Van minnen en sterven
(1990)–Cas Wouters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 59]
| |
om het bewaren van de fysieke en sociale afstand tot de lagere volksklassen’ (De Swaan 1979: 488). Toch is de analogie met de verslaafden van heden in één opzicht misleidend en wel vanwege de met verslaving gepaard gaande criminaliteit. Het is namelijk zeer de vraag of een dergelijk verband in de negentiende eeuw aangetoond kan worden, m.a.w. of ook toen de criminaliteit onder de pas aangekomen stedelingen in belangrijke mate aanzette tot het mijdingsgedrag van de gezeten stedelijke bevolking. | |
1 Mijdingsgedrag en statusangst in de negentiende eeuwAan de belangrijke vraag naar het gewicht van de beide verklaringsgronden - de angst voor aantastingen van de openbare orde en veiligheid en de angst voor de sociale vernedering van statusverlies - besteedt De Swaan slechts een noot. Daarin zet hij uiteen waarom deze vraag moeilijk te beantwoorden is. Toch laat hij er noch in deze noot noch in zijn betoog enige twijfel over bestaan dat het volgens hem van meet af aan ook om ‘lijfelijke bescherming’ ging. Bovendien noemt hij dit aspect het eerst. Alhoewel veiligheidsoverwegingen misschien ooit een belangrijke aanzet hebben gevormd tot het in acht nemen van sommige uitgaansbeperkingen, meen ik te kunnen concluderen dat reeds in de negentiende eeuw de drijvende en verklarende kracht daarvan veel geringer was dan die van statusoverwegingen. Zelfs het oudste citaat van De Swaan, dat uit Saartje Burgerhart, geeft aan dat de burgerij zich niet bedreigd voelde ‘omwille van de veiligheid’. De zin die hij aanhaalt luidt niet ‘Wij meisjes hebben toch zo een knaapje nodig om ons overal te brengen, daar onze veiligheid zonder chapeau in gevaar komt’, maar ‘...daar de Etiquette niet toelaat zonder chapeau te verschijnen’. Deze uitgaansbeperking was dus in 1782 al zo vanzelfsprekend geworden, dat de gedachte aan gevaar naar de achtergrond was gedrongen - zo ze al ooit op de voorgrond had gestaan. Wanneer een bepaalde manier van doen slechts wordt gelegitimeerd door naar ‘de Etiquette’ te verwijzen, vormen statusoverwegingen er vrijwel steeds de belangrijkste drijfveer van. Als de vraag naar het waarom van bepaalde manieren het tautologisch antwoord ‘omdat het zo hoort’ oplevert, dan kan dit antwoord bijna altijd worden vertaald in: ‘omdat de gevestigden, de machtigsten het zo doen’. Ook in de bronnen ná 1782 behoeven de uitgaansbeperkingen en ander mijdingsgedrag meestal geen nader betoog. Het gold als volstrekt vanzelfsprekend dat de burgerij, óók de kleine burgerij, de lagere klassen zoveel | |
[pagina 60]
| |
mogelijk meed. Waarschijnlijk kan een voorbeeld uit Goede manieren (1928) van mevrouw Van Zutphen-van Dedem model staan voor hetgeen in de negentiende eeuw bij toenemende verstedelijking gebeurde. De schrijfster vertelt van een dame die in een - geïdealiseerd voorgesteld - dorp woonde, waar men met iederen eenvoudigen boerenarbeider een praatje kon maken, zonder ooit, ook maar door één onbehoorlijk woord te worden gekwetst, waar men onverschillig van welken stand, bij elkaar in- en uitliep en over zijn huiselijke en persoonlijke gelegenheden met zijn buurvrouwtje sprak, zonder later door laster of kwaadspreken zijn gemeenzaamheid te hoeven berouwen of het pijnlijk te moeten voelen, dat zoo iemand meteen over alle verhoudingen heen stapte en hinderlijk familiaar werd. (Van Zutphen-van Dedem 1928: 151) Deze beschrijving typeert de situatie waarin de machtsverschillen tussen de mensen groot zijn, maar ook aanvaard en in stand gehouden onder andere door middel van een sociale controle die in een betrekkelijk kleine en overzichtelijke gemeenschap zeer krachtig en omvattend kan zijn. Bij een toenemende industrialisering en verstedelijking kan dat niet meer en zien deb gevestigden zich gedwongen hun posities en hun ‘gevoeligheden’ met behulp van mijdingsgedrag en het aandikken van de sociale afstand te verdedigen: Deze dame verhuisde naar een fabrieksplaatsje en probeerde die, waar zoo iets mogelijk is, inderdaad mooie en weldoende landelijke verhoudings- en omgangstoon voort te zetten, hoewel zij gewaarschuwd werd dat dit daar eenvoudig niet kòn... Met het gevolg dat zij telkens weer geheel ontdaan thuiskwam; nu eens door de bedekte gemeenheden, die een, ‘toch zoo vriendelijk en fatsoenlijk uitziende’ man haar had gezegd, of doordat zij merkte dat er over haar argeloos optreden achter haar rug werd gepraat of gelachen en, dan weer gekwetst door de houding van de menschen van haar eigen stand, die haar niet begrepen... (Van Zutphen-van Dedem 1928: 152) Van angst voor gewelddadigheden is hier geen sprake, ‘slechts’ van gekwetste gevoelens en van een beginnende uitstoting van deze dame uit ‘haar eigen stand’. In de steden ontbrak de omvattende sociale controle uit de dorpen. Daar kenden vele ondergeschikten of buitenstaanders geen enkele gevestigde | |
[pagina 61]
| |
meer persoonlijk en die afstand vormde een vruchtbare bodem voor de ontwikkeling van radicale ideeën. Toen de mensen elkaar niet meer persoonlijk kenden, kende het volk, in de ogen van de gevestigden, ‘zijn plaats niet meer’. Na het midden van de vorige eeuw werden de machtsverschillen wat geringer en de ‘minderen’ konden niet meer zo doeltreffend gestraft worden als ze ‘hun plaats niet kenden’. De bedreiging van ‘gevoeligheden’ werd bovendien zichtbaar gemaakt in aanplakbiljetten, manifesten en dergelijke. De gevestigden pogen dan het vertrouwen van het volk te herwinnen. Hier volgt een recept uit 1860 van dr. Christiaan Birch. Hij begint met het verzamelen van de lezers op hun gezamenlijke afkeer van de radicalen: Het communismus of dergelijke socialistische droombeelden... is alzoo eene ontzettende dwaling, en deelneming aan de pogingen, dezelve in het leven te willen invoeren, is eene misdaad... Na enige alinea 's aan deze ‘dwaalleer’ te hebben besteed, concludeert hij: Alzoo bestaan