Van minnen en sterven
(1990)–Cas Wouters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Hoofdstuk X
| |
1a Voorbestemming en zelfbestemming; druk en verdrukkingIn Beatrix Koningin, het ter gelegenheid van haar vijftigste verjaardag in 1988 uitgezonden interview met Hella Haasse, ging koningin Beatrix uitvoerig in op de voorbestemming in haar leven. Zij legde daarin zowel veel nadruk op de ‘dwang door anderen’ om het koningschap op zich te nemen, als op de ‘zelfdwang’ om dat dan ook goed te doen en er een persoonlijke inhoud aan te geven, een ‘meerwaarde’, zoals zij het uitdrukte. Deze visie op het koningschap is minder ‘royaal’ dan die waarvan Juliana in haar inhuldigingstoespraak blijk gaf: | |
[pagina 235]
| |
Die mogelijkheden, die mij geboden worden om voor het algemeen welzijn werkzaam te zijn, die zijn zó groot, dat ik na veel innerlijke strijd bereid ben om die roeping te volgen. De bestemming tot het koningschap heet hier nog ‘roeping’ en Juliana is de eerste die met de woorden ‘innerlijke strijd’ verwees naar de moeite die het kostte om zich met die bestemming te verzoenen. Voor Wilhelmina gold haar voorbestemming nog als vanzelfsprekend. Zij schreef als was zij geboren aan het hoofd van het gezin Nederland; haar ‘strijd’ schemert slechts door in woorden over het geloof in ‘Christus’ Leiding': Ik mocht er kracht uit putten en wijsheid voor de vervulling van mijn taak en mijn roeping tegenover mijn landgenoten. (Wilhelmina 1959: 16) Zowel Wilhelmina als Juliana spraken dus over hun roeping, maar bij de laatste is de religieuze connotatie overschaduwd door die van staatkundige verplichtingen. Juliana gebruikte het woord ook in verband met het maatschappelijk werk; haar belangstelling daarvoor was groot (zie onder andere Schenk en Van Herk 1980: 268, 280). In 1958 zei zij in een rede voor de Nationale Raad voor het Maatschappelijk Werk: Een roeping tot maatschappelijk werk, waarbij met zo groot mogelijke geestelijke inspanning tevens zo grote fijngevoeligheid gepaard moet gaan, hoort m.i. tot de mooiste roepingen die er zijn. Niet alleen erfelijke posities, maar ook ‘roeping’ en het zich ‘innerlijk geroepen voelen’ zijn in onze samenleving uit de tijd geraakt; de termen wekken nu associaties met de liefdadigheid van pannetjes soep. Maatschappelijk werkers noch dokters of verpleegkundigen spreken tegenwoordig nog over hun ‘roeping’; zij beoefenen een zélf gekozen vak, tegen betaling. Alleen in religieuze zin spreekt men nog wel van een ‘roeping’, van een ‘hier sta ik, ik kan niet anders.’ In alle andere gevallen is dat strijdig geworden met de maatschappelijke ontwikkeling waarin het accent is komen te liggen op persoonlijke verdiensten en prestaties ter verwerving en legitimering van maatschappelijke functies en op idealen van persoonlijke autonomie en keuzevrijheid. Het contrast tussen dit ideaal van individuele zelfbeschikking en de ‘roeping’ tot het koningschap vanaf de geboorte, lijkt steeds schriller te zijn geworden, en daarmee ook de moeilijkheden om die historisch gegroeide dwang van anderen om te smeden tot zelfdwang. Terwijl Wil- | |
[pagina 236]
| |
helmina in haar bekende uitspraak over het koningschap ‘een taak, mooi maar zwaar’ het mooie nog voorop stelde, veranderde Juliana in haar inhuldigingsrede de volgorde in ‘zwaar, maar mooi’: Sedert gisteren ben ik geroepen tot een taak die zó zwaar is, dat niemand die zich daarin ook maar een ogenblik heeft ingedacht, haar zou begeren, maar ook zó mooi, dat ik alleen maar zeggen kan: wie ben ik dat ik dit doen mag. En Beatrix ging weer een stap verder. Zij liet het mooie vrijwel geheel weg, zo sterk benadrukte zij het zware, de plicht. Een vorst of een vorstin die als troonopvolger wordt geboren, lijkt steeds sterker gevangen te worden in de ‘gouden kooi’, waarvan Wilhelmina zich in het begin van deze eeuw bewust werd: Intussen begon ik mij steeds meer de eenzaamheid van de kooi bewust te worden en ontstond een hunkering naar de mensen. Ik verlangde ernaar ze te ontmoeten zoals zij werkelijk zijn, en niet opgeschikt voor een bezoek ten paleize... Men vergete niet, dat het algemeen menselijk is de hoger geplaatste maar naar de mond te praten. (Wilhelmina 1959: 143-6) Voor Wilhelmina was dit verlangen een ‘drang naar eerlijkheid, oprechtheid en waarachtigheid in de verhouding van mens tot mens.’ Vóór 1914 kon dit verlangen geen gestalte krijgen: ‘De mensen en de tijd waren er nog niet rijp voor’ (p. 144). Daarna werd ook het vorstelijk gedrag betrokken bij de met elkaar samenhangende processen van sociale egalisering, individualisering en informalisering. In die processen lijkt het besef in een gouden kooi van koninklijke hoogheid te (moeten) leven te zijn gegroeid, samen met het verlangen daar uit te breken. Het probleem te moeten leren levenslangGa naar eind1 in een ‘gouden kooi’ te leven, werd door Wilhelmina weliswaar aangesneden, maar bij haar lag de nadruk nog op de andere kant van de medaille: ‘Al vroeg begon ik te dromen van grote daden’ (Wilhelmina 1959: 76).Ga naar eind2 Bovendien kon zij zich er nog op beroepen door God te zijn uitverkoren: Indien ik poog mijzelf te zien als een buitenstaander, van wie ik de innerlijke drijfveren ken, om zodoende tot een zo objectief mogelijk beeld te komen, voor anderen en ook voor mijzelf, dan word ik stil van eerbied en bewondering voor Gods wijsheid. (1959: 133) | |
[pagina 237]
| |
Juliana verwees al in haar inhuldigingsrede naar dit probleem met formuleringen als ‘veel innerlijke strijd’ en ‘niet begeerde zware taak’. Echter, in de jubileumfilm Juliana Koningin der Nederlanden 1948-1973 vatte zij een vraag naar die ‘innerlijke strijd’ uit haar inhuldigingstoespraak niet op als een uitnodiging er meer over te vertellen - en de interviewer liet het erbij. Beatrix daarentegen ging in het filmportret ter gelegenheid van haar vijftigste verjaardag expliciet en uitvoerig in op het probleem van de voorbestemming: Het is natuurlijk iets waar je ingroeit (...) waar je langzaam naar toe groeit. Er komt natuurlijk wel een moment in je leven waarin je... waarin ik 't ook aanvaard heb, waarin ik 't ook heel bewust op een gegeven moment gekozen heb in die zin, dat ik me er zelf innerlijk bij neer heb gelegd en 't in positieve zin aanvaard heb als een opdracht in mijn leven. En, dit moet ik nu eenmaal doen, maar dan wil ik het ook goed doen. De interviewster merkte hier op dat de woorden aanvaard