Van minnen en sterven
(1990)–Cas Wouters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
Hoofdstuk IX
| |
[pagina 209]
| |
In de periode van onderzoek laten zich drie fasen onderscheiden: de eerste strekt zich uit van 1930 tot in de jaren vijftig: het is de periode van de ‘gewijde leugen’; dan volgt een overgangsfase, vanaf midden jaren vijftig tot het einde van de jaren zestig, waarin het verzet tegen de oude codes steeds krachtiger aanzwelt; en in de derde fase, van 1970 tot 1990, tekent zich een ‘emancipatie van stervenden’ steeds duidelijker af. Alleen al uit deze indeling valt op te maken dat de gegevens niet wijzen op een sterker wordend taboe op sterven en dood, maar op het omgekeerde. | |
1 De periode van de ‘gewijde leugen’: 1930-1950Dat verplegenden vaak en regelmatig met stervenden te maken hebben, komt in deze periode nog nergens in het tijdschrift tot uiting, zelfs niet in het speciale nummer over ouderen en ouder worden uit de jaargang 1950. Slecht-nieuws-gesprekken komen niet aan de orde. Wel blijkt terloops dat het verstrekken van ‘gewijde leugens’ volstrekt gangbaar was, zoals in deze passage: Hoop doet nu eenmaal leven en een ‘pia fraus’ (geheiligde misleiding) acht elke geneeskundige oirbaar ten aanzien van de meest ernstige, wellicht ten doode opgeschreven lijder. (TvZ 1935: 46) Slechts op twee zeer indirecte manieren blijkt verder in het TvZ dat mensen sterfelijk zijn: uit In Memoriam's en uit de aandacht voor het voorkómen van suicide. Een artikel over ‘Belangrijke feiten bij de verpleging van depressieve zieken’ leert dat álle belangrijk geachte feiten daarmee te maken hebben: Bij het baden mag men den patiënt geen oogenblik zonder toezicht laten, want enkele seconden zijn voldoende, dat de patiënt onderduikt en den dood vindt. Gaat een zieke op de wc dan mag men nooit de strenge waarneming doen ontbreken... Bij ziekenbezoeken moet de verpleger erop letten, dat de familie van de patiënten geen scherpe en spitse voorwerpen (messen, vorken, scheerapparaat) aan den patiënt geeft... en na ziekenbezoeken de bedden en beddetafels, schuifkastjes, enz. controleeren, of de patiënt niet ook iets verstopt heeft. (TvZ 1930: 744/5) | |
[pagina 210]
| |
Hier blijkt tevens hoezeer verpleegkundige verzorging uit bevoogding, toezicht en bewaking bestond. Ook uit praktijken als het opnamebad, waarbij patiënten op onreinheid werden gecontroleerd, en uit de uniforme ziekenhuiskleding die zij verplicht waren te dragen, blijkt dat de omgang met patiënten ‘beschaafd’ en daardoor beschavend moest zijn - een omgangsideaal dat tegenwoordig als bevoogdend en als buitensporig hiërarchisch zou worden getypeerd. Het met elkaar bespreken van angsten en andere emoties paste daar niet in. Dat mensen sterven blijkt in deze periode verder alleen uit een aantal in het tijdschrift opgenomen In Memoriam's. Opvallend daaraan is, dat die zich in weinig of niets onderscheiden van afscheidsberichten bij pensionering: in beide gevallen beperkt de tekst zich tot een bespreking van het werk van een functionaris - verpleegster of arts. Daardoor lijkt het alsof de betrokkenen geen huiselijk leven of intimi hebben gekend. Een persoonlijke noot of toon komt bij wijze van hoge uitzondering wel eens voor, maar is dan steeds zeer paternalistisch: Arme kleine Vennekool, drie kwart van je leven is opoffering, is lijden geweest. Rust in vrede! (TvZ 1930: 213) In de jaargang 1950 bestaan de enige prille tekenen van een op gang komende verandering uit het noemen van de verwachting dat ‘de psychologische wetenschap ons [zal] kunnen helpen om op de juiste wijze met mensen om te gaan’ (p. 114) en uit enkele overlijdensberichten waarin wordt gesproken van een ‘ontstellend bericht’, van een ‘geliefde collega’, ‘intense emotie’, ‘rouw in het hart’ en ‘persoonlijk denk ik met grote waardering aan de goede samenwerking die er jarenlang tussen ons bestond’ (pp. 426, 427, 488). Deze aandacht voor emoties en persoonlijke bindingen is nieuw.
Ook uit de verpleegkundige handboeken blijkt, dat het naderende einde als regel niet aan de betrokkene werd medegedeeld. De handboeken volstaan in deze periode met korte en zakelijke passages - over het herkennen van de naderende dood, over de te verstrekken verpleegtechnische zorg, over hoe men de dood kan vaststellen en over het afleggen. Soms treft men een of twee zinnen aan die iets verder gaan, bijvoorbeeld: ‘Zorg voor rust en stilte bij een stervenden patiënt’ (Rompes 1947: 407). En: De dokter zal ook beslissen, of een patiënt bediend moet worden; alleen in spoedgevallen treffen wij de nodige maatregelen. Waarschuwt gij den geestelijke, vermeld er dan bij of uw patiënt wél of niet bij bewustzijn is. (Melk 1941: 368) | |
[pagina 211]
| |
In ditzelfde boek komen sommige moeilijkheden van wat tegenwoordig terminale zorg heet, terloops aan de orde, maar dat gebeurt alleen om de gehoorzaamheid die verpleegsters aan artsen verschuldigd zijn te benadrukken: Ge kent het spreekwoord: ‘Waar nog leven is, daar is nog hoop’ en zelfs als de patiënt u vraagt, hem niet meer in te spuiten, als de familie u smeekt hem niet meer te plagen, ook als het u zelf iedere keer een overwinning kost, het voorschrift uit te voeren, dan moet ge toch hiermee doorgaan. Want - ‘de wonderen zijn de wereld nog niet uit’ er komen nog altijd verrassende genezingen voor! Houdt u aan die gedachte vast, als het gehoorzamen u zwaar valt en bedenk, dat een kostbaar mensenleven niet door verkeerd gerichte gevoeligheid verloren mag gaan. (p. 387/8) Hier blijkt tevens hoezeer artsen als regel alsmaar dóórbehandelden. ‘Vrome leugens’ en uitzicht op de volgende behandeling - verder werd de emotionele draagkracht van medici, verpleegkundigen en patiënten niet geacht te reiken.