er meerderen en minderen in de menschenlijke zamenleving, welk onderscheid moet bestaan en nimmer zal ophouden; zulks is helder en klaar als de zon... Nog één keer herinnert hij eraan, dat men door eene valsche leer wel de menschen in het verderf storten, maar in geen geval hunne natuur veranderen kan, waarna hij onmiddellijk het begin van zijn recept om het vertrouwen te herstellen laat volgen: Omtrent minderen van stand en van opvoeding moet men zich altijd welwillend en vriendelijk gedragen. Vervolgens haakt hij in op de groeiende belangstelling voor ‘volkenkunde’: op de hoogere en Hoogescholen bestudeert men zorgvuldig allerlei soorten van tongvallen en talen; doch hoe velen zijn er onder hen, die dat alles kennen en leeren, maar niet eens hunne moedertaal en de onderscheidene tongvallen derzelve kennen! Zulks is volstrekt niet noodig, ja geheel onnoodig, wordt menigmaal gezegd, voorname | |
[pagina 62]
| |
lieden komen toch met het gemeene volk en de lagere klasse niet in aanraking, en wordt dat in voorkomende gevallen gevorderd, dan bedient men zich van zulke lieden, die geheel met de platheden der volkstaal en hunnen eigendommelijkheden bekend zijn... Hoe kan men zich dan verwonderen, als de lieden der mindere klasse de meerderen van rang en stand niet geheel en al vertrouwen, omdat deze het niet der moeite waardig keuren, zich met hunne taalkundige uitdrukkingen en gewoonten bekend te maken? Ook moet men zich in het algemeen omtrent minderen van stand eenvoudig en beraden gedragen, niet met vormelijke beleefdheid, noch koele minzaamheid, maar vertrouwelijk, open en zeker. (Birch 1860: 174-176) Er wordt dus iets van het vanzelfsprekende van het mijdingsgedrag afgedaan en de ‘voorname lieden’ worden aangespoord zich vriendelijker te gedragen in de hoop dat de minderen de meerderen weer geheel gaan vertrouwen en zo dus weer tevreden raken met hun plaats in de samenleving. Het Handboek der wellevendheid uit 1868 geeft soortgelijke adviezen, met als voornaamste verschil dat in dit boek geen apart hoofdstukje of paragraaf aan de omgang met minderen in het algemeen wordt besteed, slechts aan de minderen waarmee men direct te maken heeft: dienstboden en ander personeel: Het hoofd of de meester achte zijne ondergeschikten... Door minachting werd het eergevoel der onderhoorigen onderdrukt, en men maakt hen traag en nalatig in de vervulling hunner pligten. (Handboek 1868: 886) Dit Handboek richt zich duidelijker op de ‘heersende’ klassen dan Birch, die in zijn ondertitel aangaf dat hij schreef voor mensen ‘van elken stand’. Het verschil blijkt onder andere uit de onverkorte handhaving van het mijdingsgedrag in het Handboek. Het volgende staat terloops geschreven in het hoofdstukje ‘Gedrag in een genoodigd Gezelschap’ en men zal bij Birch vergeefs naar soortgelijke opmerkingen zoeken: Ieder jong mensch toch neemt voor een goed deel de manieren en zelfs de denkwijzen aan van van hen waarmee hij omgaat. Die dus werkelijk een wellevend mensch wil worden, verkeere in wezenlijk beschaafde kringen, waar hij zich die manieren ongevoelig eigen zal maken... Hebben de jonge lieden eens de gewoonte daar te verkeeren, | |
[pagina 63]
| |
dan voelen zij zich ook misplaatst in, en vlieden de aanraking met slechte, ja zelfs minbeschaafde gezelschappen. Immers, voelen zij dat deze hun nadeelig zijn, dan zal het verkeeren met minbeschaafden hun onverdragelijk worden. De Engelse sterne heeft te dien aanzien zeer juist gezegd: slechte en minbeschaafde gezelschappen gelijken naar een beslikten hond, die u te meer verontreinigt, naarmate hij u meer liefkoost. (Handboek 1868: 142 en 143) Uit dit citaat blijkt al enigszins hoe de betrokkenen zelf uiting gaven aan hetgeen sociologen ‘statusangst’ of ‘angst voor statusverlies’ zijn gaan noemen. Ik kom daar nog op terug. Op dit moment is van belang dat het mijdingsgedrag op geen enkele manier met de ‘openbare veiligheid’ in verband wordt gebracht en dat het nog zó vanzelfsprekend is, dat het slechts terloops ter sprake komt. Het is heel goed mogelijk dat de gewelddadigheden in de groeiende steden toenamen, maar in de manierenboeken uit die tijd komen ze niet ter sprake. Dit sluit de mogelijkheid niet uit dat ze door de burgerij op ‘roddelniveau’ werden aangegrepen ter rationalisering van hun mijdingsgedrag volgens het principe dat buitenstaanders, het ‘grovere volk’, worden beoordeeld naar hun ‘minderheid van de slechtsten’Ga naar eind1 (Elias en Scotson 1976), maar in de openbaarheid klinkt dat niet door. Waarschijnlijk speelde de angst voor geweld in de negentiende eeuw net zo min een belangrijke rol in de ontwikkeling van het mijdingsgedrag als in dat van hovelingen ten opzichte van beroepsburgers tijdens het ‘Ancien Régime’; angst voor status-verlies des te meer. De Swaan onderschat mijns inziens de kracht hiervan. | |
2 Mijdingsgedrag en statusangst aan het begin van deze eeuwRond de eeuwwisseling komt het mijdingsgedrag in manieren- en adviesboeken minder terloops ter sprake. Er vielen steeds grotere gaten in de sociale scheidslijnen, omdat de sociale lagen sterker op elkaar raakten aangewezen, zowel in de arbeidssector als daarbuiten. De middenklasse groeide, niet alleen door de groei van het aantal kleine bedrijven, maar ook door de arbeidsdeling in de steeds groter wordende bedrijven. Ook op nationaal niveau kregen de verschillende klassen, via vertegenwoordigers, meer met elkaar te maken. Niet alleen omwille van hun boterham moesten steeds meer mensen elkaar te vriend zien te houden en hun mijdingsgedrag | |
[pagina 64]
| |
