Van minnen en sterven
(1990)–Cas Wouters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Hoofdstuk I
| |
1 Processen van civilisering en informalisering: de vraagstellingHet onderzoek dat Elias in Het civilisatieproces en Die Höfische Gesellschaft presenteert is grotendeels ‘beperkt’ gebleven tot West-Europa in de periode tussen de vijftiende en de negentiende eeuw. Het richt zich op ‘civilisatieprocessen die zich in bepaalde samenlevingen in bepaalde fasen van hun ontwikkeling voltrekken’, en niet of nauwelijks op ‘het civilisatieproces als een wijdvertakte ontwikkeling die de gehele geschiedenis van de mensheid omvat’ (Goudsblom 1987a: 57). De ontwikkelingen die Elias in die periode heeft gesignaleerd zijn door hem onder andere als volgt samengevat: ... de hele richting van de gedragsverandering, de ‘trend’ van de civilisatiebeweging [is] overal dezelfde. Steeds dringt de verandering in de richting van een min of meer automatische zelfbewaking, | |
[pagina 28]
| |
waarbij opwellingen ondergeschikt gemaakt worden aan het gebod van een tot gewoonte geworden vooruitzien en waarbij een meer gedifferentieerde en hechtere ‘superego’-apparatuur ontstaat. (Elias 1982 ii: 258) Er staan in Het civilisatieproces verschillende opmerkingen waaruit blijkt dat volgens Elias de richting waarin de civilisatieprocessen in de negentiende en twintigste eeuw verlopen, dezelfde is. Ook in het licht van de veranderingen die in gedachten komen bij de uitdrukking roaring twenties, houdt hij vast aan deze opvatting. Verwijzend naar het empirisch materiaal uit de door hem onderzochte periode, zegt hij over die veranderingen: In elke fase treden allerlei zwenkingen op; vaak ontdekt men een wisselende toe- of afname van psychische en maatschappelijke bindingen. (Elias 1982 i: 253) Zulke schommelingen, zegt Elias, vertroebelen maar al te gemakkelijk het zicht op de algemene trend van de beweging, vooral als het gaat om schommelingen die worden waargenomen in de tijd waarin men zelf leeft. Als voorbeeld van zo'n schommeling noemt hij vervolgens de ontwikkelingen na de Eerste Wereldoorlog: Tal van maatschappelijke bindingen waardoor het gedrag vóór 1914 werd ingeperkt, zijn zwakker geworden of geheel verdwenen. (Elias 1982 i: 253) Na een korte uiteenzetting concludeert hij dat de algemene trend van het civilisatieproces er niet door wordt aangetast; het is een tijdelijke en beperkte schommeling. De vraag of hij met deze conclusie gelijk heeft ligt voor de hand, want het was ten tijde van de woelingen van de jaren zestig en zeventig - zoals nu nog steeds - niet moeilijk te zien dat de ontwikkelingen die Elias als een tijdelijke en beperkte schommeling beschreef, zich verder hebben doorgezet en wel in een versneld tempo vanaf het midden van de jaren zestig. Wie de veranderingen tegenwoordig probeert te overzien krijgt al gauw de indruk dat al sedert het einde van de vorige eeuw steeds meer mensen, van verschillende klasse, generatie en sekse, zich informeler ten opzichte van elkaar zijn gaan gedragen. Bijvoorbeeld onze taal, kleding, muziek, dans en haardracht zijn letterlijk en figuurlijk kleurrijker geworden; er kunnen meer emoties in tot uitdrukking worden gebracht, emoties die eerder niet, in mindere mate of | |
[pagina 29]
| |
