Van minnen en sterven
(1990)–Cas Wouters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Hoofdstuk XI
| |
[pagina 258]
| |
diale schaal met de verschillen in macht en rang gebeurde is minder duidelijk, maar velen menen dat de mondiale tendens volledig haaks staat op hetgeen in het Westen, vooral in de machtsbalans tussen de sociale klassen is gebeurd. Zij spreken over een toenemende kloof tussen rijke en arme landen. | |
1 Groeit de kloof tussen arme en rijke landen?Deze tegenstelling roept verscheidene vragen op. Wat zijn de feitelijke processen op grond waarvan de toenemende kloof tussen rijke en arme landen wordt vastgesteld? En tot op welke hoogte zou deze tendens verhinderen dat de processen van sociale egalisering en informalisering ook mondiaal dominant worden? Wat, met andere woorden, is de kans dat de tendens tot verminderende contrasten en toenemende nuanceringen tussen klassen binnen staten zich op mondiale schaal zal doorzetten tussen staten? Om deze vragen te kunnen beantwoorden is een vergelijking van de ontwikkeling in de verhouding tussen de sociale klassen in het Westen en in die tussen rijke en arme staten geboden. In deze vergelijking lijkt de Industriële Revolutie van wezenlijk belang voor het begrijpen van de verschillen in ontwikkeling. Deze zogeheten Revolutie bracht een versnelling van lange-termijnprocessen op gang die al gedurende de geschiedenis van de mensheid sinds de invoering van de landbouw in dezelfde richting waren verlopen. Goudsblom geeft een opsomming van deze processen, en hij noemt ook een mogelijke uitzondering: De processen van bevolkingsgroei, concentratie, specialisatie en organisatie zijn na de industrialisering aanmerkelijk versneld. Ten aanzien van de stratificatie is het beeld minder eenduidig. (Goudsblom 1988a: 20; zie ook Goudsblom e.a. 1989) Wat precies wordt bedoeld met ‘minder eenduidig’ is hier van groot belang; het mondiale lange-termijnproces van sociale stratificatieGa naar eind1 staat in dit hoofdstuk immers centraal. Goudsblom gaat er echter niet op in. Hij volstaat met een verwijzing naar Human Societies van Gerhard and Jean Lenski (Lenski 1987), die inderdaad explicieter zijn. Zij contrasteren de zich voortzettende tendens tot toenemende sociale ongelijkheid in de wereld als geheel met de afname van deze ongelijkheid in het geïndustrialiseerde Westen: | |
[pagina 259]
| |
Prior to the Industrial Revolution, every major technological advance led to an increase in the degree of social inequality within societies... During the early stages of the Industrial Revolution, it seemed that the historic pattern would be repeated once again and that industrial societies would prove to be the least egalitarian of all. Wat verderop in dit boek wordt de ‘omkering’ van deze trend in het geïndustrialiseerde Westen tegenover de voortzetting ervan op mondiale schaal geplaatst: But while the new technology has helped to reduce the level of inequality within industrial societies, it has the opposite effect on the world system. The gap between rich and poor nations has been widening ever since the start of the industrial era. In the 120 years between 1860 and 1980, the wealthiest quarter of the nations increased their share of the world's income from 58 to 74 percent, while the share of the bottom quarter fell from 12,5 to 2,3 percent. (Lenski 1987: 333) Ofschoon deze tegenstelling ook na de contrastering van ‘omkering’ met ‘voortzetting’ om nadere toelichting vraagt, gaan de Lenski's er niet verder op in. Zal de mondiale trend van toenemende sociale stratificatie parallel blijven lopen aan de lange-termijntrends van groei en concentratie en van toenemende specialisatie en organisatie van de bevolking? Of zal de westerse tegen-trend van verminderende sociale ongelijkheid de wereld veroveren? Weliswaar verzuimen de Lenski's niet de mogelijkheid te noemen dat de tegenbeweging in het geïndustrialiseerde Westen - door hen ook wel de tendens tot hogere niveaus van vrijheid, rechtvaardigheid en geluk genoemd - in de wereld als geheel dominant zou kunnen worden, maar dat is niet meer dan het bewijzen van lippendienst. Ze zijn er in één zin mee klaar: It would be gratifying to be able to predict that the increasing industrialization of the world system during the next quarter century would have a similar impact on the world as a whole. As our examination of population trends, the environment, war and other | |
[pagina 260]
| |
matters has made clear, however, the prospects are dim... (Lenski 1987: 426) Inderdaad, de vooruitzichten zijn niet zo gunstig. Maar misschien ook niet zo ongunstig als de Lenski's het doen voorkomen. Hoe indrukwekkend, hoewel tevens quasi-exact, de getallen die ze aanvoeren ook mogen zijn, ze tonen tevens aan dat de conclusie van een groeiende kloof tussen westerse en Derde-Wereldlanden slechts op het inkomenscriterium is gebaseerd. Dat lijkt een al te smalle basis voor zo'n brede conclusie. Daarvoor moeten ook andere criteria in de overwegingen worden betrokken. Bijvoorbeeld het feit dat er tussen de jaren veertig en tachtig een eind is gekomen aan het kolonialisme; dat kan betekenen dat de kloof tussen rijke en arme landen wat de verschillen in macht en respect betreft geringer is geworden. De rijke westerse landen kunnen conflicten tussen hen en arme landen niet meer zo gemakkelijk botweg met geweld beslechten, door leger en vloot te sturen. Ze zijn gehouden meer respect te betuigen aan de bevolking van de nieuwe staten dan ze gewend waren aan de dag te leggen in de dagen van het kolonialisme. Politieke emancipatie en de aanwezigheid van atoomwapens, die een situatie hebben geschapen die is samengevat als mad (Mutually Assured Destruction), hebben ook in de verhouding tussen arme en rijke landen aangezet tot hogere niveaus van mes (Mutually Expected Self-Restraints). De bereidheid tot militaire interventie is afgenomen en deze terughoudendheid heeft gunstige voorwaarden geschapen voor commerciële en financiële organisaties. Hun groei op het transnationale niveau loopt parallel aan de uitbreiding en verdichting van het mondiale netwerk van interdependenties, en ook dit netwerk als zodanig heeft ‘de prijs van geweld’ opgejaagd. De dwang of noodzaak om conflicten zonder geweld te beslechten heeft geld (en de voorwaarden om geld te verdienen) tot het belangrijkste agendapunt aan onderhandelingstafels gemaakt. Bovendien is ook in de Derde Wereld het netwerk van instituties en organisaties die zich bezighouden met planning en bestuur in de nieuwe staten sterk uitgebreid en verdicht, en dit betekent dat een groeiend aantal mensen in die netwerken onder de druk zijn komen te staan om hun gedrag steeds gedifferentieerder, gelijkmatiger en stabieler te reguleren, zoals dat ook in het Westen is gebeurd. Ook in dit opzicht, wat betreft de gedragsstandaarden en de eisen die worden gesteld aan de emotieregulering, is de kloof tussen rijke en arme landen verminderd. Alleen al uit deze toevoegingen blijkt dat de ontwikkeling in de verhouding tussen de staten van deze wereld een heel wat complexer aangelegenheid is dan de Lenski's het doen voorkomen. De mondiale trend van een groeiende kloof is niet eenduidig en manifesteert zich evenmin over de gehele linie. | |
[pagina 261]
| |