intomen, maar ook in hun vrije tij moesten ze steeds meer ‘sociale vermenging’ dulden. Op straat, in publieke vervoermiddelen en in de instellingen voor vermaak, zoals danszalen, bioscopen en ijsbanen, kwamen steeds meer ‘standen’ directer met elkaar in contact. Het mijdingsgedrag wordt dan zo problematisch dat er in de manierenboeken over wordt geschreven. In 1916 schrijft De Viroflay bijvoorbeeld: Vijftien jaar geleden zou het volmaakt overbodig geweest zijn iets te zeggen over dansen in het publiek. De vrouw en het jonge meisje uit goede kringen dachten er niet over ooit anders dan op besloten bals haar danskunst te vertonen. Publieke dansgelegenheden waren er voor soldaten en dienstmeisjes. (Viroflay 1919: 54) In het hoofdstuk ‘op het ijs’ schrijft mevrouw Etiquette: Wanneer gij met een heer rijdt en hij biedt U in het loodsje het een en ander aan, dan kunt gij zulks op een ijsclub gerust aannemen; op een algemeene ijsbaan is het beter het niet te doen, daar hun publiek er altijd meer gemengd is. (v.d.M.z.j.: 173) Op de bladzijde ervoor heeft ze al uitgelegd dat men op de ijsbaan een heer die vraagt om samen een baantje te rijden mag weigeren. ‘Dat zou men in de balzaal niet durven doen’, maar op het ijs mag dat, omdat de kennis er veel gauwer wordt aangeknoopt en men allicht in aanraking komt met lieden dien men eigenlijk liever mijdt. Daar zijn van die ‘would-be gentlemen’, die op het ijs er hun ‘fort’ van maken in kennis te komen met jonge dames, daar zij weten hoe gemakkelijk dat in deze omstandigheden gaat, en zich zoodoende trachten op te werken. (v.d.M.z.j.: 172) Over nieuwe vormen van ‘vermenging’ aan het begin van deze eeuw schrijft ook Louise Stratenus: In publieke vervoermiddelen treft gij niet altijd uitgezocht gezelschap aan. Er komen ook wel eens boeren, vischvrouwen of anderen naast U zitten. Dan met eene beweging van schrik terug te kruipen in Uw hoekje, ofwel met een minachtende uitdrukking op hen neder te zien, zou ten zeerste tegen Uwe opvoeding getuigen. Gij had even goed in dien stand geboren kunnen worden, en al gaat men natuurlijk niet en | |
[pagina 65]
| |
frère et compagnon met dergelijke lieden om, zij zijn menschen evenals wij en hebben als mensch aanspraak op onze achting. (Stratenus 1909: 139) Het is blijkbaar nodig te zeggen dat zij óók mensen zijn. De noodgedwongen sociale vermenging dwingt ertoe, zoals stééds, ook in 1868, toen men nog dacht het vertrouwen van de minderen te kunnen herwinnen door wat vriendelijker tegen dienstboden en andere ‘onderhoorigen’ te zijn: De man van opvoeding... beseft, dat de dienstboden evenzeer als hij menschen zijn, die slechts, bij mindere beschaving, in minderen stand zijn geplaatst. (Handboek 1868: 118) In iedere golf van democratisering en sociale vermenging moet blijkbaar het medemens-zijn van sommige mensengroepen nadrukkelijk worden vastgesteld; ook in de laatste, die sedert de jaren zestig van de twintigste eeuw aanzwol. Zo werd in een discussie tussen roomskatholieke bisschoppen en theologen in de jaren zeventig meermalen gesteld dat men niet moest vergeten dat homoseksuelen óók mensen zijn. Het vernederende van het mijdingsgedrag, alsmede de kracht van het superioriteitsgevoel dat aan al dit gedrag was verbonden komt tot uiting in deze nadrukkelijke vaststelling van de medemenselijkheid van sommige groepen: vóór die tijd werd er dus aan hun menselijkheid getwijfeld. Norbert Elias schreef daarover: Wanneer machtsverschillen groot zijn en in overeenstemming daarmee de onderdrukking groot is, worden groepen buitenstaanders vaak voor smerig en nauwelijks menselijk gehouden. (Elias en Scotson 1976: 20) Zoals ook uit volgende citaten zal blijken wordt, naast ruwheid en lompheid, vooral de smerigheid van de lagere klassen en het ‘besmettingsgevaar’ dat omgang met hen oplevert, aangevoerd ter legitimering van alle mijdingsgedrag. In dit verband wijst Elias nog op de term ‘The Great Unwashed’, die in Engeland omstreeks 1830 in zwang kwam voor de arbeidersklasse. Hoe vernederend en stigmatiserend deze typering werkt, legt George Orwell uit: de werkelijke reden dat een Europeaan die uit de bourgeoisie afkomstig is niet zonder grote moeite, zelfs als hij zich communist noemt, aan een arbeider kan denken als zijn gelijke... zit in vier afgrijselijke | |
[pagina 66]
| |
woorden waar men heden ten dage voorzichtig mee is maar die in mijn kinderjaren veel en vrijelijk werden gebruikt. De woorden waren: de lagere standen stinken. Dat werd ons geleerd - de lagere standen stinken. En hier sta je duidelijk voor een onoverkomelijke hindernis. Want geen enkel gevoel van voorkeur of afkeer is zo fundamenteel als een fysiek gevoel... Omdat lijfelijkheid onze vroegste en diepste bron van lust en onlust is, kan een geconditioneerde koppeling van de woorden smerig, vies of onrein met onlustgevoelens zo'n formidabel wapen zijn ter markering van sociale scheidslijnen. Ook tegenwoordig nog kunnen we de kracht ervan constateren. Eind jaren zeventig bijvoorbeeld in het feminisme. Emma Brunt schreef over het blad De Feminist: Allereerst stellen zij dat vrouwen ‘schoon’ zijn: een woord dat veelvuldig gebruikt wordt in De Feminist. Zij zijn niet aangeraakt en verontreinigd door de viezigheid in de Mannenmaatschappij, tenzij... en nu komt het, tenzij ze zich hebben laten ‘besmetten’. Dan zijn ze dus ook ‘vies’ geworden, de kleine smeerpoetsen. (Brunt 1979: 40)Ga naar eind2 | |
3 Identiteit en zelfbeheersingHoe kunnen we deze ‘smetvrees’, deze statusangst, begrijpen? Wat is het dat door mensen aan de bovenzijde van iedere scheidslijn zo krachtig en, voor de mensen aan de andere zijde van die lijnen zo krenkend verdedigd moet worden? Om te beginnen waren de sancties op ‘onnodige’ sociale vermengingen afschrikwekkend genoeg. Wie zich ‘afgaf’met minderen werd uitgestoten. De meeste groepsleden beseften dat de scheidslijn tussen de eigen groep en die daaronder door onnodige vermenging zou worden verzwakt en dat de | |
[pagina 67]
| |