slechts tussen goede bekenden werden uitgewisseld. Allerlei zaken die waren verboden of waaraan maatschappelijke beperkingen waren gesteld, kunnen weer voor het maatschappelijk voetlicht komen, zonder dat ‘men’ er schande van spreekt. Vooral op het terrein van de seksualiteit werd het mogelijk, vooral vanaf de jaren zestig, ervaringen op te doen en daarover openlijk te spreken, hetgeen tevoren de reputatie ernstig zou hebben aangetast. De omgang in het algemeen is intiemer of gemeenzamer geworden; zo is men in allerlei verhoudingen, tussen ouders en kinderen, boven- en ondergeschikten, elkaar wederzijds gaan tutoyeren, en werd het formele ‘Hoogachtend’ veelal vervangen door ‘Met vriendelijke groeten’. Dit soort van veranderingen werden voor het eerst in 1976 nader belicht door Christien Brinkgreve en Michel Korzec in hun verslag van onderzoek naar veranderingen in ‘gevoel, gedrag en moraal gedurende de laatste twintig jaar in Nederland’ (Brinkgreve en Korzec 1976). De gegevens voor dit verslag hebben zij ontleend aan twee jaargangen (1954 en 1974) van de rubriek ‘Margriet weet raad’, een rubriek met adviezen omtrent levensproblemen. Zij stelden onder meer vast dat méér problemen bespreekbaar werden, dat de vaste regels in de omgang tussen de seksen minder vast werden en minder streng in acht werden genomen, dat de toon van de adviezen minder pathetisch werd en minder werd gemarkeerd door strikte geboden en verboden en dat het emotionele leven van mensen grotere aandacht en groter gewicht kreeg toegekend (zie ook Brinkgreve en Korzec 1978). Met één woord kan deze ontwikkeling toenemende informalisering worden genoemd.Ga naar eind1 Wat Elias daar zelf tot dan toe over te berde had gebracht, was (zoals hierboven aangegeven) niet toereikend. Dat noopte tot nadere bestudering van de verhouding tussen de processen van civilisering en die van informalisering. Dat informaliseringsproces wekte immers de voor de hand liggende gedachte dat het hele civilisatieproces van richting was veranderd, hetgeen een bijstelling van de civilisatietheorie nodig maakte.Ga naar eind2 Die theorie omvat een vrij uitgebreid complex van onderling samenhangende criteria ter bepaling van civilisatieprocessen, en omdat is gebleken, zoals verderop in dit hoofdstuk nader wordt aangegeven, dat het hanteren van die criteria veel problemen en misverstanden kan wekken, volgt hier eerst een samenvatting ervan. Deze samenvatting is er niet alleen op gericht de verschillende criteria ter bepaling van civilisatieprocessen te noemen, maar tevens, hoe summier ook, ze in het verband van de civilisatietheorie én van het Westeuropese civilisatieproces te plaatsen. Verder is in de weergave van de samenhangen tussen sociale en psychische processen de nadruk vooral komen te liggen op de laatste; ook in dit boek als geheel gaat | |
[pagina 30]
| |
de aandacht sterk uit naar veranderingen in emotiereguleringen. Na de presentatie van deze samenvatting zal nader worden uiteengezet hoe de criteria ter bepaling van patronen van zelfbeheersing en de richting van civilisatieprocessen in dit boek zullen worden gehanteerd. Op grond van die richtlijnen volgen dan enkele schetsen van sociale en psychische processen uit de jaren zestig en zeventig welke onder de noemer informalisering vallen. Ten slotte worden uit deze schetsen enkele voorlopige conclusies getrokken over de betekenis van het proces van informalisering voor zowel de voortgang van Westeuropese civilisatieprocessen in de twintigste eeuw als voor de sociologische theorie, waarna het hoofdstuk eindigt met een beschouwing over de werkwijze van Elias bij het interpreteren van de versoepelingen in zijn tijd. | |
