Van minnen en sterven
(1990)–Cas Wouters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 81]
| |
zorgen die we onszelf zouden maken wanneer we in hun schoenen zouden staan (en met ons hoogstwaarschijnlijk de meesten uit de middenklassen). Geen van de vrouwen uit de arbeidsklassen die we spraken gaf echter blijk van zo'n bezorgdheid; de enigen die dat wel deden waren een paar vrouwen uit de middenklassen. Toen ons dit duidelijk werd, stelden we met vergrote belangstelling vragen naar hun huidige en toekomstige bron van inkomsten. De antwoorden die we kregen wezen zo duidelijk in dezelfde richting, dat we het hebben aangedurfd er een verklaring voor te geven. | |
1 Van allen voor allenVrijwel alle vrouwen die wij spraken kregen hun verblijf op de Bongerd vergoed op grond van de Bijstandswet. Deze wet, die een hoofdrol speelt in dit hoofdstuk, werd in 1965 zonder hoofdelijke stemming door beide kamers van de Staten Generaal aangenomen. Alleen van de zijde van de Partij van de Arbeid kwam serieuze kritiek, hoewel ook de leden van deze partij zich niet tegen de wet keerden. Haast integendeel, de kritiek richtte zich met name op het gebruik van het begrip ‘noodzakelijke kosten van het bestaan’: dat klonk te schriel en lag bovendien qua formulering te dicht bij die uit de oude Armenwet van 1912 waarin werd gesproken van ‘kosten van het noodzakelijk levensonderhoud’. Uit de nieuwe Bijstandswet sprak een verantwoordelijkheid van allen voor allen door middel van de overheid, die in de Armenwet met geen mogelijkheid was te beluisteren. Deze laatste wet vormde in veel sterkere mate de uitdrukking van een klassenmaatschappij waarin de belastingbetalers, de burgerij, alleen wanneer dit ‘onvermijdelijk’ was aan de ergste nood van 's lands armen tegemoet kwamen. De oude Armenwet was op twee essentiële punten vernederender voor degenen die er een beroep op deden dan de Bijstandswet. Ten eerste gold daarin het subsidiariteitsbeginsel, hetgeen in dit geval wil zeggen dat de overheid pas steun gaf wanneer kerken of onderhoudsplichtige verwanten dat niet deden, zelfs niet nadat daarom door de overheid was verzocht. Ten tweede was er tegen beslissingen op grond van de Armenwet genomen slechts bij hoge uitzondering beroep mogelijk (indien aannemelijk gemaakt kon worden dat er sprake was van wat wij nu discriminatie noemen). Tegen beslissingen inzake bijstandsuitkeringen, die onder verantwoordelijkheid van Burgemeester en Wethouders worden genomen, kan eerst bij Gedeputeerde Staten en daarna bij de Kroon beroep worden aangetekend. De Bijstandswet kent geen subsidiariteitsbeginsel, maar werkt complementair: aanspraken | |
[pagina 82]
| |
die op grond van andere sociale voorzieningen kunnen worden gemaakt, gaan voor. In tegenstelling tot bijna al dat soort verzorgingsarrangementen - bijvoorbeeld voorzieningen voor de oude dag en bij werkloosheid of arbeidsongeschiktheid - is de Bijstand niet gebaseerd op het verzekeringsprincipe. Er wordt geen premie voor betaald; bijstandsuitkeringen worden gefinancierd uit de algemene middelen (negentig procent door het rijk en tien procent door de gemeente). De introductie van de Bijstandswet werd begeleid door omvangrijke voorlichtingscampagnes door de overheid, maar ook van de kerken die destijds nog zo'n 30.000 mensen ondersteunden. Met de slogan ‘Bijstand is geen gunst maar een recht’ probeerde de overheid te voorkomen dat mensen zich door schaamte en schroom lieten weerhouden om gebruik te maken van de nieuwe wet. Wie daar een beroep op deed moest ‘met opgeheven hoofd’ het lokaal van de Sociale Dienst binnengaan, vond minister Klompé destijds. De Bijstandswet werd algemeen gezien als het ‘sluitstuk’ van de sociale wetgeving, het ‘laatste bolwerk’ van de sociale zekerheid waar iedere Nederlander op terug kon vallen als dat nodig was. | |
2 Sociale klassenDe tellingen die wij op de Bongerd op basis van de opnameformulieren van 1980 verrichtten, wezen uit dat slechts drie procent van de vrouwen hun verblijf op de Bongerd zelf betaalde. Hoewel het nooit de bedoeling is geweest om op basis van financiële draagkracht een selectie bij de opnamen te maken, kwam het daar in de praktijk wel op neer. Het klinkt paradoxaal, maar alleen voor vrouwen die in aanmerking komen voor een uitkering, vormden de kosten van opname geen bezwaar. Slechts betrekkelijk weinig Nederlandse vrouwen zullen in staat en bereid zijn om de verblijfkosten op de Bongerd (destijds f 110,- per persoon per dag) langer dan een paar dagen zelf te dragen, zeker wanneer ze kinderen bij zich hebben. Het resultaat van deze onbedoelde selectie is, dat er op de Bongerd voor het grootste gedeelte vrouwen uit de arbeidersklassen worden opgenomen. Maar welgestelde vrouwen voelen zich waarschijnlijk ook niet erg tot de Bongerd aangetrokken. Het verschil in sociale klasse tussen hen en de in de Bongerd opgenomen vrouwen zal meestal te groot zijn om zich er thuis te voelen. Drie vrouwen uit de middenklassen die wij beter leerden kennen, hielden het daar niet lang uit en noemden daarvoor als belangrijkste reden het verschil in milieu en levensstijl. Behalve deze drie leken de vrouwen het heel gewoon te | |