Bovendien mag de constatering dat de vooruitzichten somber zijn ons niet weerhouden van een serieuze en uitvoerige vergelijking van de drijvende krachten in de westerse tegenbeweging met die krachten in de wereld als geheel. Integendeel, een verdere uitwerking van deze vergelijking is klemmend noodzakelijk zowel voor een beter begrip van de westerse tegenbeweging, inclusief haar kansen zich op mondiale schaal te manifesteren, als voor het vinden van bruikbare richtlijnen voor pogingen de vooruitzichten wat minder somber te maken. Deze noodzaak wordt door de Lenski's kennelijk niet onderkend; zij vervolgen hun betoog met een poging zowel trend als tegen-trend te verklaren alsof ze geïsoleerd en onafhankelijk van elkaar zouden bestaan. De tegenbeweging wordt als volgt verklaard: terwijl vóór de industriële revolutie ‘the only thing that limited the power of the governing elite was the knowledge that if conditions became too oppressive the masses might revolt,’ daarna, with national incomes increasing rapidly, the dominant classes found it was no longer in their interest to fight all of the claims of nonelite groups to a larger share of the economie surplus... Elites apparently concluded that it was better to settle for a smaller share of a much larger pie than to fight to preserve their historic share and, in the process, risk an end to economic growth and the loss of their privileged position in society. (Lenski 1987: 331-333) Deze verklaring van de sociale egalisering in het Westen in termen van een verlicht soort ‘repressieve tolerantie’ van de gepriviligeerden is een ‘voluntaristische’. Zij doet het voorkomen alsof de heersende klassen onafhankelijk waren gebleven van degenen over wie zij heersten, van de ‘niet-elite’, zoals de Lenski's hen noemen, en alsof zij in staat zouden zijn geweest zich met meer succes tegen de eisen en aanspraken van de stijgende groeperingen teweer te stellen. Dat waren ze hoogstwaarschijnlijk niet. Zo'n verklaring gaat geheel voorbij aan wat Elias het monopoliemechanisme (Elias 1982 ii: 114) heeft genoemd, daarmee verwijzend naar de mondiale trends van door onderlinge concurrentie voortgedreven specialisatie, concentratie en organisatie - door Elias differentiatie en integratie genoemd - als de drijvende krachten van het blinde proces van toenemende interdependenties, zowel tussen klassen als tussen staten. In deze processen zijn de groepen met een surplus aan machtsbronnen, vooral die rond geweld en geld, steeds afhankelijker geworden van hun ondergeschikten - waardoor zowel de onderlinge concurrentie als de kwetsbaarheid van het hele maatschappelijk bestel zijn toegenomen. Vooral na de Industriële Revolutie zijn deze processen | |
[pagina 262]
| |
sterk versneld. Die toename van interdependenties en kwetsbaarheid bood naast opstand nog vele andere mogelijkheden tot concurrentie en verzet - zoals georganiseerde stakingen - en tot onderhandelingen, waardoor het groepen van voormalige buitenstaanders op den duur is gelukt zichzelf vertegenwoordigd te krijgen in de machtscentra van geweld en geld. Dat gebeurde zowel in de Franse Revolutie - aan de vermindering van ‘politieke’ ongelijkheid die door deze revolutie tot stand is gekomen gaan de Lenski's voorbij - als in de Industriële Revolutie. | |
2 Toenemende concurrentie, concentratie en vervlechtingDeze visie op de trend van verminderende ongelijkheid in de verdeling van macht, privileges en status binnen sterker geïndustrialiseerde samenlevingen vergt een wat gedetailleerder uiteenzetting over de dynamiek van het monopoliemechanisme dan in hoofdstuk i werd geboden. Hier volgt een van de formuleringen die Elias eraan gaf: In het verloop van een monopoliemechanisme zijn dus twee grote fasen te onderscheiden... Ten eerste de fase van vrije concurrentie of eliminatiestrijd met een tendens tot accumulatie van kansen in steeds minder handen en ten slotte in handen van één man, de fase van de monopolievorming. Ten tweede de fase waarin de beschikkingsmacht over de gecentraliseerde en gemonopoliseerde kansen steeds meer vanuit de handen van één individu overgaat in de handen van een steeds groter aantal mensen om ten slotte tot een functie te worden van de figuratie als geheel. Dat is de fase waarin het relatief ‘particuliere’ monopolie een ‘publiek’ monopolie wordt. (Elias 1982 ii: 124/5) In de tweede fase, of het nu gaat om land, soldaten of geld, hoe meer daarvan in één hand terecht komt, des te minder kan deze ene persoon het overzien, des te meer raakt hij door zijn monopolie op steeds meer anderen aan- | |
[pagina 263]
| |
gewezen, des te afhankelijker wordt hij van het vlechtwerk van degenen die van hem afhankelijk zijn... Het particuliere monopolie van individuen vermaatschappelijkt zich; het wordt een monopolie van hele maatschappelijke lagen, tot een publiek monopolie, tot het centrale orgaan van een staat... De tendens van monopolies, bijvoorbeeld van het gewelds- en belastingmonopolie, om vanuit een ‘particulier’ tot een ‘publiek’ monopolie, tot het monopolie van ‘de staat’ te worden, is niets anders dan een functie van de maatschappelijke interdependentie... Want wanneer de behoefte aan het optimaal functioneren van het netwerk van interdependenties als geheel ondergeschikt gemaakt wordt aan het bevorderen van deelbelangen, dan schiet een dergelijke praktijk op lange termijn altijd zijn doel voorbij. (Elias 1982 ii: 116/7, 120, 124) Elias baseert het monopoliemechanisme voornamelijk op het voorbeeld van het gewelds- en belastingmonopolie zoals dat in westerse staatsvormingsprocessen tot stand is gekomen, maar hij formuleert het mechanisme ondubbelzinnig in algemene, universele termen.Ga naar eind3 Terloops verwijst hij naar de voortzetting van de concurrentiestrijd om land buiten het Westen, naar processen van kolonisering. Tevens wijdt hij enkele opmerkingen aan de concurrentiestrijd tussen commerciële bedrijven. De beide uitweidingen van Elias lijken van belang om te begrijpen waarom hij aan dit mechanisme algemene geldigheid toekent en het relevant acht voor de hele civilisatorische transformatie die zich ‘ongetwijfeld voortdurend voltrekt in samenhang met conflicten tussen verschillende sociale lagen en verbanden’ (Elias 1982 ii: 293). Alvorens daarop in te gaan wil ik erop wijzen dat de term monopoliemechanisme tot misverstanden aanleiding kan geven. Immers, hoewel de politieke en economische differentiatie en integratie zich hebben doorgezet, komen koloniën niet of nauwelijks meer voor en kan van monopolievorming op het gebied van geld verdienen niet op dezelfde manier sprake zijn als op het gebied van de uitoefening van geweld en het heffen van belasting binnen nationale, ‘soevereine’ staten.Ga naar eind4 De toegenomen concurrentie heeft niet zozeer tot monopolievorming aangezet als wel tot differentiatie- en integratieprocessen op steeds grotere schaal, een schaal waarin de processen van nationalisering en regionalisering - zoals beschreven in hoofdstuk iv aan de hand van het voorbeeld van het taalgebruik - deel uitmaken van de meer omvattende processen van mondialisering en continentalisering. Beslissend voor de verhouding tussen deze processen van differentiatie én integratie, van divergentie én convergentie, lijkt de | |
[pagina 264]
| |