2 Samenvatting van de civilisatietheorieCentraal staat de samenhang tussen sociale en psychische processen, tussen veranderende verhoudingen tussen en in mensen, waarbij de volgende zin als uitgangspunt kan dienen: Wat verandert is de wijze waarop mensen met elkaar te leven hebben; dus verandert hun gedrag; dus verandert hun bewustzijn en hun drifthuishouding als geheel. De ‘omstandigheden’ die veranderen, zijn niet iets dat als het ware van ‘buiten’ op de mensen afkomt; de ‘omstandigheden’ die veranderen zijn de relaties tussen de mensen zelf. (Elias 1982 ii: 286) De veranderingen in de betrekkingen tussen mensen, in het netwerk van hun onderlinge afhankelijkheden, verlopen grotendeels ongepland en onvoorzien, omdat het veranderingen zijn waarop geen enkele van de betrokken groepen voldoende greep heeft. Een van de belangrijkste motoren van verandering in Europa is de onder sterke concurrentiedruk plaatsgrijpende differentiatie van maatschappelijke functies geweest. De handelingen van steeds meer mensen werden erdoor op elkaar afgestemd. De enkeling kwam hierdoor onder een druk te staan om zijn gedrag steeds gedifferentieerder, omvattender, gelijkmatiger en stabieler te reguleren. Terwijl de dwang tot deze afstemming van het gedrag van mensen op elkaar in minder complexe samenlevingen nog vooral rechtstreeks door de betrokkenen wordt uitgeoefend, gaan in de verdere ont- | |
[pagina 31]
| |
wikkeling van samenlevingen mensen deze dwangen steeds meer automatisch op zichzelf uitoefenen: ‘Fremdzwänge’ worden meer en meer omgezet in ‘zelfdwangen’. Grote verschillen en plotselinge wisselingen in gedrag en affectuitingen worden steeds vaker automatisch getemperd, onder andere door de tot gewoonte geworden noodzaak verder te denken dan het moment en meer rekening te houden met de schakels tussen verleden, heden en toekomst. Onmiddellijke lusten worden geleidelijk, met het oog op de onlusten die komen gaan als men eraan toegeeft, bedwongen. Tempering van spontane opwellingen, gelijkmatiger beheersing van affecten en nadenken op langere termijn over de handelingen en bedoelingen van zichzelf en anderen, zijn aspecten van veranderingen die zich gelijktijdig met de uitbreiding van interdependentieketenen tussen mensen voltrekken. Zo'n uitbreiding en een zeer belangrijke differentiatie van maatschappelijke functies in het Westen, vormde de monopolisering van de geweldsuitoefening binnen staten. Binnen de op die manier gepacificeerde samenlevingen brak geweld steeds minder in spontane opwellingen naar voren, omdat iedereen in dit opzicht aan de staatsdwang van regels en wetten werd onderworpen, en aan de dwang van anderen in de vorm van ‘goede manieren’. De onmiddellijke angst van de ene mens voor de andere is er tot op zekere hoogte door afgenomen. In verhouding daarmee zijn de verinnerlijkte angsten toegenomen - de dwang zich in te houden werd in innerlijke angsten omgezet, dat wil zeggen in angsten voor het niet (kunnen) beheersen van eigen driften en impulsen - en beide angsten zijn gelijkmatiger geworden. Het leven werd in zekere zin minder gevaarlijk en de affecten van mensen werden gedempter; de spanningen die eertijds rechtstreeks in de strijd tussen mensen onderling tot uiting kwamen, moesten mensen in zichzelf de baas zien te worden. De omslagen van lust naar onlust werden minder extreem en de spanning tussen het beheersingsapparaat (Ich en Über-ich) en het driftencentrum of het onbewuste, werd groter. Lust- en onlustgevoelens werden getemperd, gefilterd door het beheersingsapparaat en kwamen dus minder intens naar voren. Het bewustzijn heeft zich als het ware steeds meer aan de driften onttrokken door ze sterker en automatischer te bedwingen, terwijl omgekeerd de driften zich steeds sterker aan het bewustzijn hebben onttrokken door de vorming van een ‘onbewust zijn’ of ‘onderbewust zijn’. (Vooruitlopend op wat nog volgt: informalisering betekent onder andere een omkering van dat laatste: een sterkere bewustmaking van het ‘onbewuste.’)