[pagina 83]
| |
vinden dat er financieel voor hen werd gezorgd door middel van de sociale voorzieningen. Uit wat ze zeiden, maar meer nog uit wat ze niet zeiden, bleek hoe vanzelfzwijgend - om met De Swaan te spreken - dit voor hen was. Over de vergoeding van de verblijfkosten op de Bongerd werd bijna alleen gesproken wanneer het, meestal in verband met verhuizingen, onduidelijk was welke gemeente de uitkering voor haar rekening zou nemen en wanneer nog niet zeker was of iemand, gezien haar financiële positie, voor een uitkering in aanmerking kwam. Dit kwam maar zelden voor. Wanneer wij dan zelfde vergoeding van de verblijfkosten op de Bongerd aan de orde stelden, kregen we steeds reacties als de volgende: Ach, die poet van de sociale dienst komt toch automatisch hier naar toe; daar heb ik geen zorgen over. Het zakgeld dat deel uitmaakt van de Bijstandsuitkering werd wel zo nu en dan ter sprake gebracht, vooral door vrouwen die geen eigen geld bij zich hadden en die van niemand wat extra geld kregen. Deze vrouwen konden van het zakgeld moeilijk rondkomen, vooral wanneer ze iets nieuws voor de kinderen wilden kopen, stevig rookten of van 's avonds uitgaan hielden. Vrouwen die hun zakgeld aan de krappe kant vonden, hebben ons meer dan eens voorgerekend hoe snel je daar doorheen bent. Behalve de oudere vrouwen noemde niemand geldzorgen als behorend tot de problemen van het huwelijksleven. Gevraagd naar de financiële kant van het samenzijn, antwoordden de meesten in dezelfde trant als de 28-jarige vrouw van een vrachtwagenchauffeur; ze zei: Ik kan niet zeggen dat wij - mijn man en ik - het slecht hebben gehad. We konden dingen kopen, uitgaan als we er zin in hadden. We hoefden dan niet te zeggen van een beetje zuiniger aan, dan kunnen we zaterdag uit. Een vraag in deze richting was ook wel eens het sein om aan de kaak te stellen dat hun man te veel geld voor zichzelf gebruikte en te weinig aan haar gaf, maar klachten over een te gering inkomen, afbetalingsproblemen en dergelijke, hebben we niet gehoord. Eerder het omgekeerde, want we spraken twee vrouwen die eraan twijfelden of de welstand waarin ze hadden geleefd wel zo'n gunstige uitwerking op hun huwelijk had gehad. Beide vrouwen waren getrouwd met een man die stevig dronk. Een van deze twee drukte zich tijdens een algemeen gesprek als volgt uit: | |
[pagina 84]
| |
Ach, misschien hebben we 't wel té goed gehad. Als er niet zoveel geld was geweest was 't misschien goed gebleven, dan had ie in ieder geval niet zoveel drank kunnen kopen. Behalve deze incidentele opmerkingen, hoorden we van de jongere vrouwen positief noch negatief geladen opmerkingen over hun financiële situatie in het verleden. Ook wat de toekomst betreft rekenden de vrouwen er als vanzelfsprekend op dat er financieel voor hen gezorgd zou blijven worden, althans voor zover ze geen betaald werk hadden of ambieerden. De paar vrouwen die zeiden dat ze weer naar hun man terugwilden, rekenden er uiteraard op dat hun man in dat geval weer voor hen zou zorgen en de andere vrouwen rekenden op een uitkering. Het viel ons op dat ook de vrouwen die al geruime tijd in een van de leefgroepen op de Bongerd verbleven, zich weinig leken te verdiepen in vragen als: welke uitkering kan ik krijgen, welke voorwaarden zijn daaraan verbonden, hoe hoog is die uitkering? Wij hoorden daar uiterst zelden over praten. In de interviews vroegen wij de vrouwen naar hun toekomstverwachtingen en geen van hen toonde angst voor financiële problemen. Het meest acute probleem was telkens weer de huisvesting en verder spraken zij over de opvoeding van de kinderen en hun toekomstige verhouding met hun man en/of een nieuwe partner. De vrouwen die geen baan hadden - dat waren veruit de meesten - speculeerden soms over de mogelijkheid er een te vinden. Over het algemeen moesten wij dus zelf geldzaken