dichtheid en de omvang van het interdependentienetwerk in het proces van voortgaande vervlechting. Daarom lijkt mij dat de term concurrentie- en vervlechtingsmechanisme preciezer aangeeft waar het om gaat. Om te beginnen volgen hier enkele opmerkingen van Elias over kolonisering (men bedenke dat dit in de jaren dertig is geschreven): Vanuit de Westeuropese maatschappij - als een soort bovenlaag - breiden Westeuropese ‘geciviliseerde’ gedragswijzen zich uit over grote gebieden buiten West-Europa ... zoals eens binnen West-Europa gedragsmodellen zich uitbreidden vanuit hogere maatschappelijke lagen, vanuit bepaalde hoofse of commerciële centra... Ook in de expansiegebieden van het oude Westen veranderen de maatschappelijke functies waarnaar het individu zich moet schikken steeds meer zodanig dat een permanente training tot vooruitzien en een even sterke regulering van de affecten vereist en mogelijk wordt als in West-Europa zelf. (Elias 1982 ii: 263) De kolonisering van land buiten West-Europa betekende dat de bewoners van de gekoloniseerde gebieden binnen het westerse netwerk van politieke en economische interdependenties werden getrokken. De aan dit netwerk van interdependenties inherente concurrentie-drijfveer dringt op den duur tot zowel een vermindering van machtsverschillen tussen kolonisten en gekoloniseerden als tot een vermindering van contrasten in hun standaarden van gedrag en gevoel - eenzelfde proces als zich in het Westen had voltrokken: ...tegelijkertijd produceren de Westeuropeanen onder druk van hun eigen concurrentiestrijd in grote delen van de wereld een verandering van de menselijke relaties en functies in de richting van hun eigen standaard. Ze maken grote delen van de wereld van zich afhankelijk en worden tegelijk zelf daarvan afhankelijk... Grotendeels zonder het te willen werken zij in een richting die er vroeg of laat toe leidt dat de verschillen zowel in maatschappelijke sterkte als in gedrag tussen kolonisatoren en gekoloniseerden kleiner worden. In onze tijd beginnen de contrasten al duidelijk af te nemen... in enkele gebieden buiten West-Europa voltrokken zich vermengingsprocessen, die verwant waren aan de processen die eerder zijn geschetst aan de hand van het hoofse en het burgerlijke gedrag in verschillende Westeuropese landen. (Elias 1982 ii: 265) | |
[pagina 265]
| |
Deze beschrijving is, ten minste ten dele, door latere ontwikkelingen bevestigd: de ‘afname’ waarnaar Elias hier verwees heeft geleid tot het einde van het kolonialisme. In zijn uiteeenzettingen over de concurrentiestrijd tussen commerciële bedrijven benadrukt Elias steeds dat, gegeven het staatsmonopolie op de uitoefening van fysiek geweld, deze strijd slechts met economische middelen wordt gestreden. Beide vormen van strijd - die om land in en buiten West-Europa zowel als die om geld - worden geschetst in onderlinge samenhang als deel van een sociale ontwikkeling; bijvoorbeeld: Om de monopoliemechanismen in vroegere fasen van de maatschappij te begrijpen, kan het nuttig zijn te wijzen op de concurrentie en monopolievorming die zich direct onder onze ogen afspeelt; wanneer we de maatschappelijke ontwikkeling als geheel bezien, is het heel nuttig om bij het bekijken van vroegere ontwikkelingen op latere te letten. Latere ontwikkelingen zouden niet bestaan zonder eerdere, en in het centrum van beide bewegingen staat de accumulatie in steeds minder handen van wat op ieder moment het belangrijkste productiemiddel is: in het ene geval de accumulatie van grond, in het andere geval de accumulatie van geld. (Elias 1982 ii: 114) Het proces van dekolonisering houdt in dat de accumulatie van land op mondiale schaal is geëindigd, althans voorlopig. Terwijl aan deze accumulatie samen met het kolonialisme een eind is gekomen, is de concurrentiestrijd om de accumulatie van geld verder voortgezet en geïntensiveerd. Vrijwel iedereen is er bijvoorbeeld van op de hoogte dat vele Europese landen met de vorming van een gemeenschappelijke markt in 1992 aan de vooravond staan van een belangrijke hergroepering van industriële bedrijvigheid, en dat in wat deskundigen ‘today's increasingly interdependent world economy’ (United Nations 1988: 16) noemen, het aantal multi- of transnationale ondernemingen en hun marktaandeel voortdurend is gestegen.Ga naar eind5 Veel minder algemeen bekend is het feit dat zich sedert 1885 vier concentratiegolven hebben afgetekend, in 1885-1903, in 1918-1930, in 1960-1973, en vanaf 1982/3 tot heden; de Nederlandse econoom H.W. de Jong concludeert: In other words, depressions, periods of war, and inflatory times are not conducive to merger activity: after all, important investment decisions require sufficient faith in the future. Thus, strong and stable economic prospects are the carrot and intensified world competition is the stick which drives the merger waves.Ga naar eind6 (De Jong 1989: 610; zie ook De Jong 1988) | |
[pagina 266]
| |
Het is mogelijk tamelijk vergaand van mening te verschillen over de vraag in hoeverre deze ‘monopolies’ van privé-monopolies in publieke zijn veranderd, maar dat deze toegenomen bedrijvigheid in de westerse industrielanden een grotere welvaart met zich heeft gebracht die onder meer is gespreid via de herverdelingsprincipes van de verzorgingsstaat, is vrijwel onweersproken (vgl. Wilterdink 1984). In de concurrentie- en eliminatiestrijd om ‘het belangrijkste produktiemiddel van het moment’ en om de verdelingssleutels is de mate van fysieke veiligheid en materiële zekerheid van de bevolking van westerse industriële staten aanzienlijk toegenomen, tegelijk met de dichtheid én de kwetsbaarheid van de maatschappelijke netwerken. Op basis daarvan heeft zich de concurrentiestrijd op het gebied van kennis en levensstijl sterk geïntensiveerd en heeft ‘cultureel kapitaal’ (Bourdieu 1984) als ‘produktiemiddel van het moment’ aan belang gewonnen. De concurrentie op dit gebied fungeert als motor van de tendens tot voortgaande psychologisering en sociologisering, tot de verbreiding van westerse standaarden en kennis - met inbegrip van zowel technische kennis als zelfkennis en mensenkennis. Omdat deze kennis slechts tot op zeer beperkte hoogte en dan nog slechts tijdelijk kan worden gemonopoliseerd, verspreidt zij zich snel. Het is deze verspreiding die heeft bijgedragen aan een verdere afname van de machtsverschillen tussen regeerders en geregeerden, tussen gevestigden en buitenstaanders. De enorme aantrekkingskracht van de taal en de beelden van de populaire of popcultuur, de populaire beelden van gelijkheid, vrijheid, rechtvaardigheid en van ‘het goede leven’ hebben politieke uitdrukking gekregen: regeringen zijn afhankelijker geworden van de bevolking waarover ze regeren, van de populaire cultuur, van collectieve gemoedsbewegingen, van - in termen van regeerders - het ‘maatschappelijk draagvlak’. | |
3 Convergentie en divergentie; het voorbeeld van Oost-EuropaOp dit moment lijken ‘civilisatie’ of cultuur en kennis ook in Oost-Europa aan de oppervlakte te zijn gekomen als een relatief autonome drijfkracht in de richting van verminderende machtsverschillen tussen regeerders en geregeerden, zowel tussen de ussr en de Oosteuropese staten als tussen de regeringen van die staten en hun bevolking. Deze recente ontwikkeling wijst op een homogenisering, een tendens tot convergentie ofwel een ‘vermindering van contrasten’ tussen de twee supermachten: hun beider | |