en neergelegd klinken alsof zij zich onder druk gezet voelde. Beatrix antwoordde: Druk is het wél natuurlijk. Als je geboren bent met zo'n bestemming in je leven dan is dat zeker een element van druk. Maar, druk hoeft niet verdrukking te zijn. Het is alleen een element dat heel zwaar weegt en eigenlijk in alle opzichten meeweegt, op alles zijn stempel drukt, waar je eigenlijk niet meer onderuit kunt. Inderdaad, ‘druk hoeft niet verdrukking te zijn’, vooropgesteld dat men de druk aanvaardt en haar op een zodanige wijze - ‘in positieve zin’ - om weet te zetten in ‘zelfdruk’ dat het ‘goed willen doen’ domineert over het ‘doen moeten’. Op die manier werd de dwang van de sociale voorbestemming tot koningin draaglijk: als zelfdwang, zelfbestemming, ‘zelfroeping’. Beatrix benadrukte dan ook sterk dat zij haar taak inhoudelijk geloofwaardig wil maken, ook voor zichzélf: Het klinkt eigenlijk misschien erg ongeloofwaardig als ik u zeg dat het mij nooit erg veel heeft kunnen schelen hoe ik overkom, wat mensen ervan vonden of dachten. Veel grotere zorg is altijd geweest ‘doe ik 't goed? kan 't beter?’ Doe ik in die zin wat er van mij verwacht wordt: inhoudelijk. Te proberen om juist een functie met een vrij zware uiterlijke kant, die natuurlijk ook beoordeeld of veroordeeld | |
[pagina 238]
| |
wordt, om die ook inhoudelijk geloofwaardig te maken. Niet alleen voor de mensen die ernaar kijken of die meedoen of helpen, maar ook voor jezelf: dat je 't gevoel hebt dat het een méérwaarde krijgt dan alleen 't uiterlijk. Het uiterlijk speelt een rol, is belangrijk. Ik vind het in zekere zin natuurlijk ook belangrijk, maar het is zeker nooit het belangrijkste, en 't is eigenlijk, als u wilt, een uiterlijke vorm, de buitenkant van wat van binnenuit belangrijk moet zijn. Als het van binnenuit niet gedragen wordt en als men er niet in gelooft, dan heeft 't helemaal geen zin. De overschakeling in het spreken van ‘ik’ naar ‘men’ is hier van bijzondere betekenis omdat, hoezeer Beatrix ook in haar functie gelooft, die functie zijn sociale basis verliest en zal worden opgeheven als men er niet meer in gelooft. In tegenstelling tot haar voorgangsters gaf Beatrix zich hiervan in het openbaar rekenschap. Zij onderstreepte dat nog door de gedistantieerde manier waarop zij over het koningschap en ‘haar werk als staatshoofd’ sprak: Ik denk dat deze functie in eerste instantie toch een symbolische waarde heeft - afgezien van de invulling die men ook in 't werk zoekt en waar men ook voor een groot gedeelte gelukkig de bevrediging in vindt, maar het koningschap op zichzelf heeft symbolische waarde en vindt z'n zin in het gedragen worden door een groot deel van de Nederlandse bevolking, die dit een zinvol systeem vindt en ook deze staatsvorm voor het land waardevol vindt. Maar, dat geloof in de symbolische waarde van het koningschap heeft zij mét haar functie aanvaard; vandaar wellicht dat zij vervolgens vooral het belang van haar eigen ervaring benadrukte en de bevrediging die zij zoekt en vindt in de ‘invulling van 't werk’: Er is inderdaad een zekere tweedeling, een spanning in het functioneren tussen wat men aan de buitenkant ziet en hoe je 't zelf beleeft, maar voor mij is er maar één kant waar ik zelf iets kan doen en dat is hoe ik 't zelf beleef en hoe ik samen met mijn man, m'n gezin, met de familie en met mensen die meewerken ook probeer inhoud te geven en nadenk over 't functioneren en tracht zoveel mogelijk te voldoen aan wat je eigenlijk aan jezelf als eisen stelt. Wie aan zo'n sterke dwang van anderen blootstaat als wie als troonopvolger | |
[pagina 239]
| |
is geboren, zal heel wat zelfdwang moeten uitoefenen om niet als persoon, als individu, daaronder te bezwijken. Die eisen persoonlijk inkleuren kan het gevoel geven ze naar eigen hand te hebben gezet; zo kan de geroepene proberen door zélf te roepen de roepstemmen van anderen met de eigen stem te overstemmen. Maar, met zóveel anderen lijkt dat vrijwel onbegonnen werk. Bovendien, als Beatrix had geprobeerd tot een nóg persoonlijker invulling van haar taak te komen, dan zou zij tegelijkertijd als persoon, als individu, enorm veel aandacht hebben getrokken, terwijl zij juist probeert die aandacht zoveel mogelijk te beperken tot de functionaris die zij als koningin is (hierover straks meer). Het is waarschijnlijk om die reden, dat Beatrix in het vraaggesprek zowel een zeer sterke nadruk legde op de ‘zelfdwang’, de eisen die zij zichzelf stelt in haar functioneren - een woord dat zij vele malen gebruikt -, als op de ‘dwang van anderen’, die zij ervaart. Soms deed zij dat zoals iemand in tweestrijd: als de éne kant veel aandacht krijgt, groeit de kracht waarmee de andere kant tot gelding gebracht wil worden (vgl. Vrouwen in tweestrijd, vooral p. 200-203). Zo zei de vorstin bijvoorbeeld zélf: ‘het is natuurlijk iets waar je ingroeit’, maar toen de interviewster haar op een ander moment vroeg: ‘U had een soort vorm voor ogen waarin u groeien moest en die u moest gaan vullen met uw persoon?’ antwoordde zij dwars: ‘Meer een verplichting.’ Dit heen en weer springen tussen Fremdzwang en zelfdwang ligt waarschijnlijk in het verlengde van de uitdrukking ‘gespleten bestaan’ die zij bezigde, sprekend over haar studentenleven in Leiden: In zekere zin een soort gespleten bestaan tussen het heden van het student zijn toen en de toekomst, die ik toch een beetje weg heb geduwd uit mijn gedachten. Ik weet eigenlijk niet of dat goed is geweest of niet, maar 't was nou eenmaal zo. In het filmportret zei zij dit tegen haar oudste zoon, en zijn antwoord toont aan dat hij zijn voorbestemming in principe heeft aanvaard: Het is gek dat je dat zo zegt, want ik heb in feite precies hetzelfde. Dat zeg ik nu ook in Leiden, van: ik heb twee levens. En die twee door elkaar laten lopen, dat zal op een gegeven moment wel goed werken worden. Maar, ik weet niet, ik zet 't ook een beetje van me af hoor, want ja, je bent één keer jong... maar één keer genieten. Het koningschap is kennelijk geen bestemming om naar uit te zien. Beatrix althans kan niet ‘geloofwaardig functioneren’ zonder óók de druk van haar | |
[pagina 240]
| |