In het proces van toenemende differentiatie van maatschappelijke functies, met name door de toenemende geld- en handelsvervlechtingen in West- | |
[pagina 32]
| |
Europa, werd het arbeidsproces geleidelijk aan dermate gecompliceerd dat storingen, waar dan ook, zozeer het gehele proces bedreigden, dat de klassen die erover beslisten slechts konden voortbestaan door steeds meer rekening te houden met de aan hen ondergeschikte klassen. Ook deze klassen stonden door de voortgaande functiedelingen onder de druk om tot een min of meer automatische zelfbeheersing te geraken, zodat kortstondige opwellingen steeds vaker ondergeschikt werden gemaakt aan belangen die slechts zichtbaar zijn vanuit een langere-termijnperspectief. Ook deze uitbreiding van de interdependentieketenen is gepaard gegaan met een uitbreiding van een meer gedifferentieerde en gelijkmatiger zelfregulering. Zo heeft de voortgaande functiedeling aangezet tot vermindering van machtsverschillen en tevens tot vermindering van verschillen in de patronen van zelfregulering. De gewoonte om op langere termijn te denken en de daarop afgestemde krachtiger regulering van gedrag en affecten, vormden voor de machtiger groepen belangrijke bronnen van macht en prestige. Naarmate het inkomen van steeds grotere groepen boven de hongergrens is gestegen, bood bij hen het verlangen naar meer prestige en de angst voor prestigeverlies een minstens zo sterk motief tot handelen als de noodzaak te voorzien in het dagelijks levensonderhoud. Het verlangen om aan de druk van machtiger groepen te ontsnappen, alsmede aan hun vertoon van meerderwaardigheid in menselijk opzicht en ook aan de eigen gevoelens van minderwaardigheid, verklaart waarom voor minder machtige groepen het patroon van zelfregulering dat kenmerkend is voor machtiger groepen, model heeft gestaan voor die van henzelf. De machtiger groepen werden mede daardoor ertoe aangezet die regulering verder te ontwikkelen en te verfijnen. Steeds opnieuw werd wat eens ‘verfijnd’ of ‘beschaafd’ gedrag was later tot ‘vulgair’ bestempeld. Naarmate onderliggende groepen sociaal stegen en de machtsverschillen dus afnamen, werd de prestigestrijd geïntensiveerd. Individuen die zich lieten gaan, kregen met sterkere sancties te maken omdat hun gedrag het groepsprestige in gevaar bracht. De drang en de dwang om zich overeenkomstig de groepscode te gedragen uit angst voor verlies aan prestige of status is een van de sterkste motoren geweest voor de omzetting van vele ‘Fremdzwänge’ in zelfdwangen. Met het verminderen van de machtsverschillen zijn de contrasten in de gedrags- en affectregulering van de betrokkenen geringer geworden. Naarmate zij hun affecten gelijkmatiger reguleerden werden de extremen in het spectrum van gedrag en gevoel steeds vaker vermeden, vooral de extreme uitingen van meer- en minderwaardigheid, maar daarbinnen trad een sterkere differentiatie op, dat wil zeggen het gedrag en gevoelsleven van mensen werd sterker genuanceerd en geschakeerd: ze werden gevoeliger voor kleine verschillen in gedrag en gemoed. | |
[pagina 33]
| |
Niet alleen de gevoelsschakeringen van mensen zijn toegenomen, ook de schakeringen in het beeld dat zij van zichzelf en elkaar hebben zijn talrijker geworden en dat beeld werd minder sterk vervormd door de emoties van het moment; het werd ‘psychologischer’. Ook het wereldbeeld van mensen werd minder direct bepaald door wensen en angsten, het werd ‘rationeler’. Deze processen van ‘psychologisering’ en ‘rationalisering’ zijn vormen van denken op langere termijn. Een ander aspect van dezelfde psychische transformatie is het toenemen van gevoelens van schaamte en gêne. Schaamte is een soort angst om voor inferieur door te gaan, die mensen overvalt als zij zich op een intentie of een daad betrapt voelen door mensen met wie ze op een of andere manier verbonden zijn. De betrapten voelen zich weerloos omdat hun geweten op de hand van de betrappers