eigen groep dan, tenminste in de ogen van machtiger en gevestigder groepen, met de lager geplaatste groep zou worden vereenzelvigd. Mede daarom gaf contact met de mensen die de gezamenlijk hooggehouden normen niet correct naleefden zo'n intens gevoel van onbehagen. Men voelde er de dreiging in van verlies aan identiteit, persoonlijke én groepsidentiteit. Men besefte namelijk over het algemeen heel goed, meestal zonder het onder woorden te kunnen brengen omdat het zo vanzelfsprekend was, dat de identiteit van de eigen groep in de ogen van machtiger groepen wordt gevormd naar het voorbeeld van hun ‘minderheid van de slechtsten’, hoe men ook probeert de eigen groepsidentiteit te modelleren naar het ivoorbeeld van de ‘minderheid van de besten’. Iedere ‘grensoverschrijding’ naar beneden wordt dus ervaren als een aanslag op de groepsidentiteit en daarmee op de persoonlijke identiteit, het wordt ervaren als ‘verraad’ en als zodanig gestraft: uitstoting. Statusangst is dan ook gebaseerd op verlatingsangst: de angst als minderwaardig door de mand te vallen en vervolgens in de steek gelaten te worden door de mensen waar men bij wil horen en waar men voor het eigen gevoel bij hoort. Om dergelijke verlatingen te voorkomen gebeurde in veel gezinnen wat Annie Romein-Verschoor over haar gezin van herkomst schreef: ‘Wij leerden van heel jong af onderscheiden tussen mensen waar je wel en niet mee kon omgaan’ (Romein-Verschoor 1971 i: 19). Wie dat precies zijn, waar de grenzen worden getrokken, hangt naast afkomst, beroep en dergelijke ook af van plaatselijke omstandigheden en de stand van de welvaart. Annie Verschoor en haar zusters werden in Den Helder omstreeks de eeuwwisseling gestimuleerd tot de omgang met ‘zeeofficiersdochtertjes met een dubbele naam’ (1971: 30) en bij haar thuis werden er ‘kartonnetjes van Jurgens Solo Margarine stiekum verbrand, opdat de buren die niet in de vuilnisbak zouden bespeuren’ (1971: 36). De ‘smetvrees’ kan dus worden begrepen als een angst voor de vernedering te worden uitgestoten en deze angst is weer verbonden met de angst voor aantasting van de reputatie van de groep als geheel. Zij berust kortom op angst voor individueel én collectief identiteitsverlies. Op grond hiervan kan het mijdingsgedrag ten dele worden begrepen en verklaard..Er is echter méér. Waar het nog meer omgaat, kan (opnieuw) het gemakkelijkst worden afgeleid uit adviesliteratuur die dateert uit een periode in deze eeuw waarin oude vormen van mijdingsgedrag steeds meer in het gedrang waren gekomen. In Goede manieren is een heel hoofdstuk gewijd aan ‘De kunst van vermijden en buitensluiten’. In de eerste regels wordt ter legitimatie van dit hoofdstuk aangevoerd: | |
[pagina 68]
| |
dat men, als men tot de meer gevoeligen en meer verfijnden in aesthetisch aanvoelen behoort, zich buiten veel dingen moet houden, waar een grovere mensch zich zonder overlast in kan begeven. (Van Zutphen-van Dedem 1928: 150) De voorbeelden die vervolgens worden gegeven zijn: bepaalde samenscholingspunten van mannen en opgeschoten jongens, achterbuurten, bepaalde lokaaltreinen en trams op tijden dat fabrieksarbeiders en -arbeidsters naar hun werk gaan of er vandaan komen, derde klas cafés, goedkope plaatsen in de bioscoop, oploopjes of onenigheden op straat, 's zondags uitgaan en volksfeesten bijwonen. Ook al mijdt men dit alles, toch blijven middelen ter zelfbescherming ‘onmisbaar in het openbaar verkeer in een wereld, waar nog zulke slechte manieren heersenen’. Daarom moet ‘de meer gevoelige mensch’ zich in het publieke verkeer op twee manieren kunnen beschermen. Hij moet: zoveel mogelijk, zelfs oppervlakkige aanraking van lichaam en kleeren met anderen vermijden, wetend, dat er, méér nog dan het hygiënisch besmettingsgevaar, telkens het gevaar bestaat van een contact met het geestelijk-slechte en weerzinwekkende, dat vooral in de dichtere bevolkingscentra der steden, als de ziektekiemen in een niet gezond lichaam, zich ieder oogenblik in onze naaste omgeving kan bevinden. (Van Zutphen-van Dedem 1928: 162) Wat te doen als dit ‘besmettelijk’ contact toch plaatsvindt, ‘als lage machten proberen ons naar beneden te trekken’? dan heeft de mensch, die een afkeer heeft van scherpe woorden en ruzie, het recht zich te verdedigen met ‘bevriezen’. Vuur grijpt gevaarlijk om zich heen, het ijs hoeft niemand zeer te doen, die zijn hand er niet naar uitsteekt. (Van Zutphen-van Dedem 1928: 160/1) Met een voorbeeld preciseert de schrijfster haar beeldspraak: Als de driftige, onbeheerschte man van slechte opvoeding zich het recht toekent, om zoodra hij zich verongelijkt voelt, zich op te winden en te gaan schelden of grof te worden ‘om zijn gevoelens te luchten’, dan heeft een ‘heer’ daar tegenover het recht, om zich met kracht te beheerschen, te zwijgen en zich af te wenden, ‘om zijn gevoeligheid te spáren’ en zich te onttrekken aan scènes en woorden- | |
[pagina 69]
| |
wisselingen in 't publiek, die hij als nutteloos en afkeurenswaardig beschouwt. (Van Zutphen-van Dedem 1928: 160) Nu is het duidelijk: men wordt ‘naar beneden’ getrokken, ‘omlaag gehaald’, als men zijn zelfbeheersing verliest. Dan ‘vergeet men zichzelf’, zoals de uitdrukking luidt. Het verlies van zelfbeheersing is het vuur, dat zo gevaarlijk om zich heen grijpt. Daarin schuilt het ‘besmettingsgevaar’ waartegen men de sociale scheidingslijnen zo dik mogelijk maakt. Van de waarde van zelfbeheersing was men diep doordrongen. Het leverde een ‘gevoeligheid’ op, waardoor men zich niet alleen van dieren, maar ook van ‘lagere soorten mensen’ onderscheiden voelde. Met deze grotere gevoeligheid kwam men tot meer zelfkennis en mensenkennis, voorname voorwaarden tot handhaving en uitbreiding van machtsposities. Zo werd zelfbeheersing aan sociale beheersing gekoppeld. Ter bescherming van beide maar vooral ter bescherming van de zelfbeheersing, beperkten deze gevestigden hun omgang met mensen die deze zelfbeheersing op de proef stelden, de omgang met ‘grovere menschen’, tot het strikt noodzakelijke. Men was bang voor pijnlijke provocaties.Ga naar eind3 Mevrouw Van Zutphen-van Dedem beschrijft zo'n provocatie: in een treincoupé krijgt een ‘heer’ gezelschap van drie luidruchtige mannen, waarvan er een zijn moddervoeten naast hem op de bank legt. Hij sommeert de voeten van de