[pagina 267]
| |
‘aanvalslust’ is sterk verminderd. Ook in dit geval heeft de functionele democratisering binnen de politieke en economische netwerken van interdependentie het punt bereikt waarbij het mogelijk wordt aan het verlangen naar politieke democratisering gestalte te geven. Deze netwerken hebben blijkbaar die kritieke dichtheid bereikt op grond waarvan de huidige golf van liberalisering en democratisering mogelijk is geworden. Volgens een rapport van de Verenigde Naties over Oosteuropese ontwikkelingen, gepubliceerd in 1988, dus een jaar voor de ‘Grote Omwenteling’: During the 1970S, the number of equity ventures of enterprises from socialist countries has grown into an important form of economic and industrial cooperation. By the mid-1980s, state enterprises in socialist countries had established some 590 branches, subsidiaries and affiliates abroad... By the end of 1987, their total number... had reached nearly 850... In most cases, foreign trade and various industrial co-operation arrangements paved the way to joint ventures... Developments in the 1980s necessitated a fresh look at joint ventures as a form of economic co-operation... The existing joint ventures become increasingly flexible and open to changes... The implementation of economic reforms, aimed at further improvement of the systems of socialist planning and management, will result in the increasing autonomy of socialist enterprises. This may change dramatically the legal and economic environment in many centrally planned economies. (United Nations 1988: 39, 310/1) Nog geen jaar later tekende zich deze ‘dramatische verandering’ duidelijk af. De recente ontwikkelingen in Oost-Europa passen in de visie van een convergerend patroon van veranderingen; ze vormen de politieke uitdrukking van hetgeen Clark Kerr en de zijnen al in de jaren zestig aanduidden als ‘the “logic” of industrialism’ (Kerr 1960). Een formulering daarvan luidt: The overall pattern of development which is suggested is one in which, once countries enter into the advanced stages of industrialization, they tend to become increasingly comparable in their major institutional arrangements and in their social systems generally. (Goldthorpe 1966: 648-9) John Goldthorpe betwist deze ‘Kerr these’, en betoogt dat er in het systeem van sociale stratificatie van industriële samenlevingen geen convergentie van enig belang had plaatsgevonden. In hun reactie hierop verdedigen | |
[pagina 268]
| |
Dunning and Hopper de ‘Kerr these’; zij concluderen: Historical data would suggest that capitalist societies have developed towards greater political control of their economies and away from a laissez-faire, ‘free-market’ type of system, and that socialist societies have, however slowly and however slightly, shown a tendency to move away from absolute centralisation and control of all planning resources towards the re-introduction of certain market mechanisms of a limited kind. Perhaps even more important, however, are the ways in which capitalist and socialist societies have become more similar both in their high degree of centralisation and bureaucratisation of the economy and of the polity and in the patterns of conflict which have emerged between bureaucratic interest groups within and among organisations... Industrialisation produces constraints in socialist societies towards some decentralisation in their economic and political systems. Industrialisation, it seems, tends towards an ‘optimum’ level of centralisation which is neither too high nor too low. (Dunning and Hopper 1966: 181,184) | |
4 Politieke vertegenwoordiging en politieke onafhankelijkheid; een vergelijkingIn de Derde Wereld is het proces van industrialisering ver achtergebleven en zijn de symptomen van een trend tot vervlechting in convergentie én divergentie dan ook minder opvallend. In de relatief nieuwe staten is het netwerk van interdependenties nog veel minder hecht dan in het Westen en de monopolies zijn nog veel privater gebleven, dat wil zeggen dat de machtscentra er nog sterker in handen van bepaalde groepen zijn, dat de processen van functionele en politieke democratisering er minder ver zijn voortgeschreden. Toen in het Westen groepen buitenstaanders, vooral arbeiders en vrouwen, zich politieke vertegenwoordiging verwierven, betekende dat niet alleen een versnelling van wat Elias de tweede fase van de monopolisering van geweld en belasting noemt, de fase waarin grotere groepen zich via vertegenwoordigers toegang tot dit staatsmonopolie verwierven, waardoor het meer ‘publiek’ werd. Het wees ook op een bepaalde fase in de accumulatie en concentratie van geld, en op een bepaalde graad van verwevenheid van de centra van geweldsbeheersing en geld verdienen. Hetzelfde geldt voor de periode waarin de voormalige kolonieën zich politieke | |
[pagina 269]
| |
onafhankelijkheid verwierven, zij het tot op veel geringere hoogte. Beide concentratie- en vervlechtingstrends zijn duidelijk in één proces aan elkaar verbonden, en het is deze verbondenheid die Elias heeft gegeneraliseerd in de formulering dat de tendens van monopolies om van ‘privé’ in ‘publiek’ te veranderen niets anders is dan een functie van de maatschappelijke interdependentie. Het belang van de dichtheid of hechtheid van interdependentienetwerken als noodzakelijke voorwaarde voor het ‘publieker’ worden van staatsmonopolies kan ook worden afgeleid uit het proces waarin ten slotte de gehele bevolking politieke vertegenwoordiging kreeg, de totstandkoming van het algemeen kiesrecht. In westerse samenlevingen heeft dit proces zich pas vrij recent voltrokken. In de revoluties in de ussr en in China, waar de interdependenties minder hecht verweven waren, waren het niet de arbeidersklassen die zich op die manier politieke vertegenwoordiging verwierven, maar hun zelfgekozen ideologische voorhoede, georganiseerd in een communistische partij. Voordat mensen onderaan de maatschappelijke ladder op min of meer stabiele wijze politiek vertegenwoordigd worden in de staatsmonopolies is het niet alleen geboden dat deze monopolies van geweldsuitoefening en belastingheffing stevig verankerd zijn, maar dient ook een bepaalde kritische fase in de concentratie en vervlechting van ‘economische’ machtsbronnen te zijn bereikt. In beide opzichten zijn de Derde-Wereldlanden minder ver ontwikkeld. Toch is het steeds duidelijker vast te stellen dat zij gaandeweg sterker verwikkeld raken in de concurrentiestrijd binnen een zich uitdijend mondiaal interdependentienetwerk. Geen enkele staat is nog in staat zich autark op te stellen en zich te onttrekken aan deze mondiale processen van differentiatie en integratie, aan de toenemende vervlechting binnen een netwerk van politieke, economische en culturele bindingen. Alle zijn integraal deel geworden van één mondiaal proces. Toch lijken de verschillen - de kloof- tussen het Westen en de voormalige kolonies nog steeds veel groter dan de overeenkomsten, hoezeer beide ook verwikkeld mogen zijn in hetzelfde mondiale proces. Vandaag de dag is het interdependentienetwerk dat rijke en arme landen samen vormen waarschijnlijk nog niet zo hecht als dat van de arbeidersklassen en de klassen van de gevestigden in de tweede helft van de negentiende eeuw binnen het zich industrialiserende Westen. In vergelijking hebben de arme landen nog steeds geringe en zwakke machtsmiddelen om de rijke landen onder druk te zetten. De recente politieke onafhankelijkheid van Derde-Wereldlanden is meestal gepaard gegaan met een toenemende interdependentie tussen hen en de verder ontwikkelde industrielanden, met een toenemende economische afhankelijkheid van de rijke landen. In veel gevallen treft een opstand of een | |