levensbestemming bij herhaling te beklemtonen. En zij doet dat sterker dan haar voorgangers het ooit deden. Wilhelmina en Juliana konden het nog een roeping noemen, Beatrix niet meer: in de loop van de jaren zestig en zeventig, in processen van informalisering en individualisering werd het steeds moeilijker een erfelijke functie op een geloofwaardige manier te vervullen.Ga naar eind3 Dat Beatrix op deze moeilijkheden openhartiger en gedetailleerder inging dan onder Wilhelmina of Juliana denkbaar was, vormt niet alleen een aanwijzing voor het proces van informalisering, maar ook voor de verbreiding van het ‘dramaturgisch perspectief’ in de samenleving als geheel (vgl. Goffman en hoofdstuk vii). Daar is immers begrip gegroeid voor die kant van het koningschap, voor de dwang die het vervullen van de rol van koningin met zich brengt. | |
1b Persoon en functie; privé en openbaar‘Il ne manque rien à un roi, que les douceurs d'une vie privée’ (La Bruyère, in Elias 1969: 210). De slaapkamer van Lodewijk xiv in het paleis van Versailles was centraal gelegen en was dan ook een centrum van hofleven. Zijn opvolger brak hiermee en richtte enkele meer afgelegen kamers in als appartements privés. Norbert Elias ziet hierin de eerste sporen van de steeds verdergaande differentiëring van staat en koning die culmineert in de staat of natie als een op zichzelf staande overlevingseenheid met aan het hoofd een functionaris met een openbaar én een privé-leven (Elias 1969: 211). Deze scheidslijn tussen openbaar en privé is steeds krachtiger geworden, hoe geleidelijk ook: Toen in december 1778 de Franse Koningin Marie-Antoinette haar eerste kind kreeg, heeft het hof het niet aangedurfd aan het volk een van zijn rechten te ontnemen: het recht van het aanwezig zijn bij de eigenlijke geboorte. (A. Alberts, in Van Hillo 1973: 157) Wat haar jeugd betreft, typeert Wilhelmina deze scheidslijn als volgt: ... alleen in de intimiteit met moeder kon ik gewoon mens zijn. De omgeving van toen was geheel ingesteld op wat ik zou willen noemen een permanent semi-ofncieel leven voor ons; dit wil zeggen dat wij voortdurend in het gewone leven paraat moesten zijn voor de stap naar het streng officiële. Ook de paleizen droegen dit stempel. Maar een enkel hoekje was gewoon gezellig menselijk en vrij van die druk. (Wilhelmina 1959: 61) | |
[pagina 241]
| |
De oorlog van 1914-1918 bracht Wilhelmina in een omgeving ‘uitsluitend afgestemd op doelmatigheid’ waarin zij ‘dag en nacht paraat [was] voor het overwegen en het nemen van belangrijke beslissingen’ en dit, samen met ‘het wegvallen van veel ceremoniële taken... betekende afbraak van de kooi’ (1959: 164/5). Na die oorlog bracht zij haar huishouden in overeenstemming ‘met de tijdsomstandigheden en de wijze van denken van toen. Geen leeg uiterlijk vertoon.’ Zij beperkte dus het ceremonieel, ‘de ontvangsten en het recipiëren tot het allernoodzakelijkste’ (1959: 199). Die maatregelen hebben haar verzoend met het ‘permanent semi-officieel leven,’ zij brengt althans het onderwerp niet meer ter sprake. Juliana sprak al veel vaker dan haar moeder over de noodzaak haar privé-leven te beschermen, maar Beatrix spant voorlopig de kroon. Vergeleken bij de systematische aandacht die zij eraan schonk, uitte Juliana slechts terloopse hartekreten, zoals bijvoorbeeld deze: En verder vind ik eigenlijk het moeilijkste in mijn werk, in mijn positie, als er geen respect is voor je eigen intimiteit. Het is erg naar, dat je dat altijd moet verdedigen. Beatrix daarentegen uitte zich consequent over haar functie als was het een beroep waarvan haar persoonlijk leven is afgescheiden: de symbolische waarde van die functie strekt zich níet uit tot de (privé-)persoon die deze functie bekleedt, een beroepsopvatting die kan worden gezien als het voorlopige hoogtepunt van de ‘verburgerlijking van koningschap’. Tijdens het interview gaf Beatrix niet alleen herhaaldelijk blijk van haar behoefte aan privacy, zij hamerde er systematisch op. De scheidslijn privé-openbaar is onder Beatrix' koningschap ook op andere manieren scherper getrokken. Zo wordt er van openbare gebouwen nog alleen gevlagd op de verjaardagen van de koningin, haar man en de troonopvolger, en niet op die van andere leden van de koninklijke familie. Het regelmatig poseren voor een staatsieportret is afgeschaft, de fotosessies in zomer- en winterverblijf zijn geminimaliseerd en er verschijnen géén jaarlijkse verjaardagsfoto's meer van Beatrix' zoons.Ga naar eind4 Verjaardagen worden kennelijk zoveel mogelijk naar de kant van het privé-leven getrokken. Dat is ook het effect van Beatrix' maatregel om koninginnedag te blijven vieren op 30 april, haar moeders verjaardag. De steeds verdergaande afperking van het privé-leven van de koninklijke familie wordt ten slotte gesymboliseerd in de scheiding tussen wonen en werken die deze vorstin heeft doorgevoerd: zij gebruikt een woonpaleis en een werkpaleis. In de particuliere ruimten op Huis ten Bosch worden géén fotosessies gehouden. Van die privé-vertrekken is geen foto | |
[pagina 242]
| |
bekend; in het filmportret over Beatrix filmt de camera Huis ten Bosch dan ook vanuit de tuin, terwijl een commentaarstem zegt: Over die rol van koningin gaat dit programma; over haar werk als staatshoofd, over ‘de uitoefening van de functie’, zoals de koningin het zelf noemt. Zoveel mogelijk gescheiden daarvan staat het gezinsleven, hier op Huis ten Bosch. Daarom ook heeft de koningin voor haar werk Paleis Noordeinde tot haar beschikking. Ook het maandblad Vorsten is het niet ontgaan dat Beatrix als prinses én als nieuwe vorstin sterk aan privacy hecht: Incidenten uit die jaren [vóór haar inhuldiging] die ons bijbleven zijn Beatrix' herhaaldelijke uitbreekpogingen onderweg. Zij was nogal eens ‘zoek’, tot grote consternatie van de ambassadeur ter plekke. En: Werd haar moeders hofhouding gekenmerkt door medewerkers die veelal om persoonlijke redenen waren benoemd... Beatrix beschouwt haar hofhouding primair als een dienstverlenend apparaat dat doelmatig moet functioneren... Bovendien heeft onze nieuwe vorstin een afkeer van sterke persoonlijke binding met haar entourage. Er komen zo licht gevolgen voor de koninklijke privacy uit voort. | |