aan de orde stellen en dat deden we door te vragen hoe ze het financieel dachten te rooien na hun vertrek uit de Bongerd. Voor zover ze niet naar hun man terugwilden of geen of onvoldoende inkomen uit werk of alimentatie verwachtten, opnieuw veruit de meesten, wezen ze ons kort en soms wat verbaasd op de uitkering waar ze op rekenden: -Dan kom ik toch in de Bijstand! Drie (veel) oudere vrouwen die wij interviewden, reageerden op dezelfde manier, maar zij plaatsten hier kanttekeningen bij of haalden herinneringen op, waaruit bleek dat zij zo'n uitkering minder vanzelfsprekend vonden dan de jongere vrouwen. In hun woorden klonk door dat ze uitkeringen als een luxe beleefden. Een vrouw wier man 26 jaar geleden om gezondheidsredenen zijn baan opgaf, zei: | |
[pagina 85]
| |
Nu ga ik eens lekker van een uitkering leven. Vakantie weet ik niet wat het is, nooit gehad. Toen ie ophield met werken, stierven we van de armoede. Die uitkeringen waren toen niet zo hoog. Hij zat fijn thuis en jij ging werken om een paar centen bij te verdienen, van vijf tot tien uur 's avonds; voor de jongens dat ze konden leren. Reken erop dat ik armoede heb gekend hoor. Dezelfde vrouw riep tijdens een groepsgesprek eens uit: Eerst hebben we de armoede gekend en toen de weelde. Een vrouw die dertig jaar getrouwd was met een alcoholist die haar voortdurend te weinig huishoudgeld had gegeven, zei: ... toen ie op Amerika voer was ie telkens zeventien dagen weg en dan hadden we rust, maar ik had net tachtig gulden in de week toen; ik zeg op kantoor: ‘daar kan ik niet van rondkomen met mijn kinderen’ en toen hebben ze 'm van de maatschappij gedwongen om mij meer geld te geven. Nou, toen was de boot helemaal aan toen ie thuis kwam... Na al die jaren zou ik wel eens wat geld in m'n portemonnaie willen hebben. Nou wil ik wel eens een eigen woning en dat ik hulp krijg; nou wil ik wel eens van een uitkering genieten. | |
3 De gemoedsrust van de verzorgingsstaatDe jongere vrouwen herinnerden zich de armoede van vroeger uiteraard veel minder. Zij legden in hun uitlatingen een gemoedsrust aan de dag die betrekking had op zowel verleden, heden als toekomst. Het systeem van sociale wetten waardoor de welvaart werd gespreid en aan een ieder sociale (lees: materiële) zekerheid werd geboden, is blijkbaar in haar relatief korte periode van bestaan al tot zo'n vanzelfsprekend sociaal gegeven geworden, dat de angst voor (toekomstige) geldzorgen grotendeels is weggenomen. De sociale condities van onze verzorgingsstaat zijn daarmee in de persoonlijkheid van deze vrouwen herkenbaar geworden; hun gemoedsrust op financieel gebied is de gemoedsrust van de verzorgingsstaat. Alleen waar de Nederlandse verzorgingsstaat heeft gefaald, het oplossen van de woningnood, ontbrak de gemoedsrust; huisvestingsproblemen hielden de vrouwen uit hun slaap. De sociale zekerheid die de | |
[pagina 86]
| |
verzorgingsstaat biedt, zo blijkt uit onze interviews, is tot op zekere hoogte verinnerlijkt en tot een persoonlijke zekerheid geworden. De uitdrukking ‘de gemoedsrust van de verzorgingsstaat’ houdt niet in dat alledaagse geldzorgen zouden ontbreken. Zo komen voor, maar er is een duidelijke grens aan gesteld; de zorgen lijken niet zo hoog op te lopen dat ze de hier bedoelde gemoedsrust aantasten. Het is een feit dat de sociale voorzieningen een welvaarts-bestaansminimum bieden dat fungeert als een vangnet voor gevaren die de bestaanszekerheid aantasten, een vangnet voor het gevaar maatschappelijk te pletter te vallen. Wij vestigen er hier de aandacht op dat de gevaren waartegen dit vangnet garanties biedt, nauwelijks nog in het bewustzijn van de vrouwen die wij spraken lijken voor te komen. De gemoedsrust die wij bedoelen was niet tot stand gekomen na een bewust en weloverwogen inschatting van de eigen financiële positie en vooruitzichten, maar op de aangeduide specifieke wijze werden de instellingen van de verzorgingsstaat gereflecteerd in een persoonlijke instelling. De campagne die de Nederlandse overheid in de jaren zestig voerde tegen het ingeburgerde woord ‘steun’ door het nieuwe woord ‘bijstand’ in te voeren, waarbij zij erop wees dat Bijstand geen gunst maar een recht is, kan heel geslaagd worden genoemd. Mensen uit andere bevolkingslagen dan de arbeidersklassen kunnen waarschijnlijk niet in dezelfde mate in deze gemoedsrust van de verzorgingsstaat delen, omdat voor hen het aangewezen raken op een uitkering sociale daling impliceert, waarmee hun gevoel van eigenwaarde in het geding komt. Een