[pagina 270]
| |
staking in een arm land de rijke landen niet genoeg om er opwinding te veroorzaken, als de massamedia er al aandacht aan besteden. Toen de regeringen van die landen de politieke verantwoordelijkheden en privileges van de koloniale heersers overnamen, dwong hun afhankelijkheid van een wereldmarkt die werd gedomineerd door de rijke landen hen ertoe het voorbeeld te volgen van ofwel hun koloniale voorgangers ofwel dat van de elites uit de socialistische landen, hoezeer ze soms ook zochten naar nieuwe vormen van bestuur en ideologie. De moeilijkheden hiervan werden veelal nog gestapeld bovenop die welke voortkwamen uit het uiteenvallen van de eenheid en de samenwerking die had gediend om met de gemeenschappelijke vijand af te rekenen en een eind aan het kolonialisme te maken. Nadat dit doel was bereikt namen in vele politiek zelfstandig geworden landen de spanningen toe tussen de aan de regeringen deelnemende groepen onderling, tussen groepen van de bevolking en tussen de regeringen en de geregeerden. Het gebruik van machtsbronnen zoals geweld en corruptie in de strijd tussen rivaliserende klassen, stammen of etnische groepen nam in hevigheid toe, en daarmee de onderdrukking van bevolking(sgroepen) door de regeringen. Dit proces lijkt in veel opzichten op hetgeen gebeurde na de Industriële Revolutie en na de Franse Revolutie, toen de bourgeoisie ‘politiek onafhankelijk’ werd van de aristocratie. Op beide revoluties volgde aanvankelijk een fase van terugslag, van toenemende ongelijkheid, menselijke ellende en terreur. De vergelijking kan ook verhelderend werken omdat de Franse Revolutie algemeen gezien wordt als de doorbraak in de richting van verminderende verschillen in macht, rijkdom en prestige binnen Europa. Het was in deze Revolutie dat aan de heerschappij van absolute vorsten een einde kwam, en dat de centra van macht, rijkdom en prestige substantieel veranderden: ze werden uitgebreid en meer groepen werden erin vertegenwoordigd. Meer dan een eeuw later eindigde in Rusland en China de heerschappij van tsaren en keizers in eenzelfde proces, waarbij ook daar nieuwe en aanvankelijk grotere groepen vertegenwoordiging vonden in de machtscentra. In de Franse en de Industriële Revolutie en kort daarna, mogen de verschillen tussen de uitersten op de maatschappelijke ladder tijdelijk zijn toegenomen, maar door de voortgaande differentiatie en integratie van maatschappelijke functies in een expanderend netwerk van interdependenties werden ook de mensen op de onderste treden van de maatschappelijke ladder daarin geleidelijk opgenomenGa naar eind7, totdat ook hun vertegenwoordigers niet langer uit de machtscentra konden worden geweerd. In China zijn de ‘keizers’ van de communistische partij vooralsnog in staat gebleken het | |
[pagina 271]
| |
proces in deze richting sterk af te remmen, maar in Rusland, waar de heerschappij van tsaren min of meer werd vervangen door die van een communistische partij, lijkt zich op dit moment een proces in dezelfde richting te voltrekken. Het wegvallen van de alleenheerschappij van de communistische partij in Oost-Europa gaat op dit moment gepaard met een toename van spanningen en verwarring, die eveneens als typerend voor de ‘vroege fase’ van een revolutie of politieke omwenteling zijn te interpreteren. | |
5 De nadagen van de ‘anti-koloniale revolutie’In de Franse Revolutie heeft een groter deel van de bevolking zich toegang verworven tot reeds stevig gevestigde staatsmonopolies die daarmee meer ‘publiek’ zijn geworden, terwijl op dit moment, in de nadagen van de ‘Anti-Koloniale Revolutie’, de nieuwe of de opnieuw in eigen beheer genomen staatsmonopolies van de meeste voormalige koloniën in vergelijking nog zeer onstabiel en ‘privaat’ zijn. Zonder een hechtere verankering van de gewelds- en belastingmonopolies in die landen zal hun positie in de mondiale concurrentiestrijd om de accumulatie van ‘economische’ voordelen - geld - waarschijnlijk zwak en onstabiel blijven. Het voorbeeld van Japan illustreert het cruciale belang hiervan. JapanGa naar eind8 heeft de grens tussen arme en rijke wereld snel en definitief overschreden, en in mindere mate geldt hetzelfde voor landen als Zuid-Korea, Taiwan, Singapore en Thailand. De bevolking van die landen is er geleidelijk in geslaagd hun stemmen te laten klinken in de politieke en economische centra van de wereld, in het kielzog waarvan ook de belangstelling voor hun culturen is toegenomen. Hun voorbeeld kan door anderen worden gevolgd. Aangezien we nog in de prille, eerste fase van het post-koloniale tijdperk leven, is de mogelijkheid dat de mondiale tendens tot groei van de welvaartskloof tussen arme en rijke landen zich zal keren wanneer de vroege fase van dit post-koloniale tijdperk voorbij zal zijn, beslist niet uitgesloten. Het lijkt zelfs waarschijnlijk dat de concurrentiestrijd van en tussen de monopolies van staten en industrieën zich op mondiale schaal zal voortzetten en dat ook mondiaal eenzelfde proces als eerst in het Westen heeft plaatsgevonden zich steeds duidelijker zal aftekenen, totdat ten slotte de Tweede, Derde en Vierde Wereld zodanig zullen zijn opgenomen in een mondiaal netwerk dat deze scheidslijnen veel van hun betekenis zullen hebben verloren. De huidige tendensen tot democratisering (zoals in Oost-Europa en de ussr) en | |
[pagina 272]
| |
‘continentalisering’ (zoals in Europa als geheel), hoewel nog tamelijk instabiel, zowel als de tendens tot verdere economische en politieke integratie in de wereld, wijzen in dezelfde richting. | |
6 De problemen van bevolkingsgroei, schuldenlast en westerse invloedDe vergelijking van de nadagen van de ‘Anti-Koloniale Revolutie’ met die van de Franse en de Industriële Revolutie, toen ‘industrial societies seemed to become the least egalitarian of all,’ kan hier niet grondig genoeg gebeuren en zeker niet uitputtend, maar de vruchtbaarheid van zo'n vergelijking is hopelijk duidelijk geworden. Een paar overeenkomsten en verschillen die uit deze vergelijking naar voren komen lijken belangrijk genoeg om hier nog aan te stippen. 1 In de eerste plaats is de kloof tussen arme en rijke landen voor een groot deel gegroeid omdat de rijke landen in de jaren vijftig tot zeventig een zeer grote economische groei doormaakten, terwijl in de arme landen elke groei van het nationaal inkomen als het ware werd opgeslokt door een explosief groeiende bevolking en een ‘uitbuiting’ van die bevolking in de vorm van een kapitaalvlucht naar de rijke landen.Ga naar eind9 Dit is een belangrijke oorzaak van de trage economische groei in die landen, een die ook door de Lenski's wordt benadrukt: With runaway population growth, most of the economic gains they have achieved have been cancelled out by the necessity of providing more food, more schools, more jobs, and more of everything for their burgeoning populations. (1987: 397) De problemen van de vroege fase van politieke onafhankelijkheid kunnen daarom niet worden opgelost zolang onder de bevolking van deze landen de impuls tot geboortebeperking zwak blijft en de middelen ertoe schaars blijven of zelfs ontbreken. In het Westen zijn de geboortecijfers het eerst onder de hogere en de middenklassen gedaald, en pas later in de arbeidersklassen. De analogie lijkt duidelijk. De tendens tot geboortebeperking hangt hoogstwaarschijnlijk samen met de tendens tot vooruitzien en met andere kenmerken van civilisatieprocessen (vgl. Schubert 1990), maar hoe dit ‘cultuurgoed’ precies is gezonken is een vraag die het kader van dit hoofdstuk te buiten gaat. Rest hier slechts toe te voegen dat het proces | |