bank te nemen, incasseert kalm hun spot, dreigt de voeten na een halve minuut van de bank te slaan als ze dan niet zijn verdwenen en dat doet hij dan ook. De drie gaan in hun reactie niet verder dan ‘ongevaarlijk geschimp’. Was het verkeerd afgelopen, ‘dan had hij bewezen de situatie niet in geestelijken zin te beheerschen’ en had hij ‘de noodige zelfbeheersing en zekerheid van optreden’ gemist. Dan had de brutaalste zich overwinnaar gevoeld en dat dient ‘ieder beschaafd mensch tot het uiterste te voorkomen’. Daarom, besluit deze schrijfster, moet niemand zich ooit aan zulke experimenten als beschreven in het voorval wagen, als niet alles ertoe dringt, als niet iedere vezel van ons gevoel zegt, dat het móet, als we niet absoluut meester zijn van onze eigen emoties, en niet zéker weten te staan als ‘leermeester’ tegenover een onbehoorlijk optredende leerling. (Van Zutphen-van Dedem 1928: 191) Wie dus niet absoluut zeker is van zijn emoties - en daarmee van de situatie - wordt uit balans gebracht en zal zich verlagen tot het niveau van de provocateur. Provocateurs zijn in principe alle ‘grovere menschen’, alle lageren van stand, vooral wanneer ze ‘zich opdringen’ en bestaande privile- | |
[pagina 70]
| |
ges in gevaar brengen. In deze angst om in provocaties te trappen wortelt het superioriteitsgevoel dat zo duidelijk in het mijdingsgedrag naar voren komt. Hoe groter deze angst was, des te groter was de behoefte de eigen superioriteit te onderstrepen en mijdingsgedrag was daarvoor de aangewezen weg, tevens de ‘weg van de minste weerstand’. Waar de maatschappelijke ontwikkelingen het in acht nemen van de sociale scheidingslijnen moeilijker of niet langer mogelijk maakten, daar-was het geboden ‘zich met kracht te beheerschen’. Deze dwang zette aan tot de geleidelijke ontwikkeling van een hoger niveau van beheersing en daarmee tot een vermindering van tot dan toe onverholener superioriteitsvertoon. Zo werden bepaalde vormen van zelfverheffing zelfs gevaarlijk, want zeer verleidelijk voor provocateurs. Bovendien ging men ze beschouwen als een duidelijk teken dat men de eigen emoties onvoldoende meester was; ook het superioriteitsgevoel moest nu immers onder controle worden gebracht.Ga naar eind4 In vrijwel alle manierenboeken uit het begin van deze eeuw komt dit naar voren. Het reeds gegeven citaat van Louise Stratenus, over het verwerpelijke van een minachtende uitdrukking in de tram, is er een voorbeeld van. Ook mevrouw Van Zutphen-van Dedem waarschuwt herhaaldelijk tegen ‘beleedigend vermijden’ en ‘noodelooze gereserveerdheid’: Het is in het geheel geen groote uitzondering, om in een tram een bizonder deftige en ‘chique’ dame te zien, die met een zichtbaren afschuw en zelfs met verontwaardiging, als voor een melaatsche een eind opzij schuift en haar kleeren samenneemt, als er iemand uit de lagere volksklasse naast haar komt zitten, al toont deze, èn in kleeding, èn in gedrag, een fatsoenlijk mensch te zijn... (Van Zutphen-van Dedem 1928: 163) Nog duidelijker is mevrouw Etiquette, die schrijft: Eens hoorde ik een dame vertellen van een vuile nauwe straat, waarin zij zijn moest, en een andere dame maakte met een bedenkelijk gezicht de opmerking: ‘Eene dame moest eigenlijk niet komen in zo'n onfatsoenlijke buurt’, waarop de eerste doodleuk ten antwoord gaf: ‘Overal waar ik kom, is het fatsoenlijk.’ (v.d.M.z.j.: 270) Het gelijkstellen van ‘vuil’ en ‘onfatsoenlijk’ met de ‘geringeren van stand’ bleef gehandhaafd, maar toch werd de sociale ‘smetvrees’ iets geringer, omdat men nu ook de angst voor provocaties van de zelfbeheersing onder controle moest zien te krijgen. Dan pas namelijk is men in staat zich te | |
[pagina 71]
| |
gedragen als de dame die in dit citaat ten voorbeeld wordt gesteld. Zij beheerst haar angst voor provocaties én haar superioriteitsgevoel op zo'n manier dat haar ‘zekerheid van optreden’ toeneemt. Wellicht is ook haar superioriteitsgevoel er sterker door geworden, maar dat gevoel heeft ze zodanig onder controle dat de mensen uit de ‘onfatsoenlijke buurt’ er geen aanstoot aan kunnen nemen. | |
4 ‘Kalmte kan je redden’De uitspraak ‘overal waar ik kom, is het fatsoenlijk’ zou door Aletta Jacobs gedaan kunnen zijn. In haar Herinneringen komt ze naar voren als iemand die daar zelfverzekerd en zelfingenomen genoeg voor is. Emma Brunt schreef over haar: ‘Ze hoeft haar gelijk niet aan te tonen, ze hééft het, en ze laat niet af de rechtvaardige zaak waarvoor ze pleit “kalmpjes” onder de aandacht te brengen’ (Brunt 1979: 182). ‘Kalm’ is ook het belangrijkste woord, naast synoniemen zoals rustig en bedaard, waarmee de meeste mensen die in het begin van de twintigste eeuw klachtbrieven schreven aan de Gemeente Tram Amsterdam, hun eigen gedrag en het door hen gewenste gedrag beschreven (Van Daalen 1979 en 1987). Volgens Rineke van Daalen, die deze brieven bestudeerde, waren de meeste ‘mooi geformuleerde, zorgvuldig opgestelde betogen’, waarin het gedrag van de mensen waarover men zich beklaagt, wordt beschreven als ruw, onbeleefd, driftig, onbeschaafd en lomp. Verder blijkt enige onzekerheid of ambivalentie omtrent het mijdingsgedrag, die kenmerkend is voor periodes van gedwongen sociale vermenging: enerzijds konden sommige briefschrijvers zich maar met moeite neerleggen bij de regel ‘dat passagiers ongeacht hun sociale positie op dezelfde behandeling aanspraak maakten’, zij wilden hun privileges behouden, anderzijds hechtten zij juist zoveel belang aan die regel en aan de overige regels, ‘omdat deze bescherming kon bieden tegen ongewenst gedrag van medereizigers’. Van Daalens conclusie luidt: Hoewel rust en kalmte natuurlijk niet in de gemeentelijke reglementen waren voorgeschreven, zal dat soort gedrag zeker van pas zijn gekomen bij het proces van onderlinge aanpassing dat zich afspeelde tussen mensen die gewoonlijk buiten elkaars gezichtskring vielen. Het leren functioneren als cliënten en ambtenaren van een bureaucratische instelling werd daardoor eenvoudiger, terwijl het reizen per | |