is. Zo geven ze hun inferioriteit zelf toe. Schaamtegevoelens zijn dus niet alleen uiting van een conflict tussen een individu en de heersende publieke moraal, maar ook van een innerlijk conflict, namelijk met het deel van zichzelf dat deze publieke moraal vertegenwoordigt, de als geweten functionerende zelfdwang. Van daar dat de angst bij overtreding van een maatschappelijk verbod des te sterker het karakter van schaamte krijgt naarmate ‘Fremdzwänge’ zijn omgezet in zelfdwangen. Gevoelens van gêne vormen de pendant van schaamtegevoelens; het zijn de onlustopwellingen of angsten die optreden wanneer iemand anders de maatschappelijke verboden die in het geweten zijn vertegenwoordigd dreigt te overtreden of overtreedt. Het toenemen van de gevoelens van schaamte en gêne vormde de uitdrukking van een verzwakking van de directe angsten voor bedreiging of overweldiging door anderen en van een versterking van de automatische innerlijke angsten en van de dwangen die individuen op zichzelf uitoefenen. Zowel de groeiende rationalisering en psychologisering als de verster king van gevoelens van schaamte en gêne zijn aspecten van de - mét de toenemende differentiatie en coördinatie van maatschappelijke functies - groeiende kloof in de persoonlijkheidsstructuur tussen driftencentrum en beheersingsapparaat, tussen ‘Id’ en ‘Ego’ of ‘Superego’. ‘Ego’ en ‘Superego’, hebben steeds meer een dubbele functie gekregen: enerzijds vormden zij het centrum van waaruit mensen hun betrekkingen met andere mensen en zaken sturen en anderzijds vormden zij het centrum van waaruit mensen hun ‘innerlijk’, hun eigen driften en impulsen sturen, deels bewust en deels automatisch en onbewust. ‘Ego’ en ‘Superego’ gingen dus tegelijkertijd een ‘binnenlandse’ en een ‘buitenlandse’ politiek voeren, en beide waren maar al te vaak niet zuiver op elkaar afgestemd. De rationalisering van het gedrag vormde de uitdrukking van de ‘buitenlandse’ politiek van een beheersingsapparatuur, waarvan de ‘binnenlandse’ politiek in een verhoging van de | |
[pagina 34]
| |
schaamte- en pijnlijkheidsgrens tot uiting kwam. Een andere uitdrukking daarvan vormde de toename van ‘homo clausus’ ervaringen: de ervaring van zichzelf als van andere mensen afgesloten en afgezonderd. Dit is een belangrijk aspect van het proces dat we gewend zijn ‘individualisering’ te noemen. Wanneer mensen over zichzelf als denkend wezen nadenken, wordt dit in gedachten afstand nemen van zichzelf al gauw ervaren als een werkelijk bestaande ruimtelijke afstand, als eenzaamheid, terwijl het eigenlijk gaat om de afstand tussen driftencentrum en beheersingsapparaat, tussen ‘gevoel’ en ‘verstand’. Ook in hun onderlinge betrekkingen kunnen mensen dan, vooral als de zelfdistantie vrij permanent is, een steeds grotere afstand tot elkaar ervaren, terwijl ze toch in feite meer rekening (moeten) houden met elkaars gevoelens. De toenemende individualisering is gepaard gegaan met een toenemende identificatie van mensen met elkaar, een toenemend ik-gevoel met een meeromvattend wij-gevoel. Naarmate het netwerk van onderlinge afhankelijkheden waarin mensen leefden zich uitbreidde en verdichtte, de machtsverschillen verminderden en meer groepen vertegenwoordigd raakten in de belangrijkste machtscentra, groeide de druk om zich naar elkaar te richten en zich met elkaar te identificeren. De betrokkenen werden gehouden zich naar dezelfde standaarden voor de regulering van gedrag en gevoel te richten, en daardoor groeiden zowel het verlangen als de kansen om zich binnen die grotere identificatie-eenheid van elkaar te onderscheiden. De differentiaties, de nuances namen daardoor toe en werden als belangrijker ervaren. Beide, zowel individualiteitsgevoelens als solidariteitsgevoelens namen dus in onderlinge samenhang toe. De uitbreiding, differentiatie en stabilisering van civilisatiedwangen veronderstelde een redelijke mate van fysieke veiligheid en materiële zekerheid. Met