1c De dubbele functie van privacyDe koningin en het vorstenhuis zijn het symbool van het hoogste staatsgezag en van nationale eenheid gebleven, alle republikeinen en alle democratiseringen ten spijt. Echter, wie ‘hoog’ en ‘symbool’ wil blijven en tegelijk, zoals Beatrix het formuleert, daaraan inhoud wil geven, moet ‘afstand bewaren’ en dat wil zeggen: ‘zich hoeden voor een al te groote gemeenzaamheid’ (Groskamp-ten Have 1939: 26). Nu de staatsrechtelijke macht sterk is ingesnoerd, is de monarchie vooral een ornament van de democratie met een symbolische, integrerende functie geworden. Maar, de seculiere magie van een koningshuis als symbool van de continuïteit en consensus van de nationale staat, zou kunnen verzwakken bij een verkleining van afstand. Dan ziet men ‘te veel van het kleinmenschelijke, te veel van het minder mooie in ons en de kijk, dien wij anderen zoodoende in ons innerlijk gunnen kan een verrassend onplezierige kijk zijn, die door niets | |
[pagina 243]
| |
meer is uit te wisschen’ (Groskamp-ten Have 1939: 27). Zo'n kijk dooft de kracht van de magie. Zoals in hoofdstuk v bleek, kwam het begrip privacy in de etiquetteboeken van vóór de jaren zeventig niet voor, terwijl in de meeste nieuwe, gepubliceerd in de jaren tachtig, zeer hoog wordt opgegeven van ‘het recht op privacy’. Dit recht om zich af en toe terug te trekken uit het steeds veeleisender ‘openbare’ sociale verkeer, is daarmee opgenomen in de dominante sociale gedragscode, de Algemeen Beschaafde Omgangsvormen. Aan de ene kant verwacht men dus een veel persoonlijker en vertrouwelijker omgang dan vroeger, aan de andere kant is het zich onttrekken aan het sociale verkeer nadrukkelijker toegestaan. Deze informalisering in de samenleving als geheel, betekent dat ook de vorstin in de omgang minder afstand kan bewaren dan vroeger mogelijk was. De etiquette en het protocol geven niet meer precies aan welke afstand men ten opzichte van elkaar in acht behoort te nemen.Ga naar eind5 De koningin kan tegenwoordig zelfs een knipoog in het openbaar geven, zoals gebeurde tijdens de officiële viering van het veertigjarige bestaan van de nato in 1989. De juiste balans tussen afstand en nabijheid is meer variabel geworden en wordt in elk contact nader vastgesteld. Het collectieve omgangsideaal, óók met de vorstin, is opgeschoven in de richting van het zoveel mogelijk verkleinen van de afstand en zoveel mogelijk ‘gewoon’ te zijn, zonder te forceren. Dat lukt niet altijd: in het filmportret vertelde Beatrix dat zij soms wordt overladen met intieme privé-verhalen. Van haar kant komt zij aan het moderne omgangsideaal tegemoet, bijvoorbeeld door koninginnedag temidden van ‘het volk’ te vieren en door een ongedwongener inrichting van de werkbezoeken. Aan de andere kant maakt zij uitgebreid gebruik van het ‘recht op privacy’, een recht dat in haar situatie zowel een belangrijke functie voor haar persoonlijk vervult als voor de instandhouding van haar functie. Beide kanten komen tot uitdrukking in de wijze waarop zij het koningschap gestalte geeft. | |
1d Privacy en het dramaturgisch perspectiefIn de uitspraken van Beatrix over privacy liepen, zoals wel vaker gebeurt (zie Hoofdstuk vii), de onderscheidingen privé-openbaar, innerlijk-uiterlijk en persoonlijk-onpersoonlijk in elkaar over en door elkaar heen. Zo verklaarde zij, na een vraag over het verschil tussen wat men aan de buitenkant ziet en hoe de vorstin het zelf beleeft: Uw onderscheid tussen de buitenkant, de dignitas, en de humanitas, | |
[pagina 244]
| |
spreekt mij inderdaad erg aan omdat het twee kanten zijn die je in jezelf zou moeten proberen te verenigen, met name in deze functie. Maar dat ze helemaal gescheiden zijn geloof ik niet. Er zijn natuurlijk heel veel raakvlakken en heel vaak loopt 't ook echt in elkaar over. Maar 't is natuurlijk zo: er is een zeer duidelijke uiterlijke kant, een formele kant, 'n functioneel optreden, waarin men ja bijna fysieke vorm geeft aan het koningschap, en de inhoud een heel andere plaats moet krijgen. En er is een kant waarin je in je bezoek en je contacten natuurlijk ook heel goed persoonlijk kunt zijn en ook gelukkig vaak wél zeggen wat je vindt. Alleen is daar altijd de aarzeling of 't je afvragen over 't hoe en waar, bij wie zeg ik wat, tegen wie zeg ik wat, onder welke omstandigheden. En dat kan best heel vrij zijn, maar het is juist in 't ongecontroleerde, met name als 't voor de media of zo naar buiten zou komen, dat men niet weet wie kijkt, wie hoort, dat ik geremd ben. Hier maakte de interviewster een vergelijking tussen de representatieve kant van het koningschap en het toneelspelen van een acteur. Beatrix wierp daar onmiddellijk tegenin: ‘Die heeft een rol, een échte rol’ en nadat de interviewster was uitgesproken, vervolgde zij: Het is toch maar één aspect van het hele functioneren en 't is niet voor niets dat in het moderne toneel juist géén maskers meer gebruikt worden, maar dat men wel degelijk ziet of een acteur of actrice ook een persoonlijke inhoud weet te geven aan een rol. En als u die vergelijking wilt doortrekken naar 't functioneren in de monarchie, dan geloof ik wel dat dat ook is waar wij, mijn man en ik, proberen een evenwicht te vinden: onze persoonlijke belangstelling, onze eigen overtuiging, en de manier waarop we naar buiten toe optreden, we proberen dat zoveel mogelijk met elkaar in evenwicht te brengen. Omwille van dat evenwicht vroeg zij - opnieuw - respect voor het recht op privacy, dit keer niet alleen voor haarzelf maar ook voor de mensen die ze in haar werk ontmoet - een beroep op hún privacy: ... juist ook in het werk heb je veel contact met mensen, je komt vaak in situaties waar je met mensen wilt praten of iets zegt of iets hoort dat eigenlijk niet verdraagt dat 't naar buiten toe komt of dat 't voor een groter publiek is. En je kan dus erg geremd worden en geschaad worden in je functioneren als je tegelijkertijd dat gevoel hebt, ieder- | |
[pagina 245]
| |