[pagina 72]
| |
tram tegelijkertijd zal hebben bijgedragen aan het toenemen van de beheersing van de passagiers: van hen werd inschikkelijkheid verlangd, in ruil voor de zekerheid dat iedereen gelijk behandeld zou worden. (Van Daalen 1979: 469) Zo bezien kan deze episode model staan voor vele episodes uit ons beschavingsproces. | |
5 Processen van formalisering en informaliseringIn hun zelfbeheersing, kalmte en fijngevoeligheid vonden gevestigde groepen steeds aanleiding tot gevoelens van superioriteit en gedragingen die daaraan uiting gaven. In hun ogen zijn het deugden, eigenschappen waar men trots op kan zijn. Men wilde ze uit alle macht beschermen, zodat ze aan volgende generaties doorgegeven konden worden en aan onbeheerster en ‘grovere’ mensen ten voorbeeld gesteld. Tot op zekere hoogte spreekt uit elk etiquetteboek dat gevoel van welbehagen in het uitdragen van deze kwaliteiten. In het mijdingsgedrag zijn deze beschermende en uitdragende functies te constateren. Het mijdingsgedrag groeide naar een hoogtepunt toen industrialisering en verstedelijking manieren van samenleven met zich: brachten waarin alle ook maar enigszins gevestigde groepen zoveel mogelijk kansen aangrepen om de zich opdringende lagere groepen te mijden; althans wanneer en zolang dat niet al te nadelig voor hen was. De ‘opdringerige’ mensen die hun zelfbeheersing, kalmte en fijngevoeligheid op de proef durfden stellen, in provocaties durfden te betwijfelen, die ‘kenden hun plaats niet meer’. Bij gebrek aan afdoende middelen om ze op die plaats te wijzen, meed men hen zoveel mogelijk en modelleerde men zijn omgangsvormen naar het voorbeeld van de aristocratie uit voorbije periodes, zodat alleen de rijken en de machtigen er met de nodige zelfbeheersing aan konden voldoen. De wijde crinoline rokken, de ‘queue de Paris’ en de sleep zijn voorbeelden op het gebied van vrouwenkleding die op zich al tot uitgaansbeperkingen dwongen: soms moest de voordeur ervoor worden verbreed. De statusgevoeligheid van vrouwen was (en is) vaak nóg groter dan die van mannen, omdat vrouwen voor hun sociale waarde en dus óók voor hun gevoel van eigenwaarde van die mannen afhankelijk waren; eerst van hun vaders en h vervolgens van hun echtgenoten. Slechts in hun omgangsvormen konden zij een bijdrage leveren aan het verhogen van het aanzien van haar man en | |
[pagina 73]
| |
(daarmee) van haarzelf. Zo ontwikkelden zij, daarbij ongetwijfeld gestimuleerd door hun mannen, een nóg groter mijdingsgedrag dan die mannen zelf in verband met hun werkzaamheden konden vertonen, bij voorbeeld de uitgaansbeperkingen. Er was een ‘formaliseringsproces’ gaande. De mannen werkten in bedrijven en bestuurlijke instellingen die steeds groter werden, zodat ze in het differentiatie- en integratieproces op den duur zo afhankelijk raakten van de groepen onder hen, dat ze hun superioriteits- gevoel niet langer zo onomwonden in een zo omvangrijk mijdingsgedrag ten toon konden spreiden. Er kwamen scènes uit voort, omdat het ‘mindere’ publiek zich tegen de vernederingen die het erin voelde ging verzetten, terwijl de ‘meerderen’ deze ‘opdringerige’ mensen toch voortaan te vriend moesten zien te houden. ‘Meerderen’ bleven ze weliswaar, maar ‘minachting’ tonen ging voortaan te ver: ‘zij zijn menschen evenals wij’. Dat deze ‘menschen’ zich overigens zo ver hadden opgewerkt was alleen mogelijk met een relatief toegenomen zelfkennis en mensenkennis, en met een voor die sociale stijging toegerust patroon van zelfbeheersing. Daarbij was het ook steeds meer hùn belang de gevestigde groepen niet te kwetsen, zich naar hun levensstijl en omgangsvormen te richten. Gevestigden en buiten-staanders kregen steeds meer met elkaar te ‘onderhandelen’, steeds minder ‘bevelen’ konden jworden uitgedeeld. Om met succes te kunnen onderhandelen moesten de gevestigden hun ‘besmettings’- of ‘dalingsangst’ zien te overwinnen en de buitenstaanders hun ‘stijgingsangst’. De achterblijvers in de oprukkende groepen van buitenstaanders zagen zich afzakken, voelden de dreiging te worden uitgestoten door ‘hun eigen stand’ - ‘verraad’ - en ontwikkelden op grond van deze statusangst zoveel mogelijk mijdingsgedrag en ander superioriteitsvertoon ten opzichte van de lagere groepen, waarmee ze langzaam maar zeker tot nauwere samenwerking werden gedwongen. De gevestigden, nog steeds overtuigd van de waarde van de eigen levensstijl, ontwikkelden in directer contact met de levensstijl van lagere groepen een groter gevoel van identificatie met hen, zodat ook zij al te neerbuigend superioriteitsvertoon als gênant gingen ervaren. Dat superioriteitsvertoon was ten dele juist opgevoerd uit angst voor die groepen, een angst die in het directer contact onder controle werd gebracht, zodat de functie ervan - die angst te bedekken - verdween. Dan mogen en kunnen er weer meer dingen en is er sprake van een ‘informaliseringsproces’. Over het geheel genomen werden de verschillen tussen het gedrag tegenover hogeren en lageren in rang en het gedrag tegenover gelijken kleiner: de formaliteits-informaliteitsmarge (Elias 1989: 41) versmalde, waarbij het zwaartepunt zich richting informaliteit verlegde. In het informaliseringsproces dat zich rond de eeuwwisseling steeds duidelijker aftekende, klampten de betrokkenen | |
[pagina 74]
| |
zich vast aan regels - zie het voorbeeld van de tram - die later ten dele zo vanzelfsprekend zouden worden en zo automatisch opgevolgd dat ze in latere informaliseringsgolven als overbodig konden worden afgedaan. | |