Uit de boeken over medische ethiek blijkt dat artsen stervenden slechts zelden op de hoogte brachten van hun terminale situatie. Stervenden werden zo lang mogelijk in de waan gebracht en gelaten dat er een gerede kans op herstel aanwezig was; artsen oefenden een ‘regime van stilte en gewijde leugens’ uit. Dit regime werd tot in de jaren zestig ook via de ‘officiële’ code van de knmg in het ‘blauwe boekje’ verdedigd. Nog in 1959 heet het, dat door het ontwijkende gedrag van de arts de patiënt dikwijls rijp gemaakt [zal] worden om tenslotte de waarheid te vermoeden, te begrijpen en te verwerken. (Medische ethiek en gedragsleer 1959:277/8) Dat ‘vermoeden, begrijpen en verwerken’ gebeurde als regel in stilte. In 1949 verschijnt een boekje waarin de mogelijkheid wordt genoemd van deze regel af te wijken, en wel wanneer de patiënt ‘bezonkener, nadenkender’ werd en de troostvolle opmerkingen [van de dokter] wel aanhoort, maar inwendig van andere gedachten is... Dan wordt de zaak anders, dan zou het verkeerd zijn om maar steeds de zieke tegen beter weten in | |
[pagina 212]
| |
hoop te geven, de ernst van de toestand voor hem te blijven verbergen. (Wierenga 1949: 20) Ten opzichte van de familie van de stervende kón het ‘regime van stilte’ worden doorbroken. Dit werd echter 20 lang mogelijk uitgesteld, omdat, in de woorden van de auteur van De moraal van de arts, gezien onze beperkte kennis, zo vaak de afloop van een ernstig ziektegeval nog kan meevallen. Maar, als het moment van zekerheid tóch was gekomen, dan deed een arts er verstandig aan, zo heette het, om de omgeving van de zieke deelgenoot te maken van de nu wel zeer ernstige kansen op een minder goede afloop. (Wierenga 1949: 19) Voor deze gevallen had de knmg een dergelijk advies: Men ga met tact te werk; vertelle geen directe leugen en lichte in het algemeen liever de familie in. (Medische ethiek en gedragsleer 1959: 278) Het moment waarop het advies tot bedienen van katholieke patiënten werd gegeven, moest dan ook met zorg worden gekozen: Het kan b.v. zijn, dat men reden heeft te vrezen voor een ongewenst sterke emotie. (1959: 259) Artsen die hier bang voor waren werd in dit verband nog verzekerd dat dit sacrament volgens de katholieke leer ‘niet noodzakelijk ter zaligheid’ is en ook, ‘dat nog korte tijd (men neemt aan enkele uren) na de dood de bediening kan plaats hebben.’ Ter aanvulling hierop een citaat uit een boek dat in 1955 verscheen: De Rooms-Katholieke patiënt, die in stervensgevaar geraakt, krijgt door het sacrament der stervenden althans enig inzicht in zijn toestand... Bij Protestanten en ongelovigen liggen de verhoudingen anders. Daar houdt de arts zich veelal aan den regel, door moskowitcz [Medische Ethica, art. 52, Leiden 1902] in een ongelukkig gestelde zin aldus geformuleerd: ‘Hij make de hopeloze toestand zijner patiënten, nimmer dan na volkomen zekerheid dienaangaande, | |
[pagina 213]
| |
met omzichtigheid, in geen geval aan den lijder zelve, bekend, tenzij dit in het belang van bloedverwanten of aanverwanten vereist mocht zijn tot het treffen van voorzieningen.’ Alleen stoffelijke belangen gelden; met de gedachte dat het sterven voor een mens een belangrijk gebeuren is, waarvan hij ook zelf enige weet mag hebben, wordt geen rekening gehouden. (Groen e.a. 1955: 15)Ga naar eind3 Uit dit boek blijkt verder dat patiënten slechts flink en moedig werden genoemd als ze met niemand over hun ziekte en angsten spraken, en dat wie huilde als reactie op het slechte nieuws dat een arts kwam brengen al gauw ‘emotioneel instabiel’ heette, een afwijking die met ‘pia fraus’ moest worden behandeld (Groen e.a. 1955: 30/76). En in een passage die de verhoudingen vóór 1955 kenmerkt, vroeg men zich omtrent eventuele wijziging van die verhoudingen af hoe ver wij daarin wel kunnen gaan zonder de voor iedere besloten gemeenschap noodzakelijke discipline te ondermijnen. Mogen patiënten vanuit het ziekenhuis hun familie opbellen? Mogen zij tekenen of schilderen, met alle rommel die dit in de conversatiekamer of op bed meebrengt? Mogen zij, indien het mooi weer is, buiten wandelen? En daar hun familie ontmoeten buiten de vastgestelde uren? Of, wat nog belangrijker is: mogen zij vragen stellen of zelfs tegenspreken? (Groen e.a. 1955: 68) Als patiënten vóór de jaren vijftig geen vragen mochten stellen, laat staan tegenspreken, met wie zouden stervenden dan over hun doodsangst en dergelijke hebben kunnen práten? Nee, waar de stervende zich ook bevond, thuis of in een ziekenhuis, sterven lijkt zelfs voor stervenden geen onderwerp van gesprek te zijn geweest. Er stond zelfs straf op: Het is de patiënten verboden over hun kwalen te spreken en een ‘boete’-potje, als zij hierop betrapt worden, doet goede diensten. (1955: 82) De vraag in hoeverre geestelijken, specialisten in doodsangstbezwering, een inbreuk maakten op dit ‘regime van stilte’, kan, gezien het bovenstaande, eenvoudig worden beantwoord. Weliswaar geeft het bronnenmateriaal geen uitsluitsel over deze vraag, maar wel is duidelijk, dat zij van de inlichtingen van artsen afhankelijk waren. En die inlichtingen bleven zo lang mogelijk uit. | |
[pagina 214]
| |
Met betrekking tot de vraag in hoeverre intimi zich aan dit ‘regime van stilte’ hielden, biedt een bekend Engels boek over het rouwen van weduwen, enkele verhelderende passages: These women knew very well that their husbands were dying and they dealt with that knowledge by spitting it off and continuing to think, and to some extent act, as if they were not. Deze reactie verklaart de auteur - hij noemt het zelfs ‘necessary for them’ - uit de verhoudingen aan het sterfbed, waar ook de aanstaande weduwe haar man misleidde door hem niet op de hoogte te brengen van zijn naderende dood: ‘she “puts on a brave face”, if not, she would “spoil” his remaining time on earth’ (Parkes 1972: 62/63). Net als in Engeland ging men er ook in Nederland als vanzelfsprekend van uit dat het vernietigen van hoop op genezing een te grote belasting van het gevoelsleven inhield en tot een onverdraaglijk einde zou leiden. Het lijkt daarom waarschijnlijk dat de meeste stervenden niet met intimi over hun naderende einde hebben gesproken. Naar huidige maatstaven gemeten, vierden de afweermechanismen ontkenning en verdringing hoogtij. Met behulp van wat zij opium et mentiri (opium en leugens) noemden en van sancties zoals toezicht op de gesprekken en ‘boetepotjes’, werden stervenden door artsen en verpleegkundigen ervan weerhouden zich hun toestand te realiseren. Naarmate de medische kennis en macht toenarnen kwamen steeds meer zieken en vooral dodelijk zieken onder dit regime te vallen. Dus, waar de stervende zich ook bevond, thuis of in een ziekenhuis, er heerste een ‘regime van stilte en gewijde leugens’. | |
2 De periode van overgang: 1955-1965Vanaf de jaargang 1955 komen de veranderingen het eerst en het duidelijkst tot uiting in het Tijdschrift voor Ziekenverpleging. De veranderingen in de beide andere bronnen - boeken - gaan in dezelfde richting, maar hinken wat na. Daarom volsta ik met het weergeven van de veranderingen in het TvZ. De periode van overgang kan worden getypeerd met twee strijdige spreuken uit de rubriek ‘Woorden van Wijsheid en Schoonheid’ uit de jaargang 1955. De traditie is gerepresenteerd in de spreuk ‘Als iets is geschied, helpt het klagen niet’ (p. 246), terwijl de geest van latere jaargangen spreekt uit ‘De zwaarste last verliest zijn gewicht, als men erover praten | |
[pagina 215]
| |