[pagina 273]
| |
waarin de geboortecijfers van de arbeidersklassen zijn gedaald meer tijd nam dan de tijd die de Lenski's voor ogen stond toen zij de vooruitzichten somber noemden - het zal zeker meer dan vijfentwintig jaar nemen. 2 De ontwikkelingsprojecten in Derde-Wereldlanden kunnen worden vergeleken met de ‘beschavingsoffensieven’ die gedurende de negentiende en twintigste eeuw zijn gericht op de arbeidersklassen in het Westen. De meeste experts schijnen het erover eens te zijn dat de meeste van die ontwikkelingsprojecten weinig succesvol genoemd kunnen worden. Ook wat betreft de ‘beschavingsoffensieven’ is het de vraag of zij, op zichzelf beschouwd, wel zo succesvol waren en of zij hun succes niet veeleer hadden te danken aan ontwikkelingen die zich ook zonder die inspanningen zouden hebben voltrokken.Ga naar eind10 Waarschijnlijk gaat het hier om een zich vrij onafhankelijk van beleid voltrekkend ‘blind’ proces. In beide gevallen immers heeft dat typische proces van vermenging van gedragsstandaarden van aanvankelijk zeer verschillende sociale niveaus toch voortgang gevonden en geleid tot een vermindering van de contrasten zowel tussen samenlevingen als tussen en in individuen: Het verloop van al deze expansiebewegingen wordt slechts zeer ten dele bepaald door de plannen en de wensen van de mensen wier gedragswijzen worden overgenomen. De toonaangevende groeperingen zijn ook tegenwoordig bepaald niet de vrije scheppers of de eerste oorzaken van de expansiebeweging. (Elias 1982 ii: 263) Het is zelfs mogelijk dat de kloof tussen arme en rijke landen is gegroeid door slecht geplande en slecht uitgevoerde ontwikkelingsprojecten en door de grote sommen geld die zijn verdwenen in de zakken van corrupte beambten. Het kan zelfs zijn dat deze praktijken aan het ontstaan van de ‘schuldencrisis’ hebben bijgedragen. Hoe dan ook, nu het schip van de geldleningen tegen de wal van de schuldencrisis is gevaren, zal het schip moeten worden gekeerd. Afhankelijk van de manier waarop dat gebeurt kan deze crisis misschien worden omgesmeed tot een ontwikkelingsinstrument, met behulp waarvan deze praktijken worden ingesnoerd en de grote meerderheid van de bevolking in de schuldenlanden (weer) een welvaartspeil boven het bestaansminimum zullen bereiken. Hoeveel oude schulden ook worden kwijtgescholden of ten dele worden gedelgd door verkoop ervan op de tweedehands schuldenmarkt, de afhankelijkheid van veel arme landen van de leningen uit het Westen (en Japan) heeft niettemin een omvang aangenomen die veel van hen ertoe dwingt de richtlijnen en voorwaarden op te volgen die aan nieuwe leningen van de rijke landen, het Internationaal | |
[pagina 274]
| |
Monetaire Fonds en de Wereldbank zijn verbonden. Die richtlijnen en voorwaarden zijn scherper geworden. Ofschoon deze instituties en de rijke landen de ‘schuldenlanden’ theoretisch failliet zouden kunnen verklaren, is dit in de praktijk onuitvoerbaar omdat de politieke onafhankelijkheid van die landen de algehele likwidatie van een bankroet land verhindert. Bovendien, wat zouden de opeisers van de failliete boedel van die landen met de bij die boedel behorende mensen, de inwoners van die landen, aanmoeten? De moeilijkheden om de trek van mensen uit arme landen naar rijke tegen te gaan, zijn al omvangrijk genoeg. In 1986 zijn de ‘schuldenlanden’ van de hele wereld voor het eerst, te Lima, bijeengekomen in een poging een gezamenlijk beleid te ontwikkelen. Als leveranciers van grondstoffen en goedkope arbeid zouden Derde-Wereldlanden gezamenlijk over sterkere machtsbronnen kunnen beschikken. Echter, de moeilijkheden die schuilen in het overwinnen van onderlinge concurrentie om tot verenigde samenwerking te komen lijken vooralsnog onoverkomelijk, zoals ook het mislukken van internationale overeenkomsten in het kader van de unctad aantoont. Zelfs de georganiseerde olieproducerende landen zijn daar nog maar in zeer geringe mate in geslaagd. Deze moeilijkheden zijn vergelijkbaar met die van de arbeidersklassen in 1914, toen de oproep ‘arbeiders aller landen, verenigt U!’ stukliep tegen de muur van conflicterende nationale identiteiten en belangen. Onder de druk van strengere voorwaarden bij te verstrekken leningen kan menige regering in de Derde-Wereld die momenteel nog diep verwikkeld is in een interne machtsstrijd om kleinschalige groepsbelangen zich te zijner tijd genoodzaakt zien dit strijdtoneel te begrenzen ten gunste van meer algemene, nationale belangen. Via instituties als de Wereldbank en het imf, en ook via de transnationale ondernemingen die in deze landen opereren, zal de druk die dit soort beleid stimuleert waarschijnlijk toenemen. Zo heeft het imf in 1990 opnieuw hardere sancties tegen wanbetalers ingesteld. Bij het doseren van die druk zullen de beleidvoerders moeten schipperen tussen enerzijds het stellen van méér en strengere eisen en daarbij anderzijds toch niet het onderste uit de kan halen omdat politieke en economische neergang van Derde-Wereldlanden niet in het ‘welbegrepen eigenbelang’ is van zelfs de meest hardvochtige ‘kapitalisten’. Zelfs het stimuleren van geboortebeperking in de Derde Wereld zal wellicht in de nabije toekomst op de besprekingen over financiële leningen en hulp ter sprake komen, want zonder een terugdringing van het geboortecijfer zijn de kansen op betaling van rente en aflossing van leningen gering, evenals de vooruitzichten op Derde-Wereldlanden als afzetmarkt. Om deze redenen ligt het in de rede dat de druk op de regeringen van die landen om te industrialiseren zal toenemen, | |
[pagina 275]
| |
