca, omstreeks het midden van de 12de eeuw, was gemeente-arts te Bologna, volgde een kruistocht, maakte daarbij het beleg van Damiette mede en stierf op bijna honderdjarigen leeftijd. Door zijn zoon den beroemden Theoderik weet men dat hij een bekwaam chirurg was. Hij was een voorstander van eenvoudige wondbehandeling en van wasschingen der wonden met wijn, waarover ook Yperman het dikwijls heeft. Bovendien heeft hij nog andere vooorschriften gegeven, o.a. wat het onderzoek van wonden betreft, waarmede de moderne chirurg zeker zal instemmen. Zoo verzette hij zich tegen het destijds veel in praktijk gebrachte pijlen der wonden, waarmee in dien niet-aseptischen tijd natuurlijk veel onheil gesticht moet zijn.
Yperman noem Hugo 11 maal, nl. op blzn. 17, kol. b, 43 a, 43 b, 44 b, 49 b, 59 b, 138 b, 139 a, 170 a, 200 a en 204 b. |
Isaac, |
nl. Isaac Judaeus, een joodsch arts uit de Xde eeuw, afkomstig uit Egypte, schrijver van een werk over dietetika en van een ‘Gids voor artsen’, waarin aan de medische ethica een ruime plaats is afgestaan. |
Lanfranc van Melanen, |
Lanfranchi of Alenfranc, een leerling van Willem van Salicete en stichter van de fransche chirurgische school. Levensbizonderheden omtrent dezen arts vindt men aan het eind van zijn Chirurgia magna. L. is te Milaan geboren en heeft daar ook gestudeerd en de praktijk uitgeoefend, tot een geschil met Matteo Visconti hem noopte Milaan te verlaten. Hij begaf zich toen eerst naar Lyon, daarna, in 1295, naar Parijs, waar hij zich ook met het onderwijs bezighield en als leermeester een naam verwierf, welke ver over de grenzen bekend werd. Yperman zou, volgens Carolus, tot zijn leerlingen behoord hebben en heeft in alle geval voor zijn werk veel aan hem ontleend. Hij noemt hem dan ook verscheidene malen, nl. op blzn. 18 kol. a, 20 b, 22 a, 24 b, 35 b, 36 b, 37 a, 39 a, 47 b, 49 b, 61 b, 75 b, 93 b, 130 a, 146 b, 202 b en 204 b.
Het onderwijs van Lanfranc was in hooge mate praktisch; hij verlangde van den chirurg een grondige kennis van de geneeskunde in haren ganschen omvang en hetzelfde van den internist. Guy de Chauliac dacht evenwel minder gunstig over hem en heeft hem gebrek aan oorspronkelijkheid verweten. Maar in alle geval was hij man van groote ervaring, die misschien juist daarom, en voor dien tijd niet ten onrechte, ongaarne terstond zijn toevlucht tot het |
| |
| |
|
mes nam. Lanfranc schreef een Chirurgia magna en een Chirurgia parva. In het te Cambridge in S. John's College Library aanwezige Ms. A 19, waarin ook een der Hss. van Yperman opgenomen is, komt voor een middelnederlandsche Chirurgie, welke aldus aanvangt:
‘Hier beghint den jon Lanfranc Ende hi beghint erst an dat hooft.
Ic jonghe lanfranc wille u leren hoe men wonden behandelen sal.’
Carolus, misleid door dien aanhef, heeft zich afgevraagd of men in dit geschrift wellicht een vertaling van een werk van een zoon van Lanfranc heeft te zien. Het slot: Explicit lanfranc juvenis, is wel geschikt die meening te versterken, te meer omdat Lanfranc een zoon Bonetus had, die in Montpellier de chirurgische praktijk uitgeoefend heeft. Het is mij evenwel gebleken dat het werkje niet anders is dan een gebrekkige vertaling van de Chirurgia parva. Onder het vertalen en afschrijven, dat stellig niet aan bevoegde handen toevertrouwd geweest is, is het ‘parva’ van den titel eerst in ‘klein’ en daarna in ‘jong’ gemetamorfoseerd! |
Louis de Macke. |
Omtrent dezen, op blz. 206, kol. a genoemden persoon heb ik in de literatuur niets kunnen vinden. |
Macer Floridus. |
Zie Aantekeningen. |
Nicolaus, |
door velen verkeerdelijk Nicolaus PraepositusGa naar voetnoot1) genoemd, salernitaansch geneeskundige uit het begin der 12de eeuw, schreef het wijd en zijd beroemde Antidotarium, een receptenboek, waarin tal van meestal zeer samengestelde artsenijen en hun gebruik opgenomen zijn. Een oud-fransche vertaling is door P. Dorveaux uitgegeven. Zie Literatuurlijst onder Nicolaus.