6 Statusangst en pleinvreesDe Swaan veronderstelt een verband tussen uitgaansbeperkingen en uitgaansangst, pleinvrees. Dit verband is niet dwingend en het is dan ook niet op empirisch materiaal gefundeerd. Toch heb ik me door zijn verbeeldingskracht laten verleiden een mogelijk verband tussen statusangsten, zoals hierboven beschreven, en onbegrepen angsten, zoals pleinvrees, te schetsen.Ga naar eind5 Aan beide zijden van iedere afbrokkelende scheidslijn bevinden zich steeds ook mensen die hun angsten voor elkaar niet onder controle krijgen. Uit angst te dalen volharden sommige gevestigden in hun traditionele mijdingsgedrag en ontvluchten ze zoveel mogelijk situaties waarin ze meer zouden moeten onderhandelen dan ze gewend waren. Het niet onder controle krijgen van deze angst houdt dan een beperking in van de kansen op het behoud en de versterking van de maatschappelijke positie, althans vergeleken met hen die deze angst wel onder controle kregen. Wanneer ze zich onder de druk van de ontwikkelingen niet aan het onderhandelen kunnen onttrekken, zonder de angst ervoor te overwinnen, zullen ze eveneens aan maatschappelijke kansen inboeten vergeleken met hen die deze angst wel overwinnen. Ook dan voelen ze dat ze relatief achter blijven, dat ze toch in status dalen. Om de achterstand weer in te halen ontwikkelen ze op grond van onderhandelingservaringen soms een ideaal zelfbeeld waarmee ze zichzelf dwingen tot de identificatie- en solidariteitsgevoelens ten opzichte van de onderhandelingspartners, die voor het succesvol onderhandelen zijn geboden. Toch blijven ze ambivalent staan ten opzichte van het gedrag waartoe ze zich gedwongen voelen, het onderhandelen, omdat ze zich superieur blijven voelen en voortdurend bang zijn zichzelf onvoldoende te beheersen zodat ze hun superioriteitsgevoel eens zullen verraden, met alle gevolgen van dien. In zichzelf en ten opzichte van intimi zullen ze blijven klagen en mopperen over de onderhandelingssituaties en over de ‘onbeschaafde’ onderhandelingspartners. Op die manier geven ze uiting aan hun angst. Wanneer hun persoonlijkheid zich zo ontwikkelt dat ze aan de angst voor de voormalige buitenstaanders en aan hun ‘dalingsangst’ of ‘dieptevrees’ geen directe uiting meer mogen geven en ze zichzelf deze | |
[pagina 75]
| |
angsten vervolgens ook niet meer bekennen, dan kan ze als ‘onbegrepen’ angst tot uiting komen. Uit angst niet aan de eisen te kunnen voldoen die aan iemand worden gesteld om te kunnen stijgen, handhaven sommige buitenstaanders even- eens zoveel mogelijk de oude sociale scheidslijnen. Ook zij mijden zoveel mogelijk (onderhandelings)situaties waaraan ze niet gewend zijn. Ze zijn bang dat ze aan de hogere eisen die deze situaties aan hen stellen, niet kunnen voldoen en dat ze zullen ‘afgaan’ als ze het zouden proberen; een sociale vorm van ‘hoogtevrees’. Ze zijn bang dat ze dan zullen ‘doorslaan’ en dat ze zichzelf dus niet voldoende in bedwang kunnen houden en daarom ‘slaan ze dicht’. Hun hele persoonlijkheid is te sterk verweven met de oude verhouding tussen gevestigden en buitenstaanders: De nieuwe kansen kunnen zij niet benutten maar wanneer anderen dit doen drijft hen dit verder in het nauw. Hoeveel vrouwen bij voorbeeld wijzen de emancipatie van seksegenoten niet kwaad van de hand? (De Regt en Van Stolk 1979: 5) Sommigen voelen dat ze op die manier in feite achterblijven, dat ze relatief in status dalen, naarmate meer mensen uit de groep waartoe ze zich rekenen van de stijgingskansen gebruik maken. Ze zouden daarom ook wel van die kansen gebruik-willen maken, maar ze durven niet. Op die manier staan ook zij ambivalent tegenover het onderhandelen, ook zij kunnen in deze ambivalentie verstrikt raken, wanneer hun verlangen ook te stijgen en de oude ondergeschikte positie te verlaten krachtiger wordt, zonder dat de onderhandelingsangst afneemt. Deze ambivalentie, deze spanning kan er toe leiden dat ze zichzelf bij wijze van onbewuste ontsnappingspoging de stijgings- en onderhandelingsangsten niet meer bekennen, waarna deze angsten in ‘onbegrepen’ vorm tot uiting kunnen komen. De kans dat achterblijvers uit stijgende groepen zichzelf hun onderinhandelingsangsten niet bekennen lijkt me groter dan de kans dat achterblijvers uit groepen van gevestigden dat doen. De gevestigden hebben immers een traditie van klaaggedrag over hun ondergeschikten, waarmee ze aan hun angst enigszins uiting kunnen geven. Ze zijn tot onderhandelen gedwongen. De buitenstaanders niet. Zij ‘mogen’ onderhandelen en als ze dat niet durven, helpt hun traditie van klagen over hun bazen hen niet zo veel, omdat anderen, klasse- of seksegenoten in onderhandelingen er blijkbaar voor zorgen minder reden tot klagen te hebben. De angst om te dalen komt iedereen, ook de angstigen zelf, veel acceptabeler voor dan de angst om te stijgen. Die angst is moeilijker onder ogen te zien, moeilijker te | |
[pagina 76]
| |
overwinnen. Misschien dat daarom meer vrouwen pleinvrees ontwikkelen dan mannen. Vrouwen vormen immers een sociaal stijgende groepering. Zo zou het kunnen zitten, misschien. Ik weet het niet. Wel weet ik dat het gewicht van statusangsten in de psychotherapeutische theorie, en waarschijnlijk ook in de psychotherapeutische praktijk, niet naar waarde wordt geschat. | |
7 Slot: de status van ‘bevelshuishouding’ en ‘onderhandelingshuishouding’Naarmate de machtsverhoudingen tussen groepen van gevestigden en buitenstaanders minder ongelijk werden, verminderden de gedragsverschillen tussen hen onderling in die zin dat afstandelijk en distingerend gedrag ten opzichte van de voormalige buitenstaanders op soortgelijke wijze gesanctioneerd ging worden als vroeger ten opzichte van mede-gevestigden. Toen werden steeds meer formele regels ontmaskerd als slechts dienend ter n bevestiging en ondersteuning van de macht van heersende groepen. De inieuwe, informelere omgangsregels gaven dus uitdrukking aan de verminderde machtsverschillen. In sommige formuleringen van De Swaan lijkt het alsof hij dit verband omdraait. Zo schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Mensen moeten daarbij (bij het onderhandelen) meer rekening houden met meer aspecten van meer andere mensen op meer momenten en moeten ook hun neiging tot dwang en zelfverheffing sterker beteugelen’. De formulering suggereert dat mensen