kan’ (p. 5 72). Erover praten staat niet langer zonder meer gelijk aan klagen, napraten niet aan erover doorzeuren - maar het duurt nog vele jaargangen voordat het evalueren heet. Een ander voorbeeld van de ambivalentie die de overgangssituatie kenmerkt, is de wijze waarop over de ‘dépersonalisatie’ die optreedt bij opname in de ‘molen van de gezondheidszorg’ werd geschreven: naast de traditionele, hiërarchische benadering die eruit bestond dat de schrijver, een arts, wijst op de voordelen van ‘het afbreken van de persoonlijkheidsstruktuur van de patiënt’, kwam een meer democratische gerichte aandacht voor het gevoelsleven van de patiënt tot uiting in de erkenning dat artsen verplicht zijn om, ‘als het therapeutisch handelen een einde gaat nemen, welbewust en doelbewust te trachten de persoonlijkheid van de patiënt weer op te bouwen’ (TvZ 1965: 131/2). In deze periode van overgang treft men de traditie aan, zowel als verzet ertegen. Aangezien de traditie vooral uit zwijgen bestond, komt hieronder vooral het verzet aan de orde. Daarbij gaan de veranderingen in de omgangscodes binnen het medisch regime als geheel vooraf aan die rond het sterven. | |
2a Het medisch regimeHoewel in de jaargang 1955 het traditionele beroep op (naasten)liefde en ‘roeping’ nog klinkt, hoort men in volgende jaargangen slechts woorden die minder sociale afstand en distinctie verraden, woorden als vertrouwen en respect. In 1955 kwam de relatie tot patiënten voor het eerst in een nieuw, persoonlijker licht te staan, en wel tegenover wetenschap en techniek: Maar... gaan wij met al die wetenschap en kunde niet al te ver van ons doel af? Vergeten wij niet vaak, dat wij toch een ‘zuster’ moeten zijn voor onze zieke medemens en dat wij dat alleen kunnen bereiken door liefde te geven aan onze zieken? Gebruiken wij niet heel vaak alleen onze hersenen en vergeten dan ons hart in te schakelen? (TvZ 1955: 169) Dit onderscheid tussen ‘hersenen en hart’, deze spanning tussen beroepsmatige kennis en persoonlijk medegevoel is niet alleen een uiting van gevorderde techniek, maar ook van gewijzigde sociale verhoudingen: Al in 1960 werden verpleegkundigen die nog de traditionele sociale afstand bewaren en zich naar de oude, formele omgangscode gedragen, getypeerd als afgestompt achter een masker van ‘flinkheid en stoerheid’. Zij heetten zich te | |
[pagina 216]
| |
verbergen achter ‘de nonchalance van de sleur van de schijnzorg’ (p. 168). De tot voor kort gangbare afstandelijker omgang met elkaar en met zichzelf wordt nu door vooraanstaande auteurs als ‘pre-fabricated’ afgewezen, en als ‘schablonewerk’ vol ‘cliché's’ gebrandmerkt (p. 172/247). En in een nieuwjaarsrede volgt op de raad om ‘niet altijd in dat omhulsel van “flinke, stoere vrouwen” rond te lopen’: Dit betekent, dat we ons zullen moeten verdiepen in onze eigen geestelijke gezondheid... De mensen zoeken in ons een steun voor hun lichamelijke of geestelijke noden. Bereiken we dat alleen met flinkheid van onze kant? Moeten we soms niet ons gevoel laten spreken, ons zo inleven in de ander, dat we meevoelen?... Zijn wij verhard voor al deze emoties of stoppen we ze diep weg in ons hart? (TvZ 1960: 20/1) Naast de hartekreet ‘We leven nog in zo'n ontstellend achterlijke schablonewereld’ (p. 169) klinkt in deze jaargang de roep om ‘een bril van onbevangenheid op te zetten’ (p. 167) om zodoende clichés en schablonen te verjagen en de ‘menselijke waardigheid’ en de ‘zelfwerkzaamheid van de zieke’ (p. 168) in het oog te houden. In dit verband volgt voor het eerst een tirade tegen ‘medelijden’: Met medelijden spreken we de banvloek uit en scheppen of accentueren het contrast tussen de gezonde en de zieke. Het komt niet aan op wat verloren is gegaan, maar op wat behouden is gebleven... En wat bereiken we ermee? Dat de zieke er zich nog ouder of nog kleiner en in ieder geval nog hulpbehoevender door voelt en alleen maar dankbaar mag zijn -ja mag zijn - als gunst- voor wat ieder ander wel voor hem wil doen. (TvZ 1960: 170) Ook het ‘zich verschuilen’ achter religieuze of andere ‘frasen’ wordt nu voor het eerst verdacht gemaakt als verdringen en ontkennen: Ook als bijbelteksten door ons gehanteerd worden kunnen wij daarmee ons cliché trachten te verhullen. Hoe gemakkelijk citeren wij niet allen? Citeren is ontlenen aan, gemeenlijk uit een gebrek aan rechtstreeks persoonlijk beleven. (TvZ 1960: 247) De afhankelijke staat waarin de zieke verkeert en het contrast met de eigen gezondheid vormt niet langer een onverdachte bron van arbeidsvoldoening; | |
[pagina 217]
| |
het wordt nu zelfs als pijnlijk ervaren: Onze gezondheid en onze weldoenerij aan die zieke is het grootste contrast met zijn eigen doen. En hoe kunnen wij dit juist opvangen en nivelleren? (TvZ 1960: 170) De omgangscode van verpleegkundigen vergt in 1960 een groter inlevingsvermogen en een sterkere identificatie met patiënten, hetgeen wijst op een verkleining van de sociale én de psychische afstand, op een toename van de druk om in medische figuraties, zoals overal in de samenleving, sterker met elkaar rekening te houden, óók met eikaars gevoelens. Zo worden veel impulsen en emoties, die tot voor kort overeenkomstig de gangbare standaard van zelfregulering waren ontkend en verdrongen, uit de kerkers van het gevoelsleven gehaald zonder de controle erover te verliezen. Er kwam een collectieve, ook wetenschappelijk gelegitimeerde ontdekkingsreis naar verborgen emoties op gang. Het begrip dat de ontdekkingstocht legitimeerde is in 1955 psycho-somatiek en in 1960 geestelijke gezondheid. Deze begrippen worden aanvankelijk aan de orde gesteld onder verwijzing naar de psychologie en vanaf 1960 ook naar de sociologie. In de jaargang 1965 zet deze tendens door en komt prominent tot uiting in de nieuwe aandachtsvelden emoties, emotionele gezondheid en psycho-somatiek. De inbreng en de verwachtingen van de sociale wetenschappen breiden zich uit, evenals het zich inleven in patiënten. De aandacht voor ‘de mens als geheel’, ook voor de relatie tussen lichamelijke en emotionele spanningen, groeit. De kritiek op ziekenhuizen, dokters en verpleegsters neemt toe mét de gevoeligheid voor sociale ongelijkheid en onnodige vernederingen; zij treft diverse praktijken, zoals het opnamebeleid van ziekenhuizen (p. 341), het aanspreken van oudere patiënten met ‘opa’ of ‘oma’ (p. 131), het slechts zien van ziekten en geen zieken (p. 162) en - opnieuw: Medelijden heeft echter vaak een zeer bittere bijsmaak; er zit iets van verachting in... (TvZ 1965: 506) Net zoals de ‘roeping’ door een sociale banvloek werd getroffen toen men er een collectieve zelfverheffing boven de afhankelijke zieken in zag, zo ondergaat nu ook medelijden een dergelijk lot. Deze nuanceringen in emotieregulering gaan hand in hand met nuanceringen in de verhoudingen: de hiërarchische, formele sociale afstand tussen patiënten, verpleegkundigen en artsen vermindert. Ieders plaats in de rangorde is ter discussie komen te staan, een discussie die aanzet tot verdere psychologisering en sociologisering.Ga naar eind4 | |
[pagina 218]
| |