andere woorden, een vrij hoge levensstandaard behoort tot de noodzakelijke voorwaarden voor de vorming en instandhouding van een vrij stabiele en veelzijdige zelfregulering. Wanneer het aan fysieke veiligheid en materiële zekerheid gaat mankeren, verandert daarmee de structuur van angsten en lusten zodanig dat de bestaande civilisatiestandaard kan dalen of ineenstorten. De mogelijkheid angsten en lusten te ervaren is een onveranderlijk gegeven van de menselijke natuur; de aard, de intensiteit en het patroon van angsten en lusten hangen echter nooit alleen van die natuur af, maar worden vooral bepaald door de wording en de opbouw van de tussenmenselijke betrekkingen, door de structuur van de samenleving, en veranderen met deze: Zoals overal is ook hier de structuur van de angsten niets anders dan | |
[pagina 35]
| |
het psychisch correlaat van de dwangen die de mensen door hun maatschappelijke vervlechting op elkaar uitoefenen. (Elias 1982 ii: 339) | |
3 Criteria ter bepaling van de richting van civilisatieprocessenHet hanteren van de in deze samenvatting vervatte criteria ter bepaling en interpretatie van de veranderingen tijdens de jaren zestig en zeventig is problematisch en controversieel gebleken. Terwijl sommigen ertoe neigden die veranderingen te interpreteren als een ombuiging van de richting van het civilisatieproces, als de mogelijke voorboden van een decivilisering, zagen anderen er vooral een verdere voortzetting van dat proces in.Ga naar eind3 De interpretatie van de bedoelde veranderingen is inderdaad problematisch. Deze onderneming wordt echter vrijwel onmogelijk als het civilisatieproces wordt gereduceerd tot louter een toename van beheersingen. In de jaren zeventig gebeurde dat maar al te vaakGa naar eind4 en nog steeds komt het voor dat bij kennismaking met Het civilisatieproces de indruk postvat dat dit proces bestaat uit een eenvoudige toename van beheersingen. De problemen die dan opdoemen laten zich uit het volgende citaat goed afleiden: Beheersing kan ‘repressie’ betekenen of ‘onderdrukking’, maar ook heeft het de betekenis van ‘meester zijn’, in staat zijn tot een evenwichtige (zelf)sturing. Als we nu de ontwikkeling van '54 tot '74 bekijken, kunnen we zowel spreken van een verminderde beheersing - in de zin van onderdrukking van gevoelens - als van een toegenomen beheersing: het kunnen stellen zonder expliciete richtlijnen vereist immers een groter vermogen zichzelf te sturen. Op grond hiervan komen de auteurs van deze zinnen tot de conclusie dat de civilisatietheorie ‘van weerlegging wordt gevrijwaard’ door ‘de dubbelzinnigheid van het centrale begrip beheersing’ (Brinkgreve en Korzec 1976: 29).Ga naar eind5 Alvorens hier nader op in te gaan wil ik om te beginnen betwijfelen of het gelijkstellen van verminderde onderdrukking van gevoelens met verminderde beheersing, zoals in het citaat gebeurt, wel valt vol te houden. Misschien kan dat wel bij een statisch-formalistische benadering, maar bij een procesbenadering niet meer, althans niet in alle gevallen. Zo geldt het | |
[pagina 36]
| |
duidelijk niet voor ‘het civilisatieproces dat elk mens in de loop van zijn individuele ontwikkeling doormaakt’ (Goudsblom 1987a: 57). Heel jonge kinderen leren eerst om bepaalde spontane of ongeremde gedragingen te vermijden door de opwellingen ertoe, waaraan ze tevoren waren overgeleverd, te onderdrukken. Opwellingen die ze eerst niet konden bedwingen, worden dan zo ‘onderdrukt’ dat ze niet meer, of slechts in dromen of andere ‘onbewaakte’ momenten, tot uiting komen. Op die manier neemt hun zelfbeheersing toe. Wanneer die kinderen vervolgens leren dezelfde spontane opwellingen beheerst tot uiting te brengen, dan zijn hun mogelijkheden tot zelfbeheersing in deze uitgebreid. Dan kunnen ze deze opwellingen niet alleen bedwingen maar ook uiten; ze zijn er ‘meester over’. In dit proces is ‘onderdrukking’ het automatische deel van de zelfbeheersingen omdat