van de vrouwen uit de middenklasse zei ons hierover toen we haar later buiten de Bongerd spraken: ... ik hoorde daar niet thuis; al die vrouwen die zo gemakkelijk van een uitkering leefden; dat zou ik niet kunnen. Van een uitkering leven betekent voor haar een verlies van respect en zelfrespect. Geen van de andere vrouwen gaf er blijk van dat ze met een beroep op de Bijstandswet aan respect en zelfrespect inboetten. De mannen die wij interviewden gaven blijk van een zelfde gemoedsrust. Het gaat hier uiteraard om niet meer dan een indruk, omdat wij in vergelijking met het aantal vrouwen slechts weinig mannen spraken. Onze mannelijke respondenten waren meestal diep verontrust over de verhouding met hun vrouw en kinderen, maar geen van hen toonde zich verontrust over zijn financiële bestaanszekerheid. Ze praatten er uit zichzelf niet over, net zomin als de vrouwen, maar bij de laatsten was dit veelzeggender omdat hun bron van inkomsten zich wijzigde en die van de mannen niet. Ook de mannen voelden zich van een redelijk inkomen verzekerd, uit werk of door | |
[pagina 87]
| |
middel van een uitkering. Bovendien gaf een aantal van hen te kennen, dat zij zich vrij voelden om tussen deze twee bronnen van inkomsten te kiezen. In de woorden van Tom, een verzekeringsagent: Ik kan niet werken als ik heibel heb. Dat weet ze en dat mag je ze ook vragen. Ik ben overal mee uitgescheiden. Ik doe niks meer. Bert, een Rotterdamse havenarbeider met twee kinderen, had zelfs het gevoel dat hij uit drie bronnen van inkomsten kon kiezen: Ik heb ook met de directeuren gesproken van 't bedrijf waar ik werk. Die vonden 't ook rot dat ik zo zat. Ik heb gezegd: hoor eens, ik heb altijd prettig bij jullie gewerkt; jullie zijn de langste baan waar ik bij zit, maar 't spijt me, m'n werk interesseert me gewoon niet... ik ga fouten maken, dat gaat nooit goed voor mezelf of voor een ander. Ik werk met machines die onder druk staan. Daar hadden ze begrip voor en toen ben ik in de ziektewet gegaan. Je komt nu overal alleen voor te staan: wassen, strijken, koken, zo ben je de hele dag bezig; die aapjes naar school brengen, met hun huiswerk helpen. Ik wil nou niet dat ze weer in de problemen komen. Het gaat nou goed, ze hebben goeie cijfers. Ik wil nu voor ze blijven zorgen. Ik heb 't allemaal eens uitgerekend en nu heb ik Bijstandsuitkering bij de Sociale Dienst aangevraagd. Uit hetgeen de mannen zeiden bleek af en toe ook dat hun financiële gemoedsrust was gebaseerd op het gevoel dat er, hoe dan ook, wel voor je wordt gezorgd. Zo beleefde Jan, een dakbedekker, Sociale Zaken ook als een instantie die hem in de toekomst aan een woning zou helpen: Word ik uit huis gezet, nou ja goed, dan ga ik naar Sociale Zaken, ga ik wel bij Sociale Zaken zitten, daaro. Gooien ze me eruit, nou, dan ga ik weer naar binnen. Net zolang tot ze van Sociale Zaken afkomen, want daar zijn die knapen voor, of niet! Via die instanties krijg je ook wel een huis. Dat weet ik wel zeker. Er zijn instanties die voor je zorgen: ‘daar zijn die knapen voor’. Een electricien die sedert twee maanden een wao-uitkering kreeg, beschouwde deze als een soort minimumgarantie voor het leven: | |
[pagina 88]
| |
Wat ik nou van de wao krijg, kijk, dat ben je eenmaal gewend natuurlijk. Die stap terug, dat je minder moet gaan verdienen, nee, dat zou ik niet meer kunnen. Kun je wel zeggen, voor de aardigheid ga ik wat werk zoeken, maar aan de ene kant is 't toch geen hobby van je, want 't moet geld opleveren envoor f 1.200,- schoon in de maand kan je gezin niet draaien. Je wil niet minder, vooral dadelijk niet meer als je met alimentatie zit. De financiële gemoedsrust waar ook de mannen blijk van gaven, sloot niet uit dat ook zij geldzorgen kenden, en wel vooral geldzorgen die met een dreigende echtscheiding samenhingen. Eventueel te betalen alimentaties en de toekomstige boedelscheiding waren voor alle mannen, die dit zagen aankomen, bronnen van grote zorg. Een kraandrijver die erg geëmotioneerd was, zei: Zegt ze, ik heb toch gezegd dat je alles mag hebben. Ik zeg, dan kan jij nu wel zeggen, maar dan zegt de rechter 't nog niet. - Ja, maar jij houdt je vast aan 't materiële. - Ik zeg, en jullie aan 't financiële van de Sociale Zaken, want als je dat niet krijgt kan je niet vreten en dan val je toch weer terug op 't materiële, want als dadelijk de scheiding uitgesproken wordt en ze komen taxeren en ze zeggen, er staat hier voor pakweg 20.000 gulden, dus ieder 10.000 dan kom je 't wel halen. En maar zeggen, je moet niet materieel denken. Nou, dan moet je er áfblijven. Alleen door weer terug te komen en de scheiding op te geven zou zijn vrouw kunnen voldoen aan de wens van deze man om ‘er af te blijven’,. Dit wijst erop dat angst voor financiële ontwikkelingen in de toekomst lang niet alleen het materiële verlies betreft, maar veel meer het immateriële. | |