2b StervenTegelijk met de aandacht voor emoties en ‘geestelijke gezondheid’ is ook die voor sterven en dood(sangst) duidelijk toegenomen. Verpleegkundigen én artsen worden tot nadere bezinning op de menselijke sterfelijkheid gemaand, onder meer als gevolg van de nieuwe mogelijkheden tot reanimatie: Voor de dokter begint eigenlijk de grote moeilijkheid, wanneer hij het gevoel heeft medeplichtig te zijn aan een ‘te laat’ sterven. Dit is het probleem van de reanimatie... Het ‘op tijd’ sterven kan alleen als zinrijk gedacht worden, wanneer de dood wordt beschouwd als een immanent bestanddeel van het leven. (TvZ 1960: 251) Behalve door de reanimatie worden artsen, verpleegkundigen en andere betrokkenen in deze periode ook sterker met het probleem van de dood geconfronteerd in de geriatrie, een opkomend specialisme, waarin dit probleem ‘lang niet zo duidelijk zichtbaar is, maar toch wel meer en meer gevoeld wordt.’ (TvZ 1960: 249) In deze jaargang wordt dan ook de ‘Eerste cursus Gerontologie’ aangeboden (p. 287) en dringt zich de vraag ‘willen wij in de geriatrie de mens zo goed mogelijk brengen naar zijn immanente dood, of willen wij hem tenslotte onsterfelijk maken?’ (p. 255) steeds dwingender op. Op deze manier komt de praktijk van het alsmaar dóórbehandelen ter discussie te staan.Ga naar eind5 Zelfs in artikelen waarin nog veel traditionele nadruk ligt op afstand nemen en houden, zijn de onderwerpen sterven en doodsangst prominent aanwezig: de leerling-verpleegster ‘wordt onmiddellijk geconfronteerd met de problemen, die de mens het zwaarst wegen: ziekte, lijden, dood, schuld, liefde.’ Dit moet zij ‘leren verwerken’, een formulering die in deze periode voor het eerst wordt aangetroffen. De visie dat dit verwerken voornamelijk gebeurt door ‘zichzelf er in [te trainen] door de narigheid heen te kijken, er overheen te zien,’ (p. 312) lijkt in 1960 al niet langer dominant. Al op de eerste bladzijde zet de redactie de toon met een ‘existentiële’ reflectie op de problemen en de gevoelens rond leven en dood. En in een nieuwjaarstoespraak stelt men de vraag: Kunnen we beter aanvoelen dan de doorsnee mens, omdat we dichter en vaker staan bij dood of bij beginnend leven? (TvZ 1960: 20) Ook wordt hier gesproken over | |
[pagina 219]
| |
de strijd met het gevoelsleven, toen we als jonge leerling in het ziekenhuis werkten. Onze eerste aanraking met de dood... en het niet begrijpen van oudere zusters, die hier schijnbaar zo gemakkelijk overheen stapten. (TvZ 1960: 21) De ontwikkeling dat mensen steeds vaker in ziekenhuizen moeten sterven, ontmoet rond 1960 verzet: De omstandigheden dragen ertoe bij, dat men zijn eigen dood niet kan sterven... En toch is deze uniform wordende dood een gruwel. (TvZ 1960: 253) En ook de eigen doodsangst komt aan de orde: Wij zijn echter gemeenlijk wel bar slecht op de hoogte van onze eigen innerlijke gesteldheid. Wij menen dat we niet bang zijn voor de dood, wij praten over ziekte als onvermijdelijkheid-die-je-het-hoofd-moet-bieden... maar dat komt niet uit het hart... (TvZ 1960: 246/7) Het inlichten van patiënten in een ‘slecht-nieuws-gesprek’ is in 1955 terloops aan de orde gekomen en in 1960 gebeurt dat uitvoeriger. In 1955 komt dit gesprek slechts twee keer en steeds in het kader van iets anders ter sprake: Een psychiater die veel omgaat met tuberculosepatiënten heeft geconstateerd dat iedere patiënt op het moment dat hij de diagnose verneemt psychisch zo'n schok krijgt, dat men hem geestesziek zou kunnen noemen. Dit stadium kan slechts enkele minuten duren, doch ook langer. Door gelegenheid te geven tot ontlading van de spanning stellen we hem in staat en moedigen we hem zelfs aan uitdrukking te geven aan zijn gevoelens, hoe onsamenhangend zijn reacties ook mogen zijn. (TvZ 1955: 348/9) In 1960 komt het ‘slecht-nieuws-gesprek’ rechtstreeks aan de orde en klinkt het protest tegen de traditie van zwijgen en ‘gewijde leugens’ luider: Wij moeten wél bedenken, dat wij sommigen, door niets te zeggen, iets ontnemen... Er zijn er voor wie het een grote rust is, dat er openlijk gesproken is, voor de patiënt én voor de familie. Wij voelen niet altijd genoeg, in welke eenzaamheid wij de patiënt brengen door altijd maar weer optimistisch te blijven. (TvZ 1960: 254) | |
[pagina 220]
| |
Het probleem hoe de emoties in de laatste levensfase te reguleren, zal in volgende jaargangen onder de noemer ‘stervensbegeleiding’ meer aandacht krijgen en in 1965 komen bij de behandeling van de gerontologie ook problemen aan de orde die wat later onder de noemers ‘kwaliteit van het leven’ en ‘euthanasie’ komen te vallen: Zowel bij de therapie als bij het schatten van de prognose moet men steeds in het oog houden, dat het behoud van leven alleen zin heeft als men ook kan zorgen, dat het levenswaardig is. (TvZ 1965: 882/3) In deze overgangsperiode getuigen ook de In Memoriam's steeds vaker van een persoonlijker woord- en emotievoering dan vóór de oorlog denkbaar was. Niet alleen ‘de medische wetenschap ziet tegenwoordig de mens als een geheel’ (TvZ 1955: 348), óók rouwenden doen vanaf 1955 pogingen om het arbeidsleven en het privéleven van overledenen als een geheel voor te stellen. Zelfs niet-harmonieuze verbindingen daartussen worden niet langer geschuwd: Zij had de laatste jaren een vrij moeilijk leven; zelf zuster van de oude stempel, plicht voor alles, recht door zee en recht op het doel af, kon zij zich niet verenigen met de moderner leefwijze en opvattingen van jongere zusters... Dat zij de Rust en Vrede geniete, welke zij in haar leven niet vond. (TvZ 1955: 575/6) De tendens om overledenen te memoreren als functionaris én als persoon, zet door en in 1965 blijkt voor het eerst openlijke aandacht voor de houding van de gestorvene aan het levenseinde. Van een missiezuster wordt haar doodsstrijd gemeld en hoe zij ‘smeekte de zusters te bidden opdat zij zou kunnen sterven!’ (TvZ 1965: 863). Het In Memoriam van een arts begint met zijn eigen woorden: ‘Ik ken mijn ziekte, weet het verloop - en heb mij daarbij neergelegd,’ hetgeen de inleiding vormt tot enkele woorden over zijn persoonlijkheid (TvZ 1965: 829). Ten slotte, hoewel de traditie vooral uit zwijgen bestaat, klinken toch ook wat het onderwerp sterven betreft naast de modernere geluiden enkele meer traditionele. In 1955 bijvoorbeeld, luidt de slotzin van een wervend artikel over verpleegsters, die ‘zonnestraaltjes’: Voor hen zijn het ziekenhuis en de patiënten een deel van het leven, niet een aparte wereld waarin lijden en dood overheersen. (TvZ 1955: 309) | |
[pagina 221]
| |
En in 1965 blijkt de overgangssituatie nog uit de behandeling van de vraag ‘Wat zeggen wij de patiënt, wat zeggen wij de patiënt niet’: Dat hij niet altijd uitleg wenst, zien wij vaak bij patiënten met maligne aandoeningen ... het niet-uitspreken van het woord geeft ... net voldoende onzekerheid voor de patiënt om zich aan een valse hoop vast te klampen, dat juist in zijn geval het wel zal meevallen. Dit is in het merendeel van de gevallen net voldoende voor de patiënt om psychisch staande te blijven. (TvZ 1965: 132; cursivering c.w.) Na al het bovenstaande kan het nauwelijks verbazing wekken dat rond 1960 voor het eerst een paradox voorkomt die nog steeds actueel is: de onderwerpen dood en sterven krijgen steeds méér aandacht, terwijl tezelfdertijd wordt opgemerkt dat ze meer dan ooit worden verdrongen: Het behoort tot de kenmerken van onze tijd, te doen alsof de dood er niet is, de dood te negeren en waarschijnlijk ook zeer dikwijls hem te verdringen. Er is een stilte rondom de dood ontstaan. (TvZ 1960: 249) Echter, in deze periode heeft de traditionele bezwering van (doods)angsten voor een groeiend aantal mensen zozeer aan kracht verloren, dat er eerder een pre-occupatie met de dood is ontstaan, waardoor de ‘stilte’ eromheen niet vaak genoeg doorbroken lijkt te kunnen worden. | |