Kenschetsend voor de beteekenis van het Antidotarium in de Middeleeuwen is een artikel uit een Keur der Stad Yperen, tegen het eind der XIIIe eeuw:
Art. 5. Chascun espiciers apothicaires convient avoir sen (son) livre con apiele anthidotaire nichoulaus tout un et vrai. (Bulletin d.l. Soc. d. Méd. d. Gand. 21e Ann., 1855, Vol. XXII, blz. 52).
Voor de toelichting van een aantal door Yperman genoemde geneesmiddelen heb ik gebruik gemaakt van een middelnederlandsche vertaling, voorkomende in Hs. 15624-41. Kon. Bibl. Brussel.
Yperman noemt Nicolaus op blz. 25, kol. b. Waar hij spreekt van onzen antidotarius, bedoelt hij niet een door hem zelven geschreven werk, zooals Broeckx veronderstelde, doch een in zijn boekerij voorhanden exemplaar van het werk van Nicolaus. |
Petrus lucrator. |
Omtrent dezen arts is mij niets bekend. |
Platearius. |
Matthaeus Platearius jun., zoon van Johannes Platearius II, is een auteur uit de 12de eeuw, die Glossen op |
| |
| |
|
het hierboven genoemde Antidotarium geschreven heeft, en vermoedelijk ook nog een ander werk, waarin een groot aantal geneeskrachtige kruiden opgesomd en beschreven worden. Dit vangt aan met de woorden: ‘Circa instans negotium de simplicibus medicinis nostrum versatur propositum.’ Een in Hs. 15624-41 Kon. Bibl. Brussel voorkomende bewerking spreekt van: Circuminstanse den wisen meester! Is in de Literatuurlijst vermeld onder Herbarius.
Yperman haalt Platearius eenmaal aan, nl. op blz. 104, kol. b. |
Plinius, |
nl. C. Plinius Secundus, 23-79 na Chr. Schrijver van de alom bekende Encyclopedie ‘Naturalis historia.’ Yperman noemt hem op blz. 169 kol. b. |
Quatuor magistri de Salerno. |
Vier onderstelde meesters, aan wie worden toegeschreven ‘Glossulae quatuor magistrorum super chirurgiam Rogerii et Rolandi’, een van de beste werken uit den salernitaanschen tijd. Daremberg zocht achter de vier meesters slechts een enkelen auteur. Yperman noemt hen niet minder dan 13 maal en wel op blzn. 24 kol. a, 40 b, 41 b, 42 a, 42 b, 54 b, 60 a, 68 b, 93 a, 98 a, 143 b, 188 b en 193 a. |
Rasis |
of Rhazes, voluit Abu Bekr Mohammed ben Zakariya al-Razi, geb. omstreeks 850 te Raj in Chorasan; legde zich betrekkelijk laat op de geneeskunde toe, maar werd niettemin de eerste klinikus van zijn tijd. Hij stierf omstreeks het jaar 930. Een zijner hoofdwerken is ‘al-Hawi’, in de wandeling ‘Continens’ genoemd, waarvan een kompleet arabisch handschrift, uit 70 boeken bestaande, in het Escuriaal berust. Een ander bekend werk is het ‘liber medicinalis Almansoris’, dus genaamd wijl het den vorst van Chorasan, el Mansur Ibn Johak opgedragen is. Yperman spreekt op blz. 144 b van Amazore en doelt daarmee vermoedelijk op dit werk.