ongeacht de politieke en economische ideologie die ze erop nahouden, en niet alleen beperkt zal blijven tot een druk om meer, en meer gespecialiseerde grondstoffen te produceren. Wanneer de regeringen, de media en de bevolking van het sterk geïndustrialiseerde Westen een krachtiger mondiaal perspectief ontwikkelen - en dit proces is gaande - dan kan hun toegenomen kritische aandacht voor het beleid van instituties als de Wereldbank en het imf ertoe bijdragen dat de moeilijkheden van de eerste fase van politieke onafhankelijkheid, van de nadagen van de ‘Anti-Koloniale Revolutie’ worden overwonnen. De ‘schuldencrisis’ toont aan hoe onontkoombaar interdependent rijke en arme landen zijn geworden. Uit het verloop van die crisis blijkt tevens dat deze interdependentie de rijke landen en hun instituties ertoe heeft aangezet enkele ‘dilemma's van collectieve actie’ (zie ook Hoofdstuk iv, paragraaf 5) aan te pakken en te komen tot een gezamenlijk beleid dat de crisis vermag op te lossen. Om hierboven aangegeven redenen dient een dergelijke ‘collectieve actie’ ook het eigen belang van de rijke landen, zelfs in strikt ‘kapitalistische’ zin. Bij gebrek aan een centrale instantie die zo'n regeling dwingend zou kunnen opleggen bestaat het voornaamste dilemma uit het overwinnen van de argwaan en de rivaliteit tussen de rijke landen onderling: van iedere samenwerking die niet algemeen is zullen immers ook de landen die niet deelnemen profiteren. Hoogtepunten uit de geschiedenis van deze dilemma's in het rijke Westen zijn door A. de Swaan beschreven en geïnterpreteerd; hij concludeert: Ook al herhaalt zich nu op wereldschaal de dynamiek van interdependentie tussen rijk en arm en doen zich onder de gevestigde mogendheden opnieuw de dilemma's van collectieve actie voor, het is geen historische noodzaak dat het collectiveringsproces zich ook op mondiaal niveau zal doorzetten. (De Swaan 1989: 262)Ga naar eind11 Deze slotzin waarschuwt tegen naïef optimisme: de afwezigheid van een ‘historische noodzaak’ dient inderdaad te worden erkend. Maar dat doet niets af aan de constatering dat de ‘dynamiek van interdependentie tussen rijk en arm’ zich verder in dezelfde richting lijkt voort te zetten. Hoe ernstiger de ‘schuldencrisis’ werd, des te strikter en dwingender de richtlijnen en voorwaarden voor het verstrekken van leningen en voor economische samenwerking zijn geworden. Op die manier zullen de regeringen en de ondernemers in schuldenlanden zich in toenemende mate gedwongen zien om, ongeacht hun ideologie, hun interne en externe betrekkingen te reguleren overeenkomstig de ‘wetten van het geld’, en zich te richten naar het feit | |
[pagina 276]
| |
dat mondiale economische processen vrij blind verlopen - het beheersen van de wereldmarkt ligt buiten de macht van een enkele staat of groep van staten. De ‘schuldencrisis’ zou misschien kunnen worden opgelost door de schulden eenvoudig af te schrijven, maar de kans op herhaling lijkt dan groot. Immers, de arme landen hebben leningen nodig, en de bedrijven en instellingen die in die landen opereren, en ook hun eventuele opvolgers, zijn aangewezen op samenwerking met de regeringen die deze leningen willen sluiten. Daarom lijkt het waarschijnlijk dat de belangen van rijke landen bij een collectief beleid dat is gericht op het oplossen van de schuldencrisis, op het voorkomen van een herhaling, en dus op ontwikkeling van arme landen zullen groeien. Een ontwikkeling in die richting valt mede te verwachten omdat de gevaren van bedreiging van de bestaansvoorwaarden voor alle mensen - een ‘milieucrisis’Ga naar eind12 - en de problemen van massale toevlucht van mensen uit de arme naar de rijke landen zich op den duur steeds angstaanjagender zullen aandienen. Voor miljoenen mensen is de poging om grotere welvaart en grotere sociale gelijkheid tot stand te brengen sedert ruim een eeuw verbonden of verbonden geweest met enigerlei vorm van socialisme. Veel landen uit de Derde Wereld hebben langs die weg geprobeerd om het tegen de rijke blanken op te nemen en hen te wijzen op een bétere uitweg uit de problemen die de wereld moreel in de greep houden. Vooral de laatste jaren lijkt de identificatie met een of andere vorm van socialisme sterk te zijn verzwakt. Bijna overal is privatisering aan de orde van de dag en is de hoop op eenvoudige ideologische recepten aan het verbleken, vooral nu de voornaamste geleide economie - de ussr - in een liberaliseringsproces is verwikkeldGa naar eind13 en van de meeste socialistische regimes bovendien bekend is geworden dat zij als brengers van vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid weinig succes hebben geboekt en maar al te vaak als ‘onderdrukkend’ zijn gebrandmerkt. Bovendien leert de (‘vroege fase’-)ervaring de bevolking van zowel socialistische als niet-socialistische landen langzaam maar zeker dat veel politieke en economische beleidsproblemen ‘ideologisch onafhankelijk’ zijn, dat wil zeggen geen verband houden met wat voor ideologie dan ook. Zowel ontwikkelingsprogramma's en leningen met scherpere en specifiekere voorwaarden als de directe aanvaring met de gevolgen van een beleid dat is gebaseerd op het oude ideologische geloof in simpele scenario's ter verwerving van welvaart en gelijkheid, kunnen dat beleid helpen bijstellen. Samen kunnen ervaring en pressie op den duur de weg openen naar een meer realistisch en samenhangend beleid van regeringen en commerciële instellingenGa naar eind14, een noodzakelijke voorwaarde voor het overwinnen van de ‘kinderziekten’ van politieke onafhankelijkheid en industrialisering. | |
[pagina 277]
| |
3 De druk in deze richting komt niet alleen voort uit de hierboven genoemde ervaring en uit pressie van buitenaf. Naast de toename van sociale functies die tot eenzelfde zelfregulering aanzetten als die welke de bevolking van het Westen typeert, oefenen de industrieprodukten en de ermee verbonden westerse levenstijlen een enorme aantrekkingskracht uit op de meeste bewoners van Derde-Wereldlanden en lijken de eraan verbonden problemen te worden onderschat. Al vele decennia lang worden hun traditionele gevoels- en gedragsstandaarden doortrokken van westerse standaarden, hoewel de traditionele nog vaak genoeg de invoering van doelmatiger produktietechnieken in de landbouw en industriële projecten doen mislukken. Niettemin gaan de veranderingen over het geheel genomen in de richting van meer ‘moderne’ standaarden van gedrag, gevoel en organisatie. Via industriële communicatiemiddelen zoals radio en televisie raakt men steeds meer met deze standaarden vertrouwd en erdoor geboeid. Vooral de rijkdom van blanken dwingt tot bewondering voor de blanke cultuur en levensstijl, en toeristen worden over het algemeen met grote nieuwsgierigheid verwelkomd en benaderd vanwege de manier waarop ze de ‘moderne’ standaarden belichamen. Dit betekent soms dat men westerse definities van ‘het goede leven’ overneemt, ook al om door te kunnen gaan als ‘man (of vrouw) van de wereld’. Ergens op Madagascar bijvoorbeeld, gaven wij in 1988 als dank voor betoonde gastvrijheid een paar pakjes Marlboro aan een man van 71 jaar; het bleek toen dat hij achttien jaar niet had gerookt, maar in de geschenken aanleiding vond opnieuw te beginnen. Door het roken van zo'n westers, wereldbekend merk sigaretten meende hij op symbolische wijze deel te hebben aan de ‘grote wereld’.Ga naar eind15 George Orwell deed uit persoonlijke ervaring verslag van een houding die licht werpt op de gretigheid deel te hebben aan de symbolen van groepen met bovenlaagfuncties: I did not question the prevailing standards, because so far i could see there were no others. How could the rich, the strong, the elegant, the fashionable, the powerful, be in the wrong? It was their world, and the rules they made for it must be the right ones. (Orwell 1970: 411-2) Dit mechanisme van ‘identificatie met de gevestigden’, dat vooral opvalt in fasen van assimilatie en berusting, heeft een functie in het hier al vaker genoemde proces waarin gedragspatronen van oorspronkelijk zeer verschillende sociale niveaus zich vermengen. Dit proces van een vermindering van contrasten tussen staten zowel als tussen en in individuen, dat zo typerend is voor de sociale en psychische processen in het Westen, valt nu | |
[pagina 278]
| |