3 De periode na 1970: emancipatie van stervenden3a Het medisch regimeVanaf 1970 presenteert een toenemend aantal auteurs zichzelf met de voornaam - één van de vele uitingen van verminderende sociale (hiërarchische) en psychische afstand. Met een beroep op parallel lopende belangen van patiënten, artsen en verpleegkundigen, claimen de laatsten steeds sterker een verantwoordelijke plaats naast artsen, niet slechts onder hen. Ook de ‘distantie tot de hulpvragende is geringer geworden’ (TvZ 1970: 904). In 1985 stellen verpleegkundigen zich expliciet op één lijn met ‘hulpverleners van andere disciplines’ en zien zij zichzelf als ‘verlengde arm’ van de patiënten: | |
[pagina 222]
| |
We worden nogal eens gezien als de verlengde arm van de arts, de psychotherapeut, de ortho-pedagoog etc. Hulpverleners van andere disciplines onderkennen nog te weinig het eigen beslissingsgebied van de verpleegkundige, de ongedeelde verantwoordelijkheid m.b.t. het ondersteunen van de zelfzorg van de bewoner, patiënt. (TvZ 1985: 20) Deze democratisering strekt zich ook uit tot de verhouding met de als bovennatuurlijk voorgestelde machten, een proces van secularisering: Vroeger, in de tijd van de roeping gold: ‘De mens wikt, God beschikt’, m.a.w. de eindverantwoordelijkheid lag altijd bij de roepende instantie. Die roepende instantie functioneert niet meer... Er is niet een boven- of buitenpersoonlijke instantie van wie een dwingende invloed uitgaat; motivatie speelt zich binnen de persoonlijkheid af. (TvZ 1970: 929) Deze ontwikkeling van ‘roeping’ naar ‘motivatie’ biedt tevens een fraai voorbeeld van individualisering, van een toegenomen dwang van anderen tot zelfdwang.Ga naar eind6 Het ideaal van een gelijkere en respectvolle omgang verplicht niet alleen tot het informeren van de patiënt, maar omvat ook het gedragsvoorschrift dat men de patiënt aanmoedigt om over zijn zorgen en angsten te praten. Daardoor kan men achterhalen wat de patiënt daarvan vindt of wat hij wil of moet weten, terwijl hij tegelijkertijd de gelegenheid krijgt om zijn emoties en spanningen te uiten. Bovendien kan de patiënt op deze wijze meer betrokken worden bij de beslissingen welke i.v.m. zijn genezing genomen moeten worden. (TvZ 1970: 525) In deze formulering komt de samenhang tussen emancipatie van maatschappelijk zwakkere groepen zoals patiënten - het recht bij beslissingen betrokken te worden - en ‘emancipatie van emoties’ - het onder ogen zien en het tegelijk aankunnen van angsten en andere emoties - duidelijk naar voren. Van enige ambivalentie in het streven naar minder hiërarchische verhoudingen én naar ‘het bespreekbaar maken van emoties’ is vanaf 1970 niets meer te bekennen. In 1975 klinkt het al haast obligaat: De verpleegster... moet begrip tonen voor de manier waarop de | |
[pagina 223]
| |
patiënt op zijn ziekte reageert en moet de patiënt helpen bij het verwoorden en tot uiting brengen van zijn gevoelens. (TvZ 1975: 322) En in 1985 wordt ‘het omgaan met emoties als boosheid, machteloosheid, vertwijfeling’ tot de ‘verpleegkundige aspecten’ gerekend (TvZ 1985: 543). In de stroom van aandacht voor het gevoelsleven komt in 1975 stress als een nieuw, zij het nog spaarzaam gebruikt begrip voor het eerst bovendrijven (p. 712). Die stroom strekt zich ook uit tot seksualiteit en seksuologie, onderwerpen waarover vanaf jaargang 1970 steeds meer wordt geschreven. De nieuwsgierigheid naar hetgeen in de loop van voorgaande eeuwen steeds meer achter sociale coulissen is geraakt, voor zowel seks als dood, groeit. Omstreeks 1975 groeit de aandacht voor nieuwe onderwerpen als preventie, agogiek, anti-psychiatrie en sociale etiologie, die het blikveld richt op de figuraties van zieken én gezonden, en daarom als een verdergaande sociologisering valt te kenmerken. In het tijdperk van emancipatie en verzet is er een grote aandacht ontstaan voor het gevoelsleven van zwakkere groepen in de samenleving, zoals bejaarden, kinderen, psychiatrische patiënten, geestelijk gehandicapten. In de teksten over de omgang met deze groepen is de term begeleiding rond 1980 bijzonder populair geworden. Begeleiden is geen leiden, wijst dus op minder hiërarchische verhoudingen, op een kleinere sociale en psychische afstand die het mogelijk maakt ‘de getroffene de gelegenheid te geven, zijn gevoelens te uiten’ opdat hij ‘de problematiek zo bevrijdend mogelijk doorpraat’ (p. 131). Meer nog dan leiding vergt begeleiding de deskundigheid van ‘zelfhantering’: het zichzelf bewust als middel hanteren in de relatie met patiënten... Een voorwaarde voor zelfhantering is, dat men zich in voldoende mate als geïntegreerd individu weet te handhaven en kan ontplooien. (TvZ 1980: 425) Deze ‘zelfhantering’ vereist kennis ‘van onze eigen reacties op situaties waarmee wij geconfronteerd worden, van onze eigen emoties.’ Dit bewustzijn moet leiden tot een ‘adekwater ingaan op de behoeften’ van de zieken (1980: 566). Ook van patiënten wordt een vorm van ‘zelfhantering’ gevraagd, in 1985 ‘zelfzorg’ genoemd. De zin ‘Het zelfzorgconcept staat tegenover het behandelingsconcept’ geeft aan, dat dan de zelfstandigheid van mondige patiënten uitgangspunt van verpleging is geworden: Men dient de patiënt voor zichzelf te laten zorgen maar de zorg zonodig ook over te nemen wanneer de patiënt zichzelf wil laten | |
[pagina 224]
| |
verzorgen of moet laten verzorgen. (p. 9) Het gaat om de flexibele afstemming op de uniciteit van deze mens op dat moment. (TvZ 1985: 12) Een dergelijke gevoeligheid en flexibiliteit is ook geboden om de ‘levenskwaliteit’ van patiënten, een populair begrip in 1985, te bevorderen, en wel door: de patiënt [te] ondersteunen door goed naar hem te luisteren en met hem te communiceren op een manier die afgestemd is op de wijze waarover hij over zichzelf denkt. (TvZ 1985: 543) Zo'n flexibele zelfhantering staat haaks op een zelfregulering die door anderen volgens traditionele, hiërarchische patronen wordt opgelegd. In 1985 bevat een bespreking van ‘angst in de hulpverlening’ dan ook een tirade tégen ‘de flinkheidsideologie’ die ondanks alles nog steeds een stevige leidraad op de afdeling [is] waaraan menig leerling bijvoorbeeld slapeloze nachten, huilbuien en soms zelfs ontslag te danken heeft. (TvZ 1985: 737) | |
3b StervenDe ‘emancipatie van emoties’ en het verzet tegen de traditie komen in deze periode ook tot uiting in de In Memoriam's van nabestaanden. Zij ervaren de dood als ‘onwezenlijk en onbegrijpelijk’ (TvZ 1970: 991) en worden ‘overweldigd door gevoelens van opstandigheid en machteloosheid’; ‘hier schieten woorden te kort en is er alleen maar een krampachtig ballen van de vuist, omdat dit onherroepelijke zo moeilijk te accepteren is en er op de vraag van het “waarom?” geen antwoord komt’ (TvZ 1970: 496). Deze opstandige woorden wekken blijkbaar geen herinneringen meer aan de ‘wijze woorden’ uit 1955: ‘Als iets is geschied, helpt het klagen niet.’ Sterker, zo'n ‘ontstellend bericht’ geeft steeds vaker aanleiding tot een opmerking als: ‘Soms komt het “waarom” levensgroot op je af in je leven’ (TvZ 1975: 85). De grotere aandacht voor sterven en nabestaan, en de daarmee gepaard gaande bekrachtiging van het eigen sterfelijkheidsbesef, leidt tot dringender en omvattender waarom-vragen. Vanaf 1970 neemt de aandacht voor de eindigheid en het einde van mensen - voor sterven, stervensbegeleiding, zelfmoord en euthanasie - toe, en worden situaties en gevoelens beschreven die voorheen onder de mantel der | |
[pagina 225]
| |