een kijkt mee, iedereen luistert mee naar wat er nu gezegd of getoond wordt. En 't is dus heel moeilijk om een goed evenwicht te vinden tussen aan de ene kant de publiciteit... en... de eerlijkheid waarmee je mensen in een bepaalde situatie tegemoet treedt. Dat ligt natuurlijk per keer weer verschillend. Wilhelmina schrijft over haar werkbezoeken in de jaren na de laatste oorlog dat zij haar ‘de gelegenheid gaven de ware toestanden te zien, dus zonder opsmuk, ontdaan van de “officiële” waarheid’ (1959: 424). Voor haar bestonden deze problemen dus nog niet. Juliana kon het zich nog permitteren om de pers bij werkbezoeken eenvoudig weg te sturen: Ik kom hier niet om gefotografeerd te worden, maar voor deze mensen. Zij zullen mij maar één keer in hun leven ontmoeten en die ene keer wil ik rustig met hen praten. (Schenk en Van Herk 1980: 12)Ga naar eind6 Dit argument is nog direct ontleend aan de buitengewone positie van de vorstin, aan een veel grotere hiërarchische afstand tussen vorst en volk. Naarmate die afstand verkleinde, zijn dergelijke argumenten onbruikbaar geworden.Ga naar eind7 De subtielere nadruk op eerlijkheid en vooral de sterkere situatiegerichtheid die Beatrix nu, vergeleken met haar moeder toen, onder woorden brengt, zijn ook kenmerkend voor de ontwikkeling in de samenleving als geheel. Die noopt tot een grotere differentiëring en flexibiliteit van gedrag en gaat tevens gepaard met hogere eisen aan de sensitiviteit en aan de hele emotieregulering. Ook van het gegroeid besef emoties te reguleren geeft de vorstin blijkt, zelfs op pregnante wijze: Dat blijft altijd inderdaad als een klein rood lampje in je achterhoofd meebranden, van: doe ik niemand pijn, mag ik dit wel zeggen, mag ik dat doen, is dit verantwoord en, ja, je maakt dan tóch nog zoveel fouten. Dat lampje symboliseert de dwang tot beheersing, die het verlangen oproept naar manieren om aan die dwang te ontsnappen. Die dwang is zo groot, dat Beatrix spontaan gedrag in het openbaar, dat wil zeggen gedrag dat niet via ritueel, ceremonieel of protocol van tevoren is vastgelegd, ‘ongecontroleerd’ noemde. Zij wordt scherp in de gaten gehouden en dus moet zij ook zichzelf scherp in de gaten houden. In die voortdurende bewaking wortelt niet alleen de behoefte aan privacy, maar ook de druk tot ‘professionalise- | |
[pagina 246]
| |
ring van het koningschap’, tot een vakmatiger en zakelijker optreden als koningin - iets waarvoor zij veler lof oogst, onder andere van het blad Vorsten dat uitroept: ‘Wat een vakvrouw!’ Met het beeld van het rode lampje gaf Beatrix een even treffende als klemmende illustratie van de kracht waarmee mensen elkaar dwingen tot meer zelfdistantie en het hanteren van een ‘dramaturgisch perspectief’, waarin emoties instrumenten zijn in een omgang, die een zo groot mogelijke eerlijkheid en persoonlijke directheid, paart aan een zo hoog mogelijk opgevoerde flexibiliteit en diplomatie. Ieders ‘optreden’ wordt hierop beoordeeld, en dat geldt in extremo voor de koningin en haar familie. De magie van het koningschap maakt de ‘koninklijke privacy’ tot een voortdurend belaagde vesting en belet de leden van de koninklijke familie ‘gewoon’ te kunnen zijn. Wilhelmina hekelde de kooi van het lege uiterlijk vertoon en roemde op haast aandoenlijk naïeve wijze de werkbezoeken ‘zonder opsmuk, ontdaan van de “officiële” waarheid.’ Juliana cultiveerde het ‘gewoon zijn’ al. Zij liet zich in Leiden met ‘Jula’ aanspreken en zij schafte de revérence af. Maar zij had hierover nog weinig ontwikkelde, tamelijk romantische opvattingen, getuige de keer dat zij zich ergens in een rij wachtenden ‘gewoon’ aansloot, niet beseffend dat de mensen in die rij dat juist uiterst ongewoon vonden. Even onbeoogd, dikte zij de afstand tot haar hofpersoneel aan door met kerst ‘gewoon’ chocolademelk en kerstbrood uit te delen. Beatrix daarentegen liet zich in het filmportret realistischer uit. Zo zei ze over de opvoeding van haar kinderen: Het idee dat zij volledig als gewone Nederlandse kinderen kunnen opgroeien is wel iets wat we graa... misschien graag hadden willen zien, maar ik geloof dat we langzaam hebben geleerd om te erkennen dat 't niet echt mogelijk was; niet in die zin dat in alle opzichten deze kinderen als andere Nederlandse kinderen kunnen zijn en we hebben gemerkt dat toen we dat gewoon aanvaard hebben, dat er aspecten zijn aan de levens van dit gezin en van deze familie waar je niet omheen kunt en waar je rekening mee moet houden. Als je dat maar goed opvangt, dan komt er toch wel weer een veel normalere verhouding. Toen we dat eenmaal geaccepteerd hebben is 't ook eigenlijk veel beter gegaan. Echter, door het ongewone ‘gewoon’ te aanvaarden, wordt de kloof lang niet gedicht. Op de vraag van Haasse of zij zélf gewoon is, antwoordde Beatrix: | |
[pagina 247]
| |
Ik geloof dat, hoe gewoon ik mijzelf ook voel en hoezeer ik ook probeer mijzelf te zijn in mijn functioneren, in mijn tegemoet treden van andere mensen, er zal altijd iets zijn waardoor de anderen je nooit als volledig gewoon zien. Dus hoe innerlijk ontspannen wij ook onszelf mogen voelen - zo vertaal ik dan maar even 't woord gewoon - d'r is altijd die barrière. Het is nooit van een kant, het komt altijd van twee kanten en dat is niet van ons uit te overwinnen... Nee, het is niet mogelijk in onze functie, tussen aanhalingstekens: gewoon te zijn, maar dat ligt niet altijd aan ons. Om de last te kunnen dragen een ‘ongewone’ familie te zijn, is het geboden om het privé-leven te beschermen en afstand te houden van de media en het volk, terwijl diezelfde manier van doen de ‘ongewone’ positie van de familie juist bestendigt en bekrachtigt. | |
2 Vorstelijk gedrag in een fase van formalisering; twee kwestiesBeatrix, de ‘vakvrouw’, heeft de naam gekregen een efficiënte, zakelijke en formele invulling van haar functie na te streven. Uit het interview met Hella Haasse rijst echter tevens het beeld op van een vrouw, die juist een zo persoonlijk mogelijke invulling van haar functie nastreeft met zoveel mogelijk ruimte voor ‘ongecontroleerde’ en informele momenten. De viering van koninginnedag 1988 te Amsterdam ‘temidden van het volk’, waarbij de vorstin in een ‘ongecontroleerde’ ontmoeting een zoen van een jonge man kreeg, kan een bekroning van dat streven worden genoemd. Deze spanning tussen formeel en informeel, die zowel in het gedrag van de vorstin als in de beeldvorming van haar persoon valt te constateren, kan de richting van de veranderingen in vorstelijke omgangsvormen versluieren. Deze spanning of ambivalentie wordt hier aan de orde gesteld aan de hand van twee berichten die in de publiciteit zijn gekomen. Het gaat om kwesties die beide op het eerste gezicht de formele kant van deze koningin benadrukken: het bericht dat de vorstin er de voorkeur aan geeft met Majesteit te worden aangesproken, en de mededeling dat zij geen ongetrouwde partners wenst te ontvangen. Echter, na enkele medewerkers van de rvdGa naar eind8 te hebben gesproken meen ik dat deze berichten méér zeggen over veranderingen in de aandacht van de media en in de publieke opinie, dan over veranderingen in het vorstelijk gedrag. | |
[pagina 248]
| |