ook op mondiale schaal waar te nemen. Al naar gelang de positie en de maatschappelijke sterkte van de verschillende groepen, dringen levensstijlen en gedragswijzen ‘van boven naar beneden door en soms zelfs al van beneden naar boven ... en versmolten dan tot nieuwe unieke eenheden, tot nieuwe variaties van geciviliseerd gedrag’ (Elias 1982 ii: 265). Bij een oppervlakkige beschouwing kan het proces van overname van westerse codes nogal gemakkelijk de indruk wekken een formaliseringsproces te zijn: westerse formele kleding, bustehouders, formele bijeenkomsten, sluitingstijden en dergelijke. Echter, in een vergelijking met de traditionele gedragscodes van deze landen blijkt dat het meestal om een informaliseringsproces gaat: de oude codes waren de uitdrukking van veel sterkere en ondoordringbaarder scheidslijnen tussen de sociale strata, generaties en seksen. Als ze zich nu nog volgens die oude code zouden gedragen zouden veel, vooral jonge mensen zichzelf als belachelijk ervaren. Ze zouden zich opgesloten voelen in een rigide systeem van zowel omgangsvormen als sociale stratificatie. Dit betekent dat de oude machtsverhoudingen en de daarop afgestemde formele normen en praktijken op drift zijn geraakt en dat zich tot op zekere hoogte al versoepelingen en informaliseringen voordoen. Op Madagascar bijvoorbeeld, bestaat de traditionele manier om iemand te passeren uit een betrekkelijk uitgebreid en onderdanig ritueel gedrag dat nog wel voorkomt, maar toch steeds zeldzamer is geworden: bij het passeren maakt men zichzelf kleiner, men zakt door de knieën en maakt met het bovenlichaam een diepe buiging. Eén arm wordt in een vaste positie gehouden, en wel zodanig dat de hand zich ter hoogte van de knieën of zelfs lager bevindt, met de palm van de hand open gestrekt in de richting van de persoon die men passeert. Zich op deze manier voortbewegend zegt men ‘azaha fady’ - van oorsprong een zeer formele verontschuldiging, aangezien ‘fady’ tevens de betekenis van ‘taboe’ heeft. Op mij maakte deze vertoning een archaïsche indruk, een soort equivalent van: Verschoon mij Heer, Uw dienstwillige dienaar haast zich voorbij - en kijk: géén wapens!Ga naar eind16 Toen ik, Europeaan, in 1988 vragen stelde over deze - en andere - traditionele gebruiken, kreeg ik slechts aarzelend antwoord. De vragen werden kennelijk als gênant ervaren.Ga naar eind17 Begrijpelijk, want omgangsvormen zoals deze hielden de mensen ‘op hun plaats’, dat wil zeggen de plaats van hun sociaal geërfde superieure of inferieure positie. Zij vormden de uitdrukking van grote en vrij onwrikbare hiërarchische verschillen die weinig ruimte lieten voor persoonlijke initiatieven en voor individuele en sociale verdiensten. Zonder zulke initiatieven en verdiensten kunnen processen van industrialisering en van toenemende individuele en nationale welvaart en gelijkheid geen doorgang vinden. Noch kunnen ze op gang komen zonder | |
[pagina 279]
| |
dat hogere niveaus van kennis worden bereikt. De meeste boeken die deze kennis bevatten zijn geschreven in een van de Europese talen. Daarom vereist het streven in die richting dat meer mensen uit de ontwikkelingslanden zich een van die talen eigen maken en met behulp ervan westerse voorbeelden bestuderen. Ook om deze redenen zijn de gedragscodes van de mensen uit rijke landen dominant: ze staan model voor de mensen uit arme landen. Een vergelijking met de redenen waarom, de manier waarop en de intensiteit waarmee de gedragscodes van de rijke gevestigden in de negentiende eeuw voor de arbeidersklassen model hebben gestaan, zou de betekenis van deze modelfuncties in beide gevallen nader aan het licht kunnen brengen. Hoewel er in de landen van de Derde Wereld vrijwel steeds verzetsbewegingen tegen het incorporeren van westerse gebruiken en goederen binnen de eigen, inheemse cultuur geweest zijn, kan zich dit proces niettemin een tijdlang doorzetten. Maar wanneer dit integratieproces in een fase komt waarin steeds meer mensen zichzelf gaan ervaren als verkerend op de onderste sporten van een westerse sociale ladder, kunnen tegenbewegingen die de nadruk leggen op de oude eigen cultuur zodanig tot bloei komen dat ze dominant worden. Het fundamentalisme in Iran en andere Arabische landen, en de ‘uitvinding’ en wederopbloei van tradities op plaatsen als Hawaii (vgl. Friedman 1990) kunnen op deze manier worden begrepen.Ga naar eind18 Aan onderhandelingstafels of waar ook, fungeert het sterker gedifferentieerde en flexibeler patroon van zelfregulering van westerlingen, gewend aan geïnformaliseerde gedragscodes, als een machtsbron, als een middel tot dominantie. Wat dit betreft biedt het huidige geïnformaliseerde patroon van zelfregulering voordelen boven de voormalige, meer formele gedragscodes van bijvoorbeeld de spreekwoordelijke Victoriaanse koloniale bestuurder, de stereotype ‘uitdrager van beschaving’: de voordelen van een verfijnder en flexibeler afstemming op veranderende ‘eenheden van plaats, tijd en handeling’, veranderende situaties en verhoudingen. Toch is aan de andere kant die ‘opvallend tweeslachtige houding van de bovenlagen’ - rijke blanken in dit geval - zeker niet verdwenen. Zoals Elias al zei: ‘“Civilisatie” is in bepaalde omstandigheden een tweesnijdend zwaard.’ Het ‘geeft soms aan de ene groep een belangrijke voorsprong op een andere groep,’ maar ‘kan in bepaalde situaties ook een verzwakking en daarmee een nadeel betekenen voor de betrokkenen’ (Elias 1982 ii: 263 en 294; cursief in origineel). | |
[pagina 280]
| |
7 Slot: een realistisch ideaalVooropgesteld dat een atoomoorlog zal worden voorkomen, mag worden verwacht dat de processen van differentiatie, integratie en functionele democratisering zich in dezelfde richting zullen voortzetten. De mogelijkheid dat in hun voetspoor de processen van verminderende sociale ongelijkheid en van informalisering zich ook mondiaal zullen doorzetten is daarmee zeker niet onwaarschijnlijk. De populaire uitspraak ‘de wereld wordt steeds kleiner’ slaat niet alleen op de toenemende mogelijkheden om over de wereld te reizen en te communiceren, maar ook op de toenemende onderlinge bindingen waaruit een steeds hechter en kwetsbaarder mondiaal vlechtwerk van instituties en staten ontstaat. Daarin schuilen kansen voor zich industrialiserende landen om zich een groter aandeel in de mondiale koek te verwerven. In elk geval mag worden verwacht dat de interne en externe druk in die richting zal toenemen, tegelijk met de daaraan inherente spanningen en conflicten. Een nadere bestudering van de structuur van deze veranderingen kan meer adekwate richtlijnen opleveren voor het verminderen van de kloof tussen rijk en arm in deze wereld, voor het overwinnen van de kinderziektes van politieke onafhankelijkheid en industrialisering. In ieder geval is een planning in deze richting sterker dan ooit tevoren tot het scala van mogelijke opties gaan behoren. Uiteraard bestaan er vele moeilijkheden en gevaren, niet alleen op het terrein van de menselijke verhoudingen maar ook in termen van vervuiling en uitputting van natuurlijke hulpbronnen. Die moeilijkheden en gevaren zullen tot verdergaande globalisering aanzetten, en een betere beheersing ervan is dan ook een realistisch ideaal. Hoe succesvol het streven daarnaar zal zijn hangt tot op zekere hoogte af van het realiteitsgehalte van ons mondiaal perspectief, van ons inzicht in de gevaren zowel als in de kansen om ze de baas te worden. |
|