tegenwoordig hun neiging tot dwang en zelfverheffing sterker beteugelen, omdat ze moeten onderhandelen. Echter, de toegenomen dwang tot onderhandelen kwam juist voort uit de verminderde machtsverschillen tussen mensen die vroeger gewend waren bevelen te geven en hen, die gewend waren bevelen op te volgen. Dit houdt in dat de eersten inderdaad hun neiging tot dwang en zelfverheffing sterker moeten beteugelen, maar de laatsten hoeven dat juist minder. In ieder geval dwingen ze meer dan vroeger. Deden ze dat niet, dan zouden degenen die hebben moeten leren zich meer in te binden, dat weer snel afleren en zou er weer snel minder onderhandeld en meer bevolen worden. De Swaan beseft dit wel; zo wijst hij er bijvoorbeeld op dat kinderen en vrouwen zich grotere bewegingsmarges verworven hebben tegenover respectievelijk ouders en mannen, terwijl de laatsten zich meer zijn gaan inhouden. Toch laat hij zich, wellicht meegesleept door de charme van het door hem geïntroduceerde begrippenpaar, meer dan eens verleiden tot misleidende formuleringen, het | |
[pagina 77]
| |
sterkst waar hij schrijft: ‘Daar waar zich zo een onderhandelingshuishouding vormt, ... wordt de afhankelijkheidsbalans tussen partijen minder asymmetrisch’ (De Swaan 1979: 496). De hierboven aangevoerde argumenten vormen een pleidooi voor een omgekeerde formulering, die bovendien ruimte laat voor gradaties: ‘Daar waar de afhankelijkheidsbalans tussen partijen minder asymmetrisch wordt, tendeert hun onderlinge omgang in de richting van een onderhandelingshuishouding.’ | |
8 Epiloog: statusangst en statusgeheimenNiemand groeit op zonder zijn persoonlijke identiteit in meerdere of mindere mate te ontlenen aan de identificatie met een of meerdere groepen. Men hoeft dit niet zo bewust te doen en men kan het in zijn latere leven zelfs vergeten. Maar iets ervan blijft iedereen bij: iedereen onthoudt wel iets van de termen waarmee lof of minachting jegens de groep waartoe hij behoorde werd uitgedrukt, van de prijzende en misprijzende roddel en van de gevoelens van meerder- en minderwaardigheid die daarmee gepaard gaan. (Elias en Scotson 1976: 144) De sterke mate waarin de sociale status van de groepen waartoe iemand behoort zijn of haar identiteit bepaalt is een geregeld terugkerend thema in het werk van Elias. Dit thema, van het belang van sociale status voor de persoonlijkheid, is in de sterk egalitair ingestelde samenlevingen van onze tijd in toenemende mate pijnlijk en moeilijk bespreekbaar geworden. In een sterk hiërarchische maatschappij als het Wilhelmistische Duitsland van voor de Eerste Wereldoorlog kwamen de statusverschillen nog onverbloemd en nadrukkelijk tot uiting. Zoals Norbert Elias opmerkt in zijn recente Studien über die Deutschen: Die Erziehung stellte Menschen auf eine Gesellschaft mit betont hierarchischen Ungleichheiten ein, wo der jeweils Höhere sich ostentativ als überlegener und besserer Mensch verhielt und alle Niedrigerstehenden ausdrücklich fühlen ließ, daß sie niedriger, schwächer, schlechter seien als er... Wer sich schwach zeigte, galt nichts. lm Grunde wurden Menschen hier dazu erzogen, sowie sie sich einem Schwächeren gegenüber wußten, hart zuzuschlagen, ihn die eigene Überlegenheit und seine Unterlegenheit alsbald und unzweideutig | |
[pagina 78]
| |
fühlen zu lassen. Das nicht zu tun, war Schwäche; und Schwäche war etwas verächtliches. (Elias 1989: 136/144) Volgens de dominante omgangscode in onze veel democratischer samenlevingen en de gelijkheidsideologie die in verband daarmee is ontwikkeld, is een zo openlijk vertoon van status met de daarbij behorende gevoelens van superioriteit en inferioriteit niet langer bon ton. Integendeel, dergelijk vertoon zou statusverlies met zich brengen. Het is in toenemende mate moeilijk geworden statusverschillen en statusconcurrentie openlijk te erkennen. Het inzicht dat gevoelens van superioriteit en inferioriteit door die verschillen onontkoombaar worden opgeroepen, is uit vrees voor gezichts- en statusverlies steeds angstvalliger bedekt geworden. Het mijden betreft tegenwoordig niet meer zozeer andere mensen van uiteenlopende status, maar vooral gedrag dat gevoelens van meerder- of minderwaardigheid verraadt. Dit betekent dat het intomen van die gevoelens in hoge mate onbewust en s automatisch gebeurt, of in het geheim: We are in an age when people will sooner confess their sexual secrets - much sooner in many cases - than their status secrets, whether in the sense of longings and triumphs or humiliations and defeats. (Wolfe 1976: 189) Maar, hoezeer mensen ook trachten hun statusgeheimen voor zich te houden, en ze zelfs tegenover intimi niet te verraden, het geoefende oor hoort iedere dag wel uitingen van inferioriteit en superioriteit, hoe bedekt ook en hoezeer ook ingekleed in indirecte en schijnbaar kleurloze termen die de emotionele directheid missen waarmee de hoger geplaatsten in minder democratische eeuwen spraken over hun eigen voortreffelijke status, maar die niettemin heel ondubbelzinnig waren... De [status]criteria zijn bijna altijd verscholen in een als gemeenschappelijk gedacht systeem van overtuigingen dat niet ter discussie staat, en het rangordenen wordt meestal tot uiting gebracht in eenvoudige waarderende termen die het karakter van codewoorden hebben, zoals ‘beter’ of ‘niet erg aardig’, ‘gaat wel’ of ‘oké’. Zij kunnen met voldoende nuances of ondertonen worden gebruikt om de feitelijke plaats van een ... [individu of een groep] in de statushiërarchie aan de ingewijden goed duidelijk te maken. (Elias en Scotson 1976: 69/82) | |
[pagina 79]
| |
In de termen van De Swaan: in de ‘bevelshuishouding’ gaven bepaalde mensen bevelen zonder veel rekening te houden met de gevoelens van degenen die deze bevelen moesten opvolgen; in de ‘onderhandelingshuishouding’ van tegenwoordig zijn bepaalde gevoelens onder bevel van iedereen komen te staan en voor de rest wordt met ieders gevoelens meer rekening gehouden. |
|