2a De ‘ongehuwde-partnerskwestie’Op 11 maart 1982 verscheen onder de kop ‘Koningin ontvangt geen ongetrouwde partners’ het volgende bericht in NRC Handelsblad: De Tweede-Kamerleden Patijn en Van Nieuwenhoven (beiden PvdA) hebben premier Van Agt en minister Van der Stoel (buitenlandse zaken) gevraagd of er een richtlijn bestaat dat leden van het koninklijk huis bij officiële gelegenheden geen personen mogen ontmoeten die ongehuwd samenwonen. Aanleiding voor de schriftelijke vragen van de twee socialistische Kamerleden is de ontvangst van Haagse gemeenteraadsleden op Paleis Huis ten Bosch, afgelopen maandag. Daar waren alleen raadsleden met hun partners welkom als zij waren getrouwd. Ongehuwde vrienden of vriendinnen mochten niet mee. Uit protest tegen deze voorwaarde in het protocol van ontvangst weigerde de PvdA-fractie op Huis ten Bosch te verschijnen. Dit bericht heb ik destijds opgevat als een symptoom van formalisering. Maar uit informatie van de rvd blijkt dat er zich in deze geen wijziging van protocol heeft voorgedaan: officiële uitnodigingen voor ontvangsten bij de koningin thuis waren ook vóór dit incident gericht aan bepáálde personen en eventueel aan hun echtgenoten. Bij officiële gelegenheden elders ontmoet de koningin ook ‘partners’ van genodigden, ongeacht de wettige status van hun band. Het verschil tussen de ontvangsten zoals op Huis ten Bosch, waar de koningin zélf verantwoordelijk is voor het uitnodigingsbeleid, en de overige, verklaarde de rvd met een verwijzing naar de voorbeeldfunctie van vorstelijk gedrag. In dat licht zou een wijziging in het protocolaire beleid haast neerkomen op een koninklijke goedkeuring van niet gewettigde relaties. De voorbeeldfunctie van vorstelijk gedrag is een afgeleide van de functie als symbool van nationale eenheid; in processen van nationalisering en democratisering hebben beide functies aan kracht en reikwijdte gewonnen: | |
[pagina 249]
| |
Mit der wachsenden Demokratisierung verstärkte sich stetig, wenn auch mit einigen Schwankungen, die symbolische Funktion des Königshauses als leibhaftiger Repräsentanz eines nationalen Ideals... und... mußte auch das Königshaus als lebendes Symbol... des nationalen Wir-Ideals, den Standards einer Mittel- und später einer Arbeiterklassenmoral gerecht werden. (Elias 1989: 214) In de loop van deze ontwikkeling hebben ook vorstenhuizen, net als de adel als geheel, veel sterker aan macht dan aan prestige ingeboet (vgl.Goudsblom 1988b: 48); tegenover verlies aan macht staat winst aan symboolwaarde. Mede door haar functie als levend symbool van nationale eenheid, geldt nabijheid tot de vorstin, vooral onder ‘oude families’, nog steeds als een graadmeter voor maatschappelijk succes. Via deze families van gevestigden hebben de vorstelijke levensstijl en omgangsvormen, vooral veranderingen daarin, een uitstraling naar bredere groepen in de samenleving. In de vorige eeuw kwam deze verwevenheid in het netwerk van gevestigden en de voorgangerspositie daarbinnen nog onverhulder tot uiting. Zo schrijft Wilhelmina over regentes Emma: Moeder begon haar optreden in Nederland met twee gelukkige initiatieven... [Zij] liet zich alleen jongeren voorstellen die een taak vervulden. Hierdoor werkte zij zuiverend in op de uitgaande kringen van die dagen. Het kwam daar veelvuldig voor, dat jonge mensen zich in geen enkel opzicht nuttig maakten voor de maatschappij. De tweede positieve daad was, dat zij vanaf de dag van haar komst in Nederland met landgenoten Nederlands sprak en alleen Nederlands. Door dit voorbeeld dwong zij de uitgaande wereld in Den Haag de gewoonte prijs te geven om zich steeds van een vreemde taal te bedienen. Dank zij haar werd in korte tijd het Nederlands gangbare taal in uitgaande kringen. (Wilhelmina 1959: 35/6) Het laat zich moeilijk denken dat de huidige vorstin nog op dergelijke manieren voorop zou lopen en het voorbeeld zou geven. Vorstelijk gedrag is steeds meer gaan fungeren als voorbeeldige representant, met de nadruk op representant, van wat in gevestigde kringen voor ‘goed’ en ‘waardig’ wordt gehouden, van de dominante Nederlandse moraal. Bij Beatrix lijkt het feit dat vorstelijk gedrag als model fungeert, zelfs herkenbaar in haar uitspraken over het privé-leven van de koninklijke familie. Zo zei ze in het filmportret over haar man: | |
[pagina 250]
| |
Hij is degene die mij ook, laten we zeggen ‘coacht’. Hij geeft de leiding en geeft mij ook vaak goede adviezen en denkt ook heel erg goed na over de inhoud van mijn werk en helpt me daar ook bij. Je moet 't samen doen... Hier staan coachen en leiding geven tegenover helpen en adviseren. Maar het is en blijft hááar werk, zodat hier het vermoeden rijst dat het coachen en leiding geven vooral werden genoemd bij wijze van elegante tegemoetkoming aan haar man en aan de publieke opinie waarin nog steeds de norm is opgenomen dat in vele zaken bij, niet zij, de leiding heeft. De modelfunctie en de symboolfunctie van de koninklijke familie overlappen met haar integrerende functie; ook al komt dit niet tot uiting in een exuberant hofleven, toch fungeert zij tot op zekere hoogte als een knooppunt waar belangen van bestuurlijke, commerciële, wetenschappelijke en artistieke elites samenkomenGa naar eind9 en worden gerepresenteerd. Uit al deze functies tesamen volgt een enorme druk op de koninklijke familie om zich voorbeeldig te gedragen. Als ministers zich niet voorbeeldig gedragen, kunnen zij tot aftreden worden gedwongen, maar een vorst(in) brengt meteen de constitutionele monarchie in gevaar. Daarom kan Beatrix het zich niet veroorloven om bij maatschappelijke ontwikkelingen voorop te lopen: dan zou zij een van de genoemde elites te veel van zich kunnen vervreemden. Als er dus sprake is van informalisering van het protocol, dan zijn zo goed als alle gevestigden óm, d.i. tenminste het kabinet en het hele beleidscollege van meedenkers over het functioneren van de monarchie. En dan nóg kan het zijn dat ‘velen’ de verandering maar moeilijk kunnen accepteren. Neem bijvoorbeeld de afschaffing van het defilé op Koninginnedag. Vorsten betreurt dat namens de natie: ‘Jaarlijks met de hele familie op het bordes voor het verjaardagsdefilé in Soestdijk betekende voor de natie zoveel als een persoonlijke ontmoeting, die zij nu node mist.’ Wat hier wordt gemist is waarschijnlijk de mogelijkheid de koninklijke familie fysiek nabij te komen om zo iets van de uitstraling van de meest prestigieuze familie in 't land ‘deelachtig te worden’. Het is een uitingsvorm van de identificatie met gevestigden, een mechanisme op grond waarvan het vorstenhuis voor een groot publiek ook familie- en gezinsidealen belichaamt, waarin persoonlijke én sociale ontwikkelingen worden weerspiegeld; zo heeft Juliana model gestaan van ‘moeders meisje’ tot grootmoeder, en belichaamt Beatrix het ideaal van moeder/echtgenote in combinatie met een taak buitenshuis. Ook uit de veranderingen in de manier waarop de laatste drie vorstinnen zich rekenschap hebben gegeven van hun functies als voorbeeld, knooppunt en symbool blijkt voortgaande democratisering en informalisering. Terwijl | |