Een geschrift van hem over blaas- en niersteen is door Dr. P. de Koning in het Fransch vertaald onder den titel: Traité sur le Calcul dans les reins dans la vessie. Leiden, 1896.
Yperman noemt merkwaardigerwijs Rhases slechts een paar maal, nl. op blz. 12 b en 61 b, en hier en daar nog een naar Rhazes genoemde zalf. Dit is gedeeltelijk daardoor te verklaren dat Rhazes meer internist dan heelkundige was. Overigens blijkt uit Ypermans geschrift, dat hij zich de ethische wenken van Rhases goed ingeprent heeft. |
Robbaert |
is een mij niet bekende meester. |
Rogerus of Rogerinus, |
bijgenaamd Parmensis, doch ook wel Salernitanus genoemd, leefde in het eind van de 12de eeuw. Opmerking verdient dat in zijn werk ‘Practica Chirurgiae’, dat naar het incipit door gaansmet ‘Post mundi fabricam’ aangeduid wordt, de arabische invloed nog niet merkbaar is |
| |
| |
|
Yperman noemt Rogerinus op blzn. 8 b;40 b, 41 b, 197 b en 210 a. |
Roelant of Rolandinus, |
Rolando Capelluti of Parmensis, een arts uit de 13de eeuw, leerling van Rogerinus. Zijn ‘Libellus de Cyrurgia’ is een bewerking van de Chirurgie van zijn meester, doch verraadt tevens den invloed der Arabieren. Roelant wordt door Yperman verscheidene malen genoemd, nl. op blz. 8 kol. b, 15 b, 21 b, 22 a, 25 b, 40 b, 41 b, 92 b, 196 a en 210 b. |
Serapyoene. |
Er zijn drie auteurs van dezen naam, nl.:
Serapion van Alexandrië, uit de derde eeuw v. Chr., een der stichters van de Empirische School;
Serapion de Oude, eigenlijk Jahja ben Serabi of Ibn Serafioen, en
Serapion de jonge.
De laatste is een apokrief persoon, op wiens naam een ‘Liber medicamentis simplicibus’ staat, waarvan tot dusver geen arabisch origineel gevonden is. Uit het verband, waarin Yperman, op blz. 36 kol. b, van Serapioen naar aanleiding van de behandeling van niet gekompliceerde schedelbreuken spreekt, zou men mogen afleiden dat hij dezen Serapion niet bedoeld heeft.
Evenmin is het waarschijnlijk, dat Yperman het oog op den eerst genoemden gehad heeft.
Blijft dus over Serapion de Oude, een syrisch arts uit de 9de of 10de eeuw, die meermalen genoemd wordt door Rhazes. Van zijn beide werken, die in het arabisch vertaald zijn, komt hier in aanmerking de ‘Pandectae’ of ‘Practica’, waarin de ziekten van het hoofd behandeld worden. |
Teoderijc of Thoderijc. |
Theodoricus Cerviensis of Borgognoni, de reeds genoemde zoon van Hugo van Lucca, leefde van 1206-1298, was bisschop van Cervia en tevens chirurg van groote bekwaamheid. Guy de Chauliac beoordeelt hem echter niet gunstig. ‘Post ipsum [Brunum],’ zegt Guy, ‘immediate venit Theodoricus, qui rapiendo omnia quae dixit Brunus, cum quibusdam fabulis Hugonis de Luca, magistri sui, librum edidit.’
Doch reeds Yperman had zich in denzelfden geest uitgelaten. Op blz. 18 kol. a leest men: ‘Nu hebdi vele leringen die bruun leert, die hi screef uten ouden boeken. Ende theodrijc screef uut brunen sinen boeken.’