4 Vergelijking met de Verenigde StatenHoezeer de sociale zekerheid, geboden door de sociale voorzieningen in ons land, tot een persoonlijke zekerheid voor onze respondenten is geworden, ikan worden onderstreept door een summiere vergelijking met een land als de Verenigde Staten. Het gemiddelde inkomen van arbeiders is er hoger dan in Nederland, maar de sociale voorzieningen zijn er minder uitgebreid. Uit onderzoek naar mannen en vrouwen uit de arbeidersklassen blijkt dan ook | |
[pagina 89]
| |
nergens een soortgelijke gemoedsrust als in Nederland, integendeel. Lilian Rubin spreekt in haar bekende boek Pijn en moeite (Rubin 1978) zelfs van een ‘mythe van welvarendheid’ (p. 184), omdat deze mensen gevangen zijn in een net van afbetalingsregelingen ‘dat hen met een knagende angst vervult waarvan ze niet kunnen loskomen’ (p. 185). Vooral nu de economie terugloopt, aldus Rubin, zullen minstens sommigen perioden meemaken ‘waarin de vooruitgang die ze geboekt hadden vergeleken met hun ouders verloren zal gaan, waarin de hoop plaats zal maken voor wanhoop, alle moeite vergeefs lijkt’ (p. 186). Ook in betere tijden hebben Amerikaanse arbeiders nooit een gemoedsrust van de verzorgingsstaat, zoals die uit onze interviews naar voren komt, gekend: ‘Want vlak onder een schijnbare welvaart hebben arbeidersgezinnen altijd geleefd met de knagende angst voor werkloosheid en te weinig werk - zich altijd bewust dat elke achteruitgang van overwerk, elk ontslag hen over de rand van de afgrond zou storten’ (p. 151). Deze knagende angst voor de afgrond staat in scherp contrast met de sociale en persoonlijke zekerheid die we aantroffen bij de Nederlandse vrouwen uit de arbeidersklasse (de gegevens over mannen wijzen in dezelfde richting). Voor een 32-jarige vrouw, gehuwd met een industrie-arbeider die tot afdelingschef was opgeklommen, was deze zekerheid kennelijk zo groot en een uitkering zo vanzelfsprekend, dat ze op onze vraag hoe ze het financieel zou redden na de scheiding, antwoordde: Nou, geld is voor mij bijzaak geworden; dat kan me gestolen worden. Ik heb het mijn hele leven gekend en och, als ik van een ander hoor dat ie ergens serieus over kan praten, nou dan lijkt me dat leuker. Kan misschien tegenvallen hoor, ik weet 't niet. Ik heb altijd geld gekend en het lijkt me leuk om het eens niet te hebben. Deze dochter van een geschoold vakman bedoelde met haar laatste zin: niet meer geld hebben dan een uitkering biedt. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat de stelligheid van zo'n uitspraak mede wordt ingegeven door een radicale stemming ten opzichte van haar man en dat deze vrouw dus enigszins overdrijft. Toch blijft het contrast met Rubin groot genoeg om - in termen van het motto voor dit artikel - te kunnen concluderen dat met de instelling van de verzorgingsarrangementen in ons land het uit de maatschappelijke vervlechtingen gegenereerde patroon van angsten zodanig is veranderd, dat de angst voor materiële nood vervaagde en dat ‘sociale’ zekerheid een persoonlijke zekerheid heeft gegenereerd. | |
[pagina 90]
| |
5 De staat als kostwinnerDe instellingen van de verzorgingsstaat hebben ook consequenties voor de bindingen tussen man en vrouw, voor de manier waarop vrouwen in huwelijk of vaste relatie van hun man afhankelijk zijn. In de laatst geciteerde uitspraak stelt deze vrouw het geld dat haar man inbracht impliciet tegenover zijn onvermogen om ergens serieus over te kunnen praten. Door de garantie van sociale zekerheid werden vrouwen minder afhankelijk van hun mannen, omdat voor hen de traditionele machtsbron van hun gezel, zijn kostwinnerschap, erdoor aan kracht inboette. In veel gevallen heeft de gemoedsrust op materieel gebied het mogelijk gemaakt dat het waarderingspatroon van vrouwen ten opzichte van hun man zodanig veranderde dat hun berusting of gemoedsrust op relationeel gebied erdoor werd aangetast. De modellen voor gemoedsrust in vaste relaties hebben sterk aan betekenis lingeboet en dat heeft onbedoeld geleid tot experimenteren op relationeel (gebied. Bijvoorbeeld, ‘ergens serieus over kunnen praten’ is een waarde die vergeleken met vroeger aan kracht heeft