er dan sprake is van moeten bedwingen, terwijl ‘bemeestering’ inhoudt, dat zij hebben geleerd zich te kunnen bedwingen en te kunnen uiten, al naar gelang. Het gaat hier om een feitelijk observeerbaar verschil. Met betrekking tot het individuele civilisatieproces is het gelijkstellen van verminderde onderdrukking van gevoelens met verminderde beheersing dan ook feitelijk onjuist. De vraag naar het verschil in de betekenis van beheersing wordt meestal echter opgevat als een evaluatieve, als een vraag naar de beoordeling van die beheersingen. Alleen al de negatieve lading van het woord ‘onderdrukking’ en de positieve van ‘meester zijn’ suggereert dit. Ook dan valt het gelijkstellen van verminderde onderdrukking van gevoelens met verminderde beheersing niet vol te houden, omdat daarbij ook een doorgaans positief gewaardeerde automatische beheersing, zoals die van impulsen tot fysiek en seksueel geweld, onder ‘onderdrukking’ valt. In deze evaluatieve benadering verwijst de term ‘onderdrukking’ eigenlijk naar ‘overbodige beheersingen’ of, met een term van Herbert Marcuse, naar ‘surplusrepressie’ (Marcuse 1969). Hiermee is het probleem echter nog lang niet ontrafeld. Een volgende reeks van problemen dient zich al snel aan: als is aangetoond dat de zelfbeheersing van mensen in een aantal opzichten is toegenomen, dan nog valt daaruit weinig meer te concluderen dan dat hun patroon van zelfregulering (het begrip regulering in plaats van beheersing kan misschien helpen misverstanden te voorkomen) is veranderd, niet dat hun civilisatieniveau is gestegen, en zeker niet dat het civilisatieniveau van hun samenleving is gestegen. Zo kunnen sommige kinderen zich een gangbaar patroon van zelfbeheersing eigen maken en toch opgroeien voor galg en rad. En als de zelfbeheersing van bepaalde groepen uit de bevolking van een samenleving toeneemt doordat zij sterker worden onderdrukt en zij zich sterker dan voorheen moeten inhouden, dan kan het civilisatieniveau van deze samen- | |
[pagina 37]
| |
leving als geheel heel goed zijn gedaald. Dit interpretatieprobleem geldt in extremo voor voorbeelden van willekeurige individuen, zoals een fakir die op straat poept (Maso 1978: 265) of de verandering in de beheersing van iemand in psychoanalyse (Brinkgreve en Korzec 1976b: 363). Als enig criterium is de toe- of afname van zelfbeheersingen al te problematisch en duidelijk ontoereikend. Elias omzeilt al deze problemen zonder expliciet in te gaan op de manier waarop hij dat doet.Ga naar eind6 Ik zal proberen die manier nader te expliciteren. Om te beginnen gaat het, zoals gezegd, in ieder geval niet om een eenvoudige toeof afname van affectbeheersingen zonder meer, ook niet om losse criteria van civilisatie, en zeker niet om een toepassing ervan op aparte gevallen, op losse en willekeurige individuen. Hiervan zijn bij Elias geen voorbeelden te vinden. In zijn uitspraken over de richting van het civilisatieproces als geheel, drukt hij zich genuanceerd uit; zie bijvoorbeeld het eerste citaat in dit hoofdstuk. Hij heeft het over civilisatieprocessen in een bepaalde richting, een richting die hij steeds ook specificeert als een uitbreiding van het aantal situaties waarin mensen zichzelf beheersen - een meeromvattende beheersing, als een stabielere en gelijkmatiger affectbeheersing onder vermijding van extremen, en als een verinnerlijking van beheersingen, een toename van ‘Selbstzwänge’, waardoor ze steeds vanzelfsprekender, automatischer worden opgebracht.Ga naar eind7 Naast deze civilisatiecriteria, die de zelfbeheersingen nuanceren en attenderen op hun verhouding tot ‘Fremdzwänge’, gelden ook criteria als de mate van vooruitzien, van psychologisering en rationalisering, en van gevoelens van schaamte en gêne. Het gaat kennelijk om veranderingen in het geheel, ofwel in het patroon van affectreguleringen. Verder spreekt hij in zijn studie van civilisatieprocessen pas van een richting of een