[pagina 251]
| |
Wilhelmina in haar abdicatierede nog sprak van het ‘grote gezin dat het Nederlandse volk is’ en van haar ‘leiding met vaste liefderijke hand’, ontweek Juliana dit hiërarchische beeld. Zij gebruikte voor haar positie het beeld van een ‘uitkijktoren’ en sprak van ‘het voorrecht daarop te staan’ (Schenk en Van Herk 1980: 330). In 1953 deed zij dit voor het eerst en in de jubileumfilm uit 1973 sprak zij opnieuw over haar ‘uitkijkpost’: Nu is het mijn voorrecht om op een plaats te staan, waarbij je altijd het geheel krijgt te overzien... En ik zie altijd dat geheel, dus ook de samenhang. Het geheel van de Nederlandse maatschappij, het geheel van het land, het geheel van het koninkrijk, het geheel van de wereld. Dat is een erg bevoorrechte positie. (Van Hillo 1973: 66) De ontwikkeling van ‘leiding’ (Wilhelmina), neemt via ‘uitkijkpost’ (Juliana) bij Beatrix een scherpe wending. Haar perspectief op de modelfunctie van een vorstin is niet van boven naar beneden, maar andersom: Je moet, denk ik, proberen zó te functioneren dat veel mensen zich in de totaliteit van de monarchie kunnen herkennen. In het licht van deze visie op haar modelfunctie is het van betekenis dat zij op een ander moment wees op ‘eerlijkheid’ en ‘respect voor andere mensen,’ een combinatie van deugden die zij haar kinderen wil bijbrengen.Ga naar eind10 Hierin representeert zij inderdaad de veranderingen in de Algemeen Beschaafde Omgangsvormen. Immers, deze twee deugden verhouden zich tot elkaar als directheid en tact, als spontaniteit en diplomatie, als betrokkenheid en distantie. De spanning tussen distantie en betrokkenheid is voor vrijwel alle mensen zodanig opgevoerd dat zowel mijdings- als toenaderingsgedrag steeds meer een kunst en een kunde zijn geworden. In die zin is het ‘rode lampje’ van alert emotie- en gedragsregulerend bewustzijn in de omgang constant brandend: voor iedereen zijn steeds hogere eisen van gevoeligheid en flexibiliteit gaan gelden. Wat nu de koning(in) betreft, van deze wordt verwacht het voorbeeld te geven van het dynamische en dus wankele evenwicht op de spanningsbalans tussen het correct ceremonieel belichamen van koningschap en het daaraan ‘persoonlijk’ en op betrokken wijze vorm geven, anders gezegd, tussen formeel en informeel. Die spanning is actueel, die herkent iedereen. De voort durende modelfunctie van vorstelijk gedrag verklaart mijns | |
[pagina 252]
| |
inziens de handhaving van het protocol voor ontvangsten op Huis ten Bosch voldoende. Van een formalisering van vorstelijk gedrag is hier dus geen sprake. | |
2b De kwestie mevrouw-majesteitDe ‘majesteit-kwestie’ laat zich in principe op dezelfde manier verklaren als de ‘ongehuwde-partnerskwestie’. Ook wat betreft de aanspreekvormen hebben zich géén wijzigingen in het protocol voorgedaan. Als zij met ‘mevrouw’ wordt aangesproken zal deze koningin daar niet van opkijken, evenmin als de vorige. Het gebeurt ook wel. Dat Beatrix een voorkeur voor ‘majesteit’ zou hebben is een interpretatie van de pers. Het verschil tussen Juliana en Beatrix in deze, kan wellicht het beste worden begrepen als een generatieverschil. Juliana regeerde in een periode waarin het koloniale tijdperk afliep en er vele democratiseringen tot stand kwamen. De afstand tot het koningshuis verminderde en Juliana was de eerste koningin die het ‘gewoon zijn’ cultiveerde, in combinatie met zakelijk functioneren. In 1973 zei zij: Overigens heb ik hartgrondig het land aan drukte en aan pompeus gedoe. En als iemand denkt me daarmee een plezier te doen, dan denk ik wel eens: Het is eigenlijk nogal grievend dat je zo over me denkt. Zelf probeer ik maar heel zakelijk te zijn. Heel zakelijk te functioneren. (Van Hillo 1973: 65 en 227) In haar tijd werden grote contrasten als steeds pijnlijker ervaren, zoals bijvoorbeeld bleek bij de ontvangst van de koning van Thailand: Op de ambassade in Den Haag werd de koning begroet door zijn onderdanen, die kruipend over de grond zijn voeten kusten. Toen een Thaise datzelfde wilde doen bij Juliana, boog deze diep om haar met een ruk van haar hand omhoog te trekken. (Schenk en Van Herk 1980: 285) Juliana heeft in Leiden ‘gewoon’ een jaartje mogen studeren en kreeg daarna een eredoctoraat. Beatrix kon haar studie ‘gewoon’ afmaken en voelde het als haar plicht hard te studeren: De proffen kunnen het zich natuurlijk niet permitteren mij te laten zakken, dus moet ik ervoor zorgen dat ze daartoe ook niet genoodzaakt zijn. (Schenk en Van Herk 1980: 238) | |
[pagina 253]
| |
Dezelfde opvatting van eer is herkenbaar in Beatrix' weigering eredoctoraten te accepteren. Voor Juliana waren vrijwel alle experimenten op het gebied van ‘gewoon zijn’ nieuw, en ze waren dan ook niet allemaal even geslaagd. Beatrix heeft met Juliana's ervaringen op het gebied van informalisering haar voordeel kunnen doen. Ook Schenk en Van Herk wijzen daarop; in verband met de Greet Hofmans-periode schrijven ze: Zij heeft zich al in een vroeg stadium bewust formeel en afstandelijk opgesteld, zich realiserend dat de hoogste in het land door gemeenzaamheid al te gemakkelijk de speelbal kan worden van de omstandigheden. (1980: 319) Het volgende verhaal heeft dezelfde strekking: In 1956 bracht Juliana in gezelschap van Beatrix een officieel bezoek aan Hilversum. Zij werden in de raadszaal ontvangen. Plotseling riep een wethouder luidkeels door de zaal: ‘Hé Jula!’ Hij was getrouwd met één van Juliana's Leidse studiegenoten en kon haar op grond daarvan bij haar ‘Leidse’ naam noemen. Dat hij dit bij deze gelegenheid deed, getuigde natuurlijk niet zozeer van sympathie voor Juliana als wel van misplaatste statuszoekerij en snoeverij. Beatrix verstrakte: dat zou haar niet overkomen! (Schenk en Van Herk 1980: 226) Dat Beatrix heeft geleerd van mislukte informaliseringsexperimenten van haar moeder, betekent nog niet dat zij zich ‘dus’ formeler gedraagt. Mislukte experimenten op het gebied van ‘gewoon zijn’ die tot vastere en trefzekerder vormen daarvan leiden, maken deel uit van het informaliseringsproces als geheel. En omdat er geen vaststelbaar nulpunt in ‘gewoon’ zijn of in spontaniteit bestaat, tenzij men de uitingen van pasgeboren babies als zodanig wil kenschetsen, kunnen veranderingen daarin alleen binnen de context van meer algemene veranderingen in omgangsvormen worden vastgesteld. Het bericht dat de huidige koningin er de voorkeur aan geeft met ‘majesteit’ te worden aangesproken, is enkele jaren geleden verspreid door een journalist die aan een rvd-functionaris vroeg hoe de aanspreektitel van de koningin tegenwoordig luidde en ten antwoord kreeg: ‘majesteit’. De rvd-functionaris die deze journalist destijds te woord stond, verzekerde me dat dit antwoord in de jaren daarvoor hetzelfde zou zijn geweest, dat de koningin zich in deze niet over haar voorkeur heeft uitgesproken en dat uit niets blijkt dat zij van voorkeur is veranderd. Ook hier blijkt dat wat zich | |
[pagina 254]
| |
eerst liet aanzien als een formalisering van vorstelijk gedrag, eerder een hernieuwde belangstelling voor de formele aspecten van het vorstelijk gedrag is. | |
3 Vorstelijk gedrag in het proces van informaliseringIn de beide ‘kwesties’ is de aandacht voor het vorstelijk gedrag en het zicht erop veranderd, véél sterker dan dat gedrag zelf. Waarschijnlijk hebben we hier te maken met twee voorbeelden van wat er kan gebeuren als de collectieve emancipatiekansen inkrimpen en de druk van boven, de hiërarchische sociale controle, toeneemt. Toen in het begin van de jaren tachtig de sociaal-economische conjunctuur veranderde en de opwaartse druk van zich emanciperende groepen steeds meer plaats maakte voor neerwaartse druk van disciplinerende gevestigden, verschoof daarmee de collectieve belangstelling weer van ‘beneden’ naar ‘boven’. De collectieve identificatie met underdogs en andere buitenstaanders nam af, ‘street sense’ verloor het van ‘salon sense’ en het ‘neerwaarts perspectief’ maakte plaats voor een ‘opwaarts perspectief’, met een toenemende publieke belangstelling voor de mensen bovenaan de maatschappelijke ladder (zie Hoofdstuk iv). In deze collectieve beweging oefende ook het koningshuis weer een grotere aantrekkingskracht uit. Overeenkomstig de in een fase van assimilatie en berusting dominante identificatie met gevestigden is de emotioneel bevredigende waarde van de monarchie als levend symbool van nationale eenheid en continuteit toegenomen. De gestegen populariteit van Beatrix als ‘majesteit’ lijkt dus mede een symptoom van (re)formalisering. Dat sedert de jaren tachtig weer een (re)formaliseringsfase gaande is, laat zich juist niet afleiden uit de gegevens over het vorstelijk gedrag als zodanig. De veranderingen daarin wijzen vrijwel steeds op een zich voortzettende informalisering. Het lijkt alsof de samenleving als geheel sterker aan slingerbewegingen onderhevig is dan de koninklijke familie. Maar de richting van de veranderingen op langere termijn is dezelfde. Ook anderen zijn tot dezelfde conclusie gekomen. Het blad Vorsten noemt bijvoorbeeld het democratiseringsproces. Onder het kopje ‘Prinses Beatrix debuteerde op de troon, haar zoon op een stoel in de zaal’ staat onder meer: In 1956 ‘verdringt’ kroonprinses Beatrix haar vader als het ware van | |
[pagina 255]
| |
zijn plaats rechts naast de troon. Twintig jaar later maakt de Prins van Oranje zijn debuut in de Ridderzaal op een gewone stoel. De verhoging onder de troon is dan al verdwenen. Deze niet eens meer uitsluitend symbolische wijzigingen duiden kennelijk op de democratisering van het koningschap. En een columnist van NRC Handelsblad wijst op het informaliseringsproces: 's Lands nationale ochtendblad heeft zich vrolijk gemaakt over Willem-Alexanders bekentenis dat hij, vlak voor zijn meerderjarigheid, zijn koninklijke gulp heeft ontknoopt teneinde tegen een pui te wateren. Het lijkt een triviale mededeling, maar is het niet. De [over]grootmoeder van de prins, Wilhelmina, leefde - zo staat in haar memoires - ‘in een gouden kooi’ en het was ondenkbaar dat zij een mededeling zou doen die ook maar enigszins in de richting van de organen bezuiden de adamsappel zou wijzen. Na nog enkele van dit soort voorbeelden te hebben gegeven, concludeert de schrijver van deze column: Het zijn allemaal ongelofelijke confidenties die erop wijzen dat de Nederlandse monarchie, haar majesteitelijke présence ten spijt, definitief het gedistantieerde hermelijn heeft afgelegd.Ga naar eind11 (Van Amerongen) Sedert het einde van de vorige eeuw wisselen fasen van informalisering (en van emancipatie en verzet) en fasen van formalisering (en van assimilatie en berusting) elkaar af, maar over het geheel genomen slingeren brede maatschappelijke processen zich met deze spiraalbewegingen in dezelfde richting. Deze studie van paleisdocumenten toont dat ook de elkaar opvolgende vorstinnen als ‘kinderen van hun tijd’ in deze processen werden betrokken. | |
4 SlotDe voorbeeld- en symboolfuncties van vorstelijk gedrag verlenen aan de hier gedocumenteerde veranderingen in vorstelijke levensstijl en omgangsvormen een bijzonder gewicht. De in dit hoofdstuk gesignaleerde veranderingen, zoals de toegenomen functiedruk, een subtielere nadruk op eerlijkheid, de sterkere situatiegerichtheid, een steeds gedistantieerder zelf- | |
[pagina 256]
| |
waarneming in een dramaturgisch perspectief bij een groeiend verlangen naar ‘gewoon’ zijn, kunnen dan ook worden gezien als voorbeeld en symbool, als vooruitgeschoven exponent van de ontwikkeling in de Nederlandse samenleving als geheel. Ook op deze manier wordt de these die in dit boek centraal staat, de informaliseringsthese, bekrachtigd. In het proces van toenemende maatschappelijke vervlechting in deze eeuw is, mét de interdependenties, de sociale en psychische nabijheid van mensen tot elkaar sterk gegroeid. Met inachtneming van verschillen in tempo en naar sociale laag van de bevolking, zijn de verschillen in macht, rijkdom en status tussen klassen, seksen en generaties afgenomen. Daarmee is een proces van informalisering gepaard gegaan, dat nog werd versterkt door de zich spectaculair uitbreidende welvaart en informatiemogelijkheden, vooral sedert de jaren vijftig, waardoor grote aantallen mensen ook in die zin binnen bepaalde grenzen nieuwe alternatieven voor gedrag, gevoel en oriëntatie hebben gekregen. |
|