gewonnen (zie verder Van Stolk en Wouters 1983: 131-140). De immateriële verwachtingen en behoeften in een intieme relatie lijken zelfs over de gehele linie toe te nemen naarmate een zekere welvaart vanzelfsprekend raakte. De vrede in materieel opzicht fungeert kennelijk als een bodem waarin veel onvrede in relationeel opzicht wortelt. Een dertigjarige vrouw bracht dit als volgt onder woorden: Als z'n ondergoed niet was klaargelegd gooide ie demonstratief de hele kast overhoop. Dan had ik wel een uur of twee te ruimen. Ik heb dus altijd maar gezegd: ja, ik ben getrouwd en hij beschouwt mij als zijn persoonlijk bezit en ik heb voor hem maar te doen wat hij dus verlangt en hij hoeft daar niks tegenover te stellen als werk, geld. Een iets jongere vrouw liet zich eveneens laatdunkend uit over de betekenis die haar man, een taxichaufeur, aan zijn kostwinnerschap toekende toen ze zei: Misschien was ie wel erg ontevreden, maar dat liet ie nooit blijken, ook niet aan z'n vrienden. Hij zei altijd, ook al ging 't nog zo slecht tussen ons, ‘we hebben 't toch wel goed hè’. Dat bedoelde ie financieel. Daar was ie trots op en dat droeg ie naar buiten uit. Als we bij mensen kwamen dan moest ik voor en hij kwam erachter. Hij was trots op mij, hij droeg alles naar buiten. Niet omdat ik het was, maar als levend bewijs van zijn succes. | |
[pagina 91]
| |
Beide vrouwen zijn in staat gesteld zich gemakkelijker dan vroeger geringschattend uit te laten over het gewicht dat hun mannen toekennen aan het geld dat ze inbrengen, omdat er voor hen een alternatief in de vorm van een uitkering bestaat. Dit alternatief stelt hun tegelijk in staat groter gewicht toe te kennen aan hun klachten op relatioriee gebied. Met de sociale voorzieningen werd beoogd de welvaart te spreiden en sociale zekerheid te bieden, maar onbedoeld en onvoorzien is met de instelling ervan tevens de machtsbalans tussen de seksen verschoven in het voordeel van vrouwen.. De verzorgingsstaat is als het ware in een concurrentiepositie met mannen getreden. De meeste mannen die wij spraken bevestigden dit beeld van de staat als concurrent door openlijk of bedekt blijk te geven van woede of jaloezie op de sociale voorzieningen waar hun vrouw gebruik van maakte. De kraandrijver van wie we al eerder citeerden dat ‘jullie vrouwen je vastklampen aan het financiële van Sociale Zaken’, zei ook nog: Als je zelfstandig wilt zijn moet je niet in zo'n tehuis kruipen, dan moet je als het enigszins mogelijk is, acht uur per dag je handen laten wapperen. Maar niet van Sociale Zaken gaan trekken. Zijn vrouw had hun drie schoolgaande kinderen naar de Bongerd meegenomen. Een bouwvakker bracht zijn jaloezie als volgt onder woorden: Wat ze nou doet is weglopen en een vrouw heeft op dat gebied veel meer voor als een man. Want waar moet ik heen als ik wegloop? Wat heeft een man voor toekomst dan? Zij wordt helemaal ondersteund. Ze heeft van iedereen hulp. Ze heeft daar dokters, maatschappelijk werkers en noem maar op. Maar ik heb niks hiero. Een andere bouwvakker zei: Een vrouw wordt door allerlei instanties geholpen, maar van een man wordt gedacht van, ja die vent kan 't zelf, die regelt 't zelf maar, al gaat hij in de goot liggen. Zo gaat dat nou eenmaal. Toch is het nog steeds de man die het geld inbrengt. Da's misschien aan het veranderen omdat vrouwen het ook doen maar de man die brengt oorspronkelijk het geld thuis, die moet toch oorspronkelijk voor het gezin zorgen. En nou ineens, zoals bij Marijke en ik, nou word je afgedankt. Ook sommige vrouwen gaven er blijk van te beseffen dat hun man in een | |
[pagina 92]
| |
soort concurrentiepositie met de overheid verkeerde en dat ze door hulp van de overheid te accepteren zich onafhankelijker van hun man maakten: Sjaak dacht niet dat ik weg zou lopen omdat ie steeds zei: je ken toch nergens heen, je hebt toch geen onderdak. Maar ja, je weet wat 't is, je staat als vrouw zijnde alleen en hoe moet je dan zo'n scheiding gaan regelen. Daar heb je toch hulp bij nodig. En daar zit ik momenteel mee. Je moet dus een advokaat en, nou ja, geld ook. Dat heb ik niet van m'n eigen; ik heb geen cent. Nou krijg ik zo'n pro-deo advokaat... Deze vrouw verwijst naar haar vrouw-zijn om de hulp die ze krijgt te legitimeren. Ook de kraandrijver legitimeerde de hulp die zijn vrouw kreeg op dezelfde wijze, ook al klaagde hij erover: Als vrouw wordt ze daar natuurlijk enorm opgevangen. Heeft zij midden in de nacht problemen met zichzelf, dan loopt ze maar naar zo'n sociaal werker