Guy's oordeel is volgens Gurlt volkomen gerechtvaardigd, ‘denn es findet sich in demselben, wie aus den nachfolgenden Auszügen unzweideutig hervorgeht, die Chirurgie des Bruno von Longoburgo in unerhörtester Weise und vielfach wörtlich ausgeschrieben, ohne dass dessen Name auch nur ein einziges Mal genannt wird. Er hat sich sogar Manches, dass Bruno als selbst gesehen schildert, oder wo Derselbe genüber anderen Autoren eine abweichende Meinung aüssert, selbst angedichtet. (I, blz. 742). |
| |
| |
|
Aangezien het onwaarschijnlijk is dat Guy Ypermans middelnederlandsche Chirurgie zou hebben kunnen lezen - een latijnsche heeft m.i. nooit bestaan - zoo mag men dus wel aannemen, dat beider oordeelvelling een uiting is van een destijds algemeen heerschende meening. Pagel heeft voor Theoderik partij getrokken, doch niet op zeer overtuigende gronden. De overeenkomst, tusschen Bruno en Theoderik, die volgens hem alleen de inleiding hunner werken betreffen zou, zou haar oorsprong vinden in het putten uit een en dezelfde bron.
Men vindt in de Hss. van Yperman Theoderik's naam vermeld op blzn. 9, kol. a, 18 a, 23 a, 43 a en 179 b. |
Willem van Congeine, |
l. W. van Congeinna. Hij wordt door Yperman ‘een wide vermaert meester’ genoemd - blzn. 25 kol. a, 29 a, 93 a, 177 a - en toch weet men niets omtrent zijn leven, zelfs niet van waar hij afkomstig was. Pagel heeft onder den naam van: Die Chirurgie des Wilhelm von Congeinna (Congenis). Fragment eines Collegienheftes, Berlin, 1891, een in de Erfurter Bibliotheca Amploniana aanwezigen codex uitgegeven, welke als ‘Wilhelmi de Congenis modus et consuetudo operandi a quodam discipulo ejus descripti’ te boek staat. Dit geschrift is niet veel meer dan een compilatie uit Rogerus' Chirurgie. |
Willem van Medicke. |
Van dezen arts is mij niet anders bekend, dan wat Yperman, op blz. 169, kol. b, van hem zegt. |
Ypocras |
is de bekende verbastering van Hippokrates. Yperman vermeld zijn naam op blz. 36, kol. b, 61 b, 106 a, 132 b, 168 a, 188 a en 192 a. |
Willem van Saliete, |
l. Guilielmo de Saliceto, afkomstig uit Piacenza, leefde in het begin van de dertiende eeuw. Hij is een van de weinige artsen uit die periode, die door Guy de Chauliac met onderscheiding - valens homo noemt hij hem - genoemd worden. Deze kenschetsing is ten volle verdiend, want Willem is inderdaad de kundigste chirurg, en internist tevens, van zijn tijd. Niet te verwonderen is het dus, dat niet alleen zijn Chirurgia, doch ook zijn Compendium der geneeskunde: ‘summa conservationis et curationis’, zich gunstig van de werken zijner tijdgenooten onderscheiden.
Yperman noemt hem echter slechts eenmaal, nl. op blz. 25, kol. a. Zie ook Literatuurlijst onder Pifteau. |
Willem van Zierikzee. |
Van dezen meester is mij niets bekend. Yperman noemt hem op blz. 46, kol. a en oordeelt niet gunstig over hem. |
Ten slotte zij nog vermeld, dat Yperman op blz. 44, kol. b spreekt van ‘die [meesters] van Overbergh, van den rine ende van oostwaert’ en op 200. kol. b van een ‘phisicus.’
|
-
voetnoot1)
- Inveni etiam librum quendam suppresso auctoris nomine, quem modernis temporibus compilatum audivi, cuius sententias ubicumque reppereris, ex hoc cognosces quod hoc nomen Experimentator subsequentibus invenies praelibatum. Jacob van Maerlant's Naturen Bloeme, uitgegeven door Dr. Eelco Verwijs. 1878. Inleiding, blz. XX.
-
voetnoot2)
- Naturen Bloeme. Ed. Verwijs Prologhe, blz. 2.
-
voetnoot1)
- Zie E. Wickersheimer, Nicolaus Prepositi, ein französischer Arzt ums Jahr 1500. Arch. f.d. Gesch. d. Medizin. Bd. V, 1911, blz. 302.
|