niveauverschil nadat verschillende dominante patronen van affectregulering, dat wil zeggen de patronen van maatschappelijke bovenlagen waarnaar mensen uit andere sociale lagen zich in meer of mindere mate (hebben te) richten en die daarom een voorbeeldfunctie hebben, uitvoerig zijn gedocumenteerd en met elkaar zijn vergeleken. Ook blijkt dat deze vergelijking kennelijk is gericht op de eventuele aanwezigheid van een dominante trend, een trend die zich over meerdere generaties doorzet. Maar er is meer. De tot nu toe aan het werk van Elias ontleende methodische richtlijnen voor het vergelijken van geconstateerde veranderingen in dominante patronen van zelfregulering over meerdere generaties om zodoende te komen tot uitspraken over wijzigingen in civilisatieniveau zijn nog onvolledig. Ook de veranderingen in die patronen in de richting van een uitbreiding en verdieping (of het omgekeerde) van zelfkennis en mensenkennis, van een zelfdistantie die over het geheel genomen leidt tot een | |
[pagina 38]
| |
uitbreiding dan wel een inkrimping van gedrags- en gevoelsalternatieven, dienen in de vergelijking te worden betrokken. Maar ook dat is nog niet genoeg. Het gaat namelijk om de dominante regimes van emoties én macht. De bedoelde samenhang tussen de regimes van macht en emoties komt ook tot uiting in een zin in de slotalinea uit Het civilisatieproces: ‘Pas met de spanningen en conflicten tussen mensen kunnen die in mensen milder worden...’ (Elias 1982 ii: 344; cursief in origineel). Als het dominante patroon van zelfregulering van een generatie ten opzichte van dat van voorafgaande generaties stabieler, gelijkmatiger, meeromvattend en gedifferentieerder is geworden en tot een uitbreiding van gedrags- en gevoelsalternatieven heeft geleid, dan nog kan pas worden gesproken van een gestegen civilisatieniveau, als die toename van alternatieven tenminste niet gepaard gaat met een toename van geweld en intimidatie. Dit criterium betreft kennelijk de vragen in hoeverre het gebruik van die alternatieven is gebaseerd op het aftasten van elkaars gevoelens, en in hoeverre de uitingen van extreme superioriteit en inferioriteit beteugeld blijven. Deze ‘vermindering van contrasten’ hangt direct samen met de al eerder gesignaleerde mate en reikwijdte van tussenmenselijke identificatie, dat wil zeggen het vermogen mee te voelen met anderen, ongeacht tot welke groep ze behoren. Het is vooral op grond van deze laatstgenoemde criteria ter bepaling van een richting in civilisatieprocessen dat de Tweede Wereldoorlog een tijdelijke terugval in civilisatieniveau, een moment van barbarisering van de regimes van macht en emoties kan worden genoemd. Aan de hand van de andere criteria alleen is dat minder evident.Ga naar eind8 Het zal na deze uiteenzetting van criteria hopelijk duidelijk zijn dat het een onbegonnen werk is verschillen en veranderingen in civilisatieniveau puur theoretisch te definiëren. Pas als de veranderingen in de dominante patronen van affectregulering over meerdere generaties uitvoerig zijn gedocumenteerd kan worden overgegaan tot de interpretatie van de waargenomen veranderingen in termen van niveauverschillen.Ga naar eind9 En deze veranderingen zijn nog lang niet uitvoerig genoeg onderzocht, zeker niet die uit de negentiende en twintigste eeuw. In dit verband beschouwt Elias ook zijn eigen baanbrekende onderzoek als ‘slechts één stap’: It is necessary to form a theory so that, in the future, we may be able to judge more closely what kinds of restraints are required for complicated societies to function and what type of restraints have been merely built into us to bolster up the authority of certain ruling groups. What I have done is not enough, it is only one step. We must find out more about it. (Goudsblom 1970: 136) | |
[pagina 39]
| |
Die ene stap heeft niettemin geleid tot de uitspraak dat het beschavingsniveau stijgt, wanneer uit het beheersingspatroon (Elias gebruikt ook