toe en dan gaat ze een gesprek aan. En na verloop van een uur of twee, dan ga je slapen. Heb ik zoiets nodig, dan is 't er niet, of je kan gaan zitten telefoneren. De uitdrukking ‘als vrouw zijnde’, die beiden gebruikten, wijst erop dat ze de traditionele rolverdeling tussen mannen en vrouwen nog grotendeels accepteerden, ondanks de dramatische omstandigheden van het moment: een vrouw is er voor het gezin, daarbuiten staat ze alleen en heeft ze hulp nodig van haar man, of van anderen als die wegvalt of nalatig is. Ook deze kraandrijver vond dat ‘natuurlijk’. Zijn verzet betreft slechts de opvatting van zijn vrouw dat hij nalatig is, een opvatting die zij erkend kreeg toen anderen dan haar man hulp wilden bieden. In al deze gevallen worden die anderen voor die hulp door de overheid betaald. ‘Als vrouw zijnde’ blijven ze afhankelijk, zo lijkt het, maar door naar De Bongerd weg te lopen kiezen ze voor een afhankelijkheid die minder persoonlijk en minder belastend is dan de afhankelijkheid van een (‘slechte’) partner. De vrouwen die het treffendst verwoordden dat hun man zich in een concurrentiepositie tegenover de staat bevond, waren een wat oudere vrouw en een Surinaamse. De eerste was al tegen de zestig. Zij had haar man een aantal keren toegevoegd: Dacht je dat ik jou nodig had? Er is ook nog zoiets als Sociale Zaken die voor me kan zorgen. | |
[pagina 93]
| |
De Surinaamse liet zich kort na haar overkomst naar Nederland scheiden onder het motto: De gemeente geeft mij geen schopslaag. Als kostwinner wordt de staat als een veel veiliger en betrouwbaarder gezel ervaren. In de gewenning van de meeste vrouwen dat er voor hen financieel wordt (en zal worden) gezorgd, bestaat dus een zekere continuïteit. Echter de keuzemogelijkheden voor vrouwen zijn, vooral door de Bijstandswet, verruimd. Afgezien van de sterk afgenomen mogelijkheid om te gaan werken, kunnen ze nu gemakkelijker kiezen tussen een financiële afhankelijkheid van hun man en een financiële afhankelijkheid van de staat, van ‘vadertje staat’. Met de financiële zekerheid die de staat biedt op de achtergrond, kunnen ze tevens vrijer de kwaliteiten en gebreken van hun eigen man afwegen tegen die van een andere man of gemakkelijker ervoor kiezen zonder vaste partner verder te leven.Ga naar eind1. | |
6 ConclusiesDit alles overziend vonden wij in ons onderzoek sterke aanwijzingen dat een verandering in de staatshuishouding in een zeer korte tijd resulteerde in een verandering in de affecthuishouding, dat een snelle verandering in de sociaal-economische ordening op een wel bijzonder korte termijn een stempel op het gevoelsleven kon drukken. Het verband tussen staatsvormingsprocessen (hier gepresenteerd door de instelling van verzorgingsarrangementen) en ontwikkelingen in de persoonlijkheidsstructuur (hier gerepresenteerd door wat wij de gemoedsrust van de verzorgingsstaat noemen) staat centraal in de civilisatietheorie van Norbert Elias. Het aan hem ontleende motto voor dit hoofdstuk heeft daar eveneens betrekking op. De ontwikkelingen die hij behandelt voltrekken zich geleidelijk in de loop van meerdere eeuwen. Onze gegevens vormen er een aanwijzing voor dat dergelijke processen zich ook op veel kortere termijn kunnen afspelen: ‘de dwang die mensen krachtens het maatschappelijk vlechtwerk dat ze samen vormen op elkaar uitoefenen’ is door de ontwikkeling van de verzorgings staat in het tijdsbestek van twee tot drie elkaar opvolgende generaties zodanig veranderd, dat de angst voor armoede en maatschappelijke verloedering - nog geen vijftig jaar geleden wijdverbreid - vervaagd en vrijwel vergeten lijkt te zijn. De verzorgingsarrangementen en de ermee samen- | |
[pagina 94]
| |
hangende gemoedsrust vormen een uitdrukking van democratiseringsprocessen in een rijker wordende samenleving. Deze gemoedsrust van de verzorgingsstaat lijkt nu even wijdverbreid en vanzelfsprekend als nog maar kort geleden de angst voor armoede. Het indammen van de materiële onzekerheid, zodanig dat het gevaar van armoede nog nauwelijks in het bewustzijn lijkt voor te komen, kunnen we een verandering in de affecthuishouding en daarmee van de persoonlijkheidsstructuur noemen die zich snel, namelijk over twee tot drie generaties heen, heeft voltrokken. De persoonlijkheid van veel moeders van de vrouwen die wij spraken, en zeker die van hun grootmoeders, was mede bepaald door angst voor armoede.Ga naar eind2 Een aantal oudere vrouwen die we spraken, had zich die angst in hun kinderjaren nog eigen gemaakt om