gêne bedekt bleven - een voorbeeld uit dat jaar: Je bent verpleegster en je loopt niet weg, maar ik had het wel willen doen. Een magere man, in halfzittende houding, met open ogen en mond, waar het kunstgebit nog in moet. Omhooggeheven handen en opgetrokken knieën. Toch was hier al een dokter geweest! Is schouwen dan alleen maar kijken op afstand? (TvZ 1970: 400/2) In 1970 is voor het eerst sprake van stervensbegeleiding: ‘het bespreekbaar maken van de dodelijke afloop van de ziekte en het daardoor veroorzaakte verdriet...’ (TvZ 1970: 794) De strekking van de stukken over dit onderwerp is steeds dezelfde, een voortgaande emancipatie, zowel van patiënten als van emoties: het is helemaal niet erg, dat de patiënt merkt dat de begeleidenden ook hun onzekerheden hebben. Het schept zelfs een saamhorigheidsgevoel. (TvZ 1970: 795) Tot de ‘verpleegkundige eigenheid’ behoort nu ook, ‘dat zij degene kan zijn die de patiënt aan het einde van zijn leven moet bijstaan’ (p. 904), en een artikel over ‘De verplegende en de stervende’ opent aldus: Onze moeilijkheden in de omgang met de stervende komen meestal voort uit onze eigen angsten. Na een ontleding van die angsten volgt: Hoewel dit alles meer met het gevoel te maken heeft dan met het verstand, is het toch wel zo, dat het probleem makkelijker te verwerken valt als het tevoren volledig is onderkend en begrepen. (TvZ 1970: 403) Hier wordt impliciet gepolemiseerd met degenen die emoties slechts beschouwen als gevaarlijk en irrelevant, maar dat gebeurt ook expliciet: Het is zeer te betreuren dat de meeste opleidingen voor verplegenden (en voor artsen eveneens) de emotionele problemen die zich voordoen bij de zorg voor een stervende volkomen negéren, aangezien zij zich geheel toespitsen op de ‘technische’ kant van de zaak. (TvZ 1970: 403) | |
[pagina 226]
| |
In 1975 lezen we dat, willen verpleegkundigen gekwalificeerd zijn voor de ‘begeleiding van ernstig zieken en stervenden,’ dan moeten zij hun ‘eigen angst verwerkt hebben... de patiënt vrij en onbevangen kunnen benaderen... laten spuien’ en als ‘praatpaal’ kunnen fungeren (TvZ 1975: 452/4). Een stuk over ‘acute doodsproblematiek’ vult aan: ‘Het is goed dat er plaats is voor het uiten van emoties. Die behoeven echt niet altijd met kalmerende middelen te worden weggewerkt’ (p. 675). Deze tendens zet door. In 1985 lezen we: Veel boeken waaruit de huidige generatie verpleegkundigen studeert of onlangs studeerde, geven een wat eenzijdig beeld van ‘de’ patiënt: toevertrouwd aan onze zorgen teneinde zo snel mogelijk weer beter te worden. Er wordt stilzwijgend aan voorbij gegaan, dat er ook patiënten naar hun dood toe verpleegd moeten worden. (TvZ 1985: 38) In 1980 is rouwtherapie of rouwverwerking een nieuw aandachtsveld. Gezonde rouw bestaat - alweer - uit het uiten en doorpraten van gevoelens.Ga naar eind7 Onderwerpen als zelfmoord en zelfmoordpogingen worden rond 1970 voor het eerst met begrip besproken, zeker niet absoluut afwijzend (TvZ 1970: 670) en tien jaar later, als het woord ‘zelfmoord’ meer en meer is vervangen door suïcide of zelfdoding, wordt de vraag gesteld of het bieden van hulp daarbij gerechtvaardigd is (TvZ 1980: 581, 1121). Daarbij treft men stellingen aan als: ‘Een balans-zelfmoord zou men altijd moeten respecteren’ (p. 581). Euthanasie, in 1970 reeds ter sprake gebracht, is in 1975 een gecompliceerd en controversieel onderwerp geworden, vooral euthanasie bij ‘uitzichtloos lijden’ (TvZ 1975: 227, 547, 819). De discussie over euthanasie laait in 1985 hoog op, vooral tegen het einde van het jaar wanneer een hoofdverpleegkundige die euthanasie pleegde, wordt gearresteerd. Sindsdien is, zoals bekend, het euthanasie-vraagstuk niet meer uit de actualiteit verdwenen. | |
4 DiscussieVan 1930 tot omstreeks 1955 was er in de bronnen geen enkele aandacht voor het gevoelsleven; dat leek slechts in rituelen tot uiting te kunnen komen. Het leek wel alsof elke afwijking van de dominante, stramme emotiehuishouding gevaar opleverde voor het opvolgen van bevelen en voorschriften, en alsof stervenden er alleen maar onhanteerbaar en on- | |
[pagina 227]
| |
gelukkig van zouden worden. De omgangscode met zieken en stervenden was formeel en ritueel; zij bestond vooral uit het voorschrift dat allen zich moedig en flink moesten gedragen, dat wil zeggen zwijgen - daarin eventueel bijgestaan door gewijde leugens. Rond 1955 veranderde dit en werd het steeds meer de gewoonte om zichzelf en elkaar de emoties rond ziekte, sterven en nabestaan toe te staan en er uitgebreid en intensief over te praten.Ga naar eind8 Naarmate de oude hiërarchische scheidslijnen en de legitimering ervan met behulp van ‘roeping’ en ‘naastenliefde’ als bevoogdend werden gebrandmerkt, werden hele delen van de oude, formelere standaarden als afstandelijke clichés en schablones afgedaan en is de sensitiviteit voor het eigen en elkaars gevoelsleven toegenomen. Het al dan niet op therapeutische wijze aandacht kunnen schenken aan emotionele processen van patiënten, stervenden en van zichzelf is tot de professionele vaardigheden van artsen en verpleegkundigen gaan behoren. De gegroeide wederzijdse identificatie klinkt ook door in de roep om wederzijds vertrouwen en respect. Steeds meer nadruk is komen te liggen op het beter aanvoelen en begrijpen van ‘de mens als geheel’ binnen het geheel van zijn sociale figuratie, en steeds meer is men elkaar gaan verplichten oog te hebben voor zowel de bindingen ín als die tússen mensen: de introductie en bloei van begrippen als emoties, emotionele of geestelijke gezondheid, psychosomatiek, psychotherapie, preventie, nazorg, groepsbenadering, agogiek, begeleiding ‘slecht-nieuws-gesprek’ en rouwtherapie, wijzen alle op processen van psychologisering en sociologisering, en op een emancipatie van emoties in de zin van toenemende toelating van allerlei emoties tot het bewustzijn en groeiende kansen om ze - beheerst - te ventileren. Waar vaste rituelen voor velen waren - ‘the rest was silence’ - is een veelheid van vormen gekomen om angsten en andere emoties te delen in de intieme kring - en verder in allerlei situaties met anderen te bespreken.Ga naar eind9
Deze ontwikkeling maakt deel uit van de samenhangende en veelomvattende maatschappelijke processen van technisering, democratisering, informalisering en secularisering. In de problemen rond reanimatie, geriatrie, euthanasie, een langere stervensfase - de periode tussen het slechte nieuws van de aangezegde dood en de dood zelf - en het tot 1975 toenemende aantal mensen dat in ziekenhuizen sterft, komt de medische technisering en de toenemende specialisering en vervlechting in de gezondheidszorg tot uiting. Dergelijke processen hebben zich ook buiten het medisch regime, in de samenleving als geheel voltrokken. Ook daar werden steeds meer mensen opgenomen in een zich verdichtend netwerk van interdependenties, waardoor de mogelijkheden zijn vermin- | |
[pagina 228]
| |