zich daar pas later ten dele van te bevrijden. Om misverstand te voorkomen is het in hun geval waarschijnlijk raadzaam de term mentaliteitsveranderingGa naar eind3 te gebruiken in plaats van de term persoonlijkheidsverandering, omdat de laatste veelal wordt gereserveerd voor veranderingen over de generaties heen. Onze gegevens uit de interviews en andere gesprekken wijzen niet alleen in de richting van een verandering in de persoonlijkheid van zowel vrouwen als mannen, naar ook in de richting van een verandering in de machtsbalans tussen de seksen in huwelijken en vaste verhoudingen. De verandering in de persoonlijkheid betreft de vorming van een persoonlijke instelling die we de gemoedsrust van de verzorgingsstaat hebben genoemd. Wanneer het gerechtvaardigd is om hier van een persoonlijke instelling te spreken, dan zal deze gemoedsrust bij een groeiende sociale onzekerheid niet evenredig afnemen. Het tempo waarin deze gemoedsrust dan zal vervagen, zal achterblijven bij het tempo van de economische neergang. Al ten tijde van ons onderzoek waren er aanwijzingen voor dit naijlen. In die tijd was de economische malaise al in zo'n gevorderd stadium, dat zij in de media een dagelijks onderwerp van belang vormde. De openbare discussie over de (on)mogelijkheid om het systeem van sociale uitkeringen op den duur te blijven financieren was al geruime tijd op gang. In de gesprekken die wij voerden, bracht geen van onze respondenten de dreiging die daarvan uitging in verband met zijn of haar persoonlijke levenslot. De reikwijdte van deze interpretatie strekt zich uit tot de vrouwen die in de Bongerd waren opgenomen, maar op grond van wat wij van andere, soortgelijke instellingen weten, lijkt het ons onwaarschijnlijk dat deze voor de daar opgenomen vrouwen niet zou gelden. In hoeverre de gegeven interpretatie ook geldt voor vrouwen uit de arbeidersklassen in het algemeen, valt op basis van ons onderzoek niet te zeggen. Er is echter een aantal ontwikkelingen te noemen, die er een aanwijzing voor zijn dat de gemoeds- | |
[pagina 95]
| |
rust van de verzorgingsstaat in Nederland in het algemeen de laatste decennia sterk is toegenomen. De toename van het aantal instellingen als de Bongerd en de snelle groei van het aantal daar opgenomen vrouwen, als ook de toename van het aantal echtscheidingen waarna een Bijstandsuitkering wordt aangevraagd, wijzen er in ieder geval op dat steeds minder vrouwen bij hun overwegingen om hun man te verlaten geremd worden door de noodzaak van een beroep op de Bijstand. De verruiming van de keuzemogelijkheden op het gebied van_financiële afhankelijkheden (vooral door de Bijstandswet) heeft vrouwen minder direct afhankelijk van hun mannen gemaakt. De integratie van de verzorgingsstaat is echter nog niet zo ver gevorderd dat de toegenomen indirecte afhankelijkheden, dat wil zeggen de afhankelijkheid van allen van elkaar door middel van de staat, ook als zodanig worden ervaren. Die verruiming werd door de meesten eerder ervaren als een vergroting van persoonlijke vrijheid, als een vermindering van afhankelijkheden. Dat tegelijkertijd de minder zichtbare en meer indirecte afhankelijkheden, via de overheid, groeiden, lijkt nauwelijks in hun belevingswereld voor te komen. Nu de angst voor armoede zo sterk is afgenomen, lijkt dat te worden ervaren als een vermindering van maatschappelijke dwang, alsof de dwang die mensen in het maatschappelijk vlechtwerk van de verzorgingsstaat op elkaar uitoefenen zou zijn afgenomen. Dat is echter niet zo; ook een Bijstandsuitkering houdt uiteraard een afhankelijkheidsverhouding in, zij het een meer indirecte. De instelling van verzorgingsarrangementen, met name de Bijstandswet, heeft mensen niet zozeer minder afhankelijk van elkaar gemaakt, maar - zoals De Swaan zegt - ‘van meer mensen telkens minder’ met de staat als knooppunt van afhankelijkheden. Hij spreekt in dit verband van verstatelijking (De Swaan 1976). De (ongeplande en onvoorziene) ontwikkelingen die we in dit hoofdstuk signaleerden hebben bevrijdend ge-werkt, vooral voor vrouwen die in vernederende verhoudingen leefden. Hun gestegen zelfvertrouwen en zelfrespect berusten voor een belangrijk deel op hun nieuwe financiële onafhankelijkheid. Maar, de sociale zekerheden zijn inmiddels minder zeker geworden - de golf van bezuinigingsmaatregelen die in de jaren tachtig inzette had in dit verband dan ook een grotere betekenis dan slechts een financiële. De volgende twee hoofdstukken, vooral hoofdstuk v, gaan hier nader op in. |
|