derd om elkaar te bevelen en te mijden, om elkaar sociaal én psychisch op afstand te houden, hetgeen een emancipatie van verpleegkundigen zowel als patiënten met zich heeft gebracht.Ga naar eind10 Ook stervenden zijn, zou men kunnen zeggen, enigszins geëmancipeerd: hun ‘recht op een waardig einde’ getuigt ervan. Allen werden tot gelijkwaardiger én intensievere contacten genoopt, en voelden daardoor steeds sterker de noodzaak een visie op de sociale werkelijkheid te ontwikkelen die de voornaamste verschillen in gezichtspunten, gedrags- en gevoelscodes overstijgt (vgl. Goudsblom 1960: 183), ze althans sterker tolereert - veranderingen in sociale verhoudingen zetten zich door in gedragingen én in gevoelens. Het gaat dus als het ware om een democratisering van de sociale en psychische regimes, de regimes van macht én emoties: extremere uitingen van superioriteit of inferioriteit werden uit het maatschappelijk spectrum verbannen - een vermindering van contrasten -terwijl binnen dat spectrum vele differentiaties werden aangebracht - een toename van nuanceringen in de standaard van gedrag en gevoel (vgl. Elias 1982 ii: 260-266, Mennell 1985: 317-332 en Van Otterloo 1990). De toename van nuanceringen verwijst naar het proces van informalisering, naar gedrags- en emotiereguleringen die steeds minder door taboes, door ontkenning en verdringing werden gekenmerkt. De Algemeen Beschaafde Omgangsvormen lieten steeds meer ruimte voor variaties, voor grotere directheid en openheid, maar ze vereisten tegelijkertijd méér sociale kennis en zelfkennis, en een krachtiger en bestendiger zelfregulering. De gelijkere verhoudingen van ‘zelfzorg en hulp daarbij’ wekten ook hogere verwachtingen - de mate van wederzijds verwacht zelfbedwang steeg - en op iedere dwang of regulering van anderen, ook via voorstellingen over bovenmenselijke anderen, werd kritischer gereageerd, een secularisering.Ga naar eind11 Zowel religieuzen als religieuze of ‘bovennatuurlijke’ motivatie werden naar de achtergrond gedrongen: traditionele angstbezweringen verloren aan functie. De sociaal toegestane, collectieve afweer van (doods)angsten verminderde, en allen kwamen zo onder steeds sterkere druk om deze angsten meer onder ogen te zien en ze tegelijkertijd onder controle te houden. Naarmate deze druk toenam en allerlei gevoelens, vooral angsten, die vroeger overeenkomstig de dominante standaard van gedrag en gevoel werden ontkend en verdrongen, althans werden verzwegen, collectief voor het maatschappelijk voetlicht traden, des te duidelijker werd de manier waarop mensen in en aan elkaar zittenGa naar eind12 gezien als mensenwerk, waarop medische, psychische en sociale inspanningen enige greep kunnen krijgen, maar van religieuze inspanningen werd dat steeds minder gedacht. Secularisering en sociologisering vormden eikaars pendant: waar het geloof in bovennatuurlijke krachten en een leven na de dood | |
[pagina 229]
| |
verminderde, daar groeide de hoop op door mensen tot stand te brengen verbeteringen van het leven op aarde.Ga naar eind13 Gevoelige waarheden - zoals een naderende dood - en ‘ware’ gevoelens - zoals doodsangst - moesten ook daarom sterker onder ogen worden gezien. Dit heeft mede geleid tot een steeds verdergaande feitelijke nieuwsgierigheid naar alles wat met dood en sterven samenhangt, variërend van manieren waarop mensen met doodsangsten en andere gevoelens van machteloosheid omgaan tot ‘bijna-dood-ervaringen’.
De veranderingen in de bestudeerde bronnen, literatuur van en voor mensen die uit hoofde van hun beroep vaak en intensief met stervenden te maken hebben en in die zin een ‘voorhoede’ vormen, lijken zich zo'n tien jaar eerder te voltrekken dan die in de bredere samenleving. Daar zijn de processen van democratisering en informalisering pas midden jaren zestig dominant geworden. Ook al zullen er ook nu nog mensen overeenkomstig de traditie van het zwijgen aan hun einde (willen) komen, toch zet zich op dit moment de emancipatie van stervenden krachtig door. Dat mag blijken uit de (aanvullende) terminale thuiszorg die de laatste jaren steeds vakerGa naar eind14 wordt gevraagd en verstrekt. De instellingen die hierin voorzien, schragen de beweging in de richting van thuis sterven, een beweging waardoor stervenden de regie van hun levenseinde sterker in eigen hand kunnen nemen.
De afweer in de traditionele omgang met stervenden - het ontkennen en verdringen - ‘beschermde’ zowel stervenden als voortlevenden, inclusief de (terminale) hulpverleners. De laatsten ‘beschermden’ zich tegen een te grote betrokkenheid bij patiënten, vooral bij stervenden. Dat zou hun professionele distantie en competentie schaden: het hart zou het hoofd bedwelmen. Alleen door flink te zijn en afstand te houden dacht men aan de gevaren van het hart het hoofd te kunnen bieden. Dit argument tegen een te grote betrokkenheid klinkt tegenwoordig nog steeds, maar toch vertellen artsen méér en raken allen die terminale zorg verlenen door de grotere druk tot inleving en openheid sterker bij hun terminale patiënten betrokken, zonder aan professionele distantie en competentie in te boeten. De traditionele afweer verloor wat van zijn ‘beschermende’ functie en werd na 1955 steeds vaker als ‘bedrog’ ervaren.Ga naar eind15 Ook hier blijkt dat betrokkenheid en distantie, hart en hoofd, sensitiviteit en flinkheid, geen elkaar uitsluitende polen zijn, maar een spanningsbalans vormen, en dat de steeds hoger opgelopen spanning tussen beide blijkbaar onder sociale en individuele controle is gebracht (zie ook hoofdstuk vii). Deze ontwikkeling is nog steeds gaande: de groeiende verwachting van een respectvoller, sensitiever, openhartiger en | |
[pagina 230]
| |
eerlijker omgang, maakt die omgang moeilijker, stelt oplopende eisen aan ieders sensitiviteit en inlevingsvermogen. Dit voert de spanning tussen distantie en betrokkenheid, tussen het ‘flinkheidsideaal’ en het ‘sensitiviteitsideaal’ steeds hoger op. Het traditionele omgangsideaal van flinkheid correspondeert met de oude meer hiërarchische omgangspraktijken, met een sterkere nadruk op sociale controle (dwang van anderen) in ongelijkere (machts)verhoudingen; daarentegen verwijst het concurrerende omgangsideaal van sensitiviteit naar een omgang tussen gelijkwaardige mensen en naar een wederzijds verwachte zelfregulering binnen gelijkere (machts) verhoudingen. Deze strijd voert tot een nieuw ideaal van flinkheid, namelijk de flinkheid om in gelijkwaardiger verhoudingen voldoende zelfcontrole (zelfdwang) op te brengen om zich vergaander in stervenden in te kunnen leven en toch de doodsangsten die zich zodoende aandienen onder controle te kunnen houden. Het is een strijd tussen twee omgangspraktijken en -idealen, die vrijwel iedereen tot op zekere hoogte ook met zichzelf zal voeren. Daarom is ook hier sprake van een voortgaande tweestrijd tussen en in de betrokkenen.Ga naar eind16
In de gewijzigde verhoudingen praten artsen, verplegenden en stervenden tegenwoordig steeds vaker met elkaar over euthanasie. Ook het euthanasievraagstuk wortelt in processen van technisering (waardoor ‘te laat’ sterven voorkomt), emancipatie (vermindering van de machtsverschillen, van de hiërarchische en emotionele afstand tussen de betrokkenen in het medisch regime en daarbuiten) en secularisering (het in eigen beheer nemen van geen verboden waarvan eerder gedacht werd dat ze van bovenmenselijke oorsprong waren). Met de voortgang van deze processen zal het aantal verzoeken om euthanasie waarschijnlijk toenemen. Ook het aan de orde stellen van euthanasie zal vaker voorkomen, mede omdat stervenden de vraag naar de bereidheid om eventueel euthanasie toe te passen dikwijls stellen bij wijze van peiling, om te zien of ze de in de nabije toekomst te verwachten onderhandelingen over pijn- en aftakelingsbestrijding met vertrouwen tegemoet kunnen zien. Juist in de stervensfase, wanneer het sociale netwerk inkrimpt tot de intimi, zijn artsen en verpleegkundigen de belangrijkste - vaak de enige - vertegenwoordigers van de samenleving als geheel. Voor de rest verkeren stervenden in een soort maatschappelijk vacuüm, achter sociale coulissen. Afhankelijk van het vertrouwen dat de vertegenwoordigers van het maatschappelijk leven vóór de coulissen in het vermogen tot zelfregulering en zelfbeschikking van stervenden blijken te hebben, kunnen de laatsten nog enig maatschappelijk respect ondervinden. Zo bezien, is een gesprek over euthanasie ook altijd een poging van | |
[pagina 231]
| |
stervenden om tot het laatst toe als volwaardig gesprekspartner te worden erkend. Dat is vaak de enige manier om niet te hoeven inboeten aan maatschappelijk respect en aan zelfrespect. Hieraan ontleent de uitdrukking ‘(mens)waardig sterven’ zijn betekenis. Door hiernaar te streven en de vraag naar euthanasie telkens weer te herhalen, dragen stervenden bij aan de emancipatie van hun eigen levenseinde, maar ook aan dat van hen die voorlopig nog verder leven.Ga naar eind17 | |
5 Epiloog: veranderingen op langere termijn in de houding tegenover het stervenHet ‘regime van stilte’ zoals dat rond stervenden heerste, lijkt voor velen nu nog amper voorstelbaar. Het moeilijkst lijkt het om zich in te leven in mensen die zich van hun naderende dood bewust waren, maar daar dan toch niet met iemand over wilden of konden praten. Wellicht is het deze moeilijkheid die heeft geleid tot de wijdverbreide opvatting dat het sterven in voorgaande eeuwen minder eenzaam was en het sterfelijkheidsbesef groter, want, zo heet het, toen ‘leefden de mensen dichter bij de dood’. Ook in veel wetenschappelijk werk, zoals in de baanbrekende studie van Philippe Ariès, wordt deze opvatting uitgedragen: De oude instelling, waarbij de dood vertrouwd en nabij was en weinig vrees of ontzag inboezemde, staat scherp tegenover de onze, waarbij de dood zo angstaanjagend is dat we zijn naam niet durven uitspreken. (Ariès 1975: 22; zie ook hoofdstuk viii) In de praktijk is deze opvatting eveneens gangbaar. Een vrijwilligster bij een stichting voor terminale thuiszorg: Vroeger was er dan misschien sprake van een afstandelijke benadering van stervende mensen, maar de mensen waren veel meer vertrouwd met de dood en met sterven. Mensen maken tegenwoordig nog zo weinig sterven mee.Ga naar eind18 Deze opvatting, hoe gangbaar ook, lijkt mij een romantisering te zijn. Sterven en dood zijn waarschijnlijk nooit realiteiten geweest waartegen mensen zich met hebben gewapend met een schild van verweer, al dan niet religieus van aard. Ook al was de dood nog zo frekwent en nabij, zonder zo'n schild zou men ten prooi vallen aan intense en gruwelijke emoties. Met name | |
[pagina 232]
| |
de bezwering van doodsangsten met behulp van voorstellingen over bovennatuurlijke krachten - het ‘memento mori’ was bij uitstek een religieuze oproep - heeft eeuwenlang gefunctioneerd als afweermechanisme en als zodanig het realiteitsgehalte van het sterfelijkheidsbesef verlaagd. Een hoog sterftecijfer betekent dus niet automatisch dat de doodsangst geringer is, noch dat het sterfelijkheidsbesef intenser of realistischer is. De huidige idealisering van het verleden lijkt mede geïnspireerd op de nog door weinig gêne geremde beschrijvingen van het sterven (en van het leven) in vroeger tijden. Hun fel-realistisch karakter raakte het (post-) moderne westerse gemoed op een manier die zich voor idealisering leent. Maar, de mensen die hier zo vatbaar voor zijn, hebben doorgaans een zodanig ontwikkeld pijnlijkheidsgevoel dat ze samenlevingen waar mensen ook nu nog ‘dichter bij de dood’ leven liever ontlopen. Door de gestegen onderlinge identificatie raakt het leven en sterven in bijvoorbeeld tropisch Afrika ons op een manier die zich heel wat moeilijker tot romantisering en idealisering leent dan het sterven in een ver verleden. Veruit de meesten brengen liever geen bezoek aan landen waar het sterftecijfer ook tegenwoordig nog zo hoog is als het hier ooit was toen de dood ‘vertrouwd en nabij was en weinig vrees of ontzag inboezemde’ - zij kunnen de ellende niet aanzien, heet het. In een minder ver verleden lijkt de dood evenmin ‘vertrouwd’ of ‘weinig ontzagwekkend’ te zijn geweest. Ook in de negentiende eeuw bijvoorbeeld, waren het ‘flinkheidsideaal’ en het orthodox-medische standpunt opium et mentiri van kracht. In die eeuw ontstond er weliswaar een romantische dodencultus, maar hoe kon de ook toen geldende gedragscode ‘niet over praten, niet aan denken’ (tenzij in religieus, ritueel verband) tot vertrouwdheid met dood en sterven leiden? Sommige van de begraafplaatsen van welgestelden en ook hun rouwgebruiken getuigen van een ‘zwart romantisch’ verlangen om over de dood heen de banden met geliefden onstoffelijk voort te zetten: ‘In de eeuwigheid rukt nooit de Dood, U, van mijn' boezem af!’ (Thijs 1980: 100; dichtregel van J. Bellamy). Een groeiende levensverwachting en bestaanszekerheid, in combinatie met geïntensiveerde affectieve banden (wederzijdse identificatie) en een nog stellig geloof in een hiernamaals, hebben wellicht het verlangen naar een eeuwige liefde gestimuleerd en rouwgevoelens versterkt. Daarom zal die cultus er alleen voor een bovenlaag van voortlevenden zijn geweest, niet voor de stervenden zelf en evenmin voor het gros van de bevolking. Daarvoor leefden de laatsten nog te veel in de voortdurende onzekerheden van een bestaan vol armoede, ziekte en geweld. Zij konden zich de ‘luxe’ van zo'n religieuze ‘flirt’ met de dood niet veroorloven. | |
[pagina 233]
| |
Vooral in de twintigste eeuw raakte de sociale en individuele betekenis van dood en doodsangst op drift en nam de hoop op een toekomst in een hiernamaals af. In diezelfde eeuw is echter de hang naar romantisering en idealisering van het verleden, tegelijk met de spanningen in en tussen mensen, sterk toegenomen. Niet alleen Philippe Ariès, de bekendste op dit terrein, ook Norbert Elias heeft aan de idealisering van het verleden bijgedragen door ‘de eenzaamheid van stervenden in onze tijd’ - de titel van zijn essay - nadrukkelijk in verband te brengen met de verdringing van de dood uit het dagelijks leven en met het wegstoppen ervan achter sociale coulissen: Bij het seksuele leven is een beperkte, maar merkbare verandering ingezet: de sociale en misschien ook de individuele verdringing is niet meer zo sterk en ondoordringbaar. Maar bij sterven en dood is het eerder omgekeerd. De weerstand tegen het openlijker en meer ontspannen omgaan met sterven en dood is blijkbaar groter dan bij het seksuele leven het geval is. (Elias 1984: 53) Maar, die weerstand en verdringing waren in 1980, het moment van publikatie, al enige decennia over hun laatste hoogtepunt heen. In de huidige fase van stabilisering en berusting komen sommigen er weer toe, wellicht mede omdat zij gefascineerd raakten door de gemoedsrust die een collectief onder strakke regie kan uitstralen, terug te verlangen naar de rituelen uit het verleden en die te idealiseren - alweer een voorbeeld van nostalgie. Maar, voor de mensen die de dominante stroming lijken te vertegenwoordigen, zijn rituelen doorzichtige vormen van bezwering en afweer geworden. In de krachtmetingen tussen mensen lijkt steeds sterker te gelden dat een béétje persoonlijkheid zich niet zoveel afweer toestaat en dat men het zich daarom steeds minder kan veroorloven op dit ‘zelfbedrog’ te worden ‘betrapt’. Bovendien, het enigszins doorbreken van de muur van angsten rond sterven, dood en nabestaan, voor zichzelf dan wel openlijk, lijkt steeds vaker opluchtend te werken. Het is de opluchting van een zelfoverwinning, een ‘flinkheid’, die leidt tot een realistischer levensoriëntatie. Een dergelijke opluchting komt ook voort uit andere geslaagde oefeningen in het verdragen dan wel aankunnen van gevoelens van machteloosheid, gevoelens die voorheen in het Algemeen Beschaafd patroon sterker werden afgeweerd. Naarmate het succes van dergelijke oefeningen in onderlinge krachtmetingen belangrijker is geworden, is de druk op zichzelf en elkaar tot het hoger opvoeren van dit soort waaghalzerij toegenomen - ook hierin uit zich de al eerder gesignaleerde ‘risicozucht’ - en op deze wijze heeft ook de dood zich een plaats verworven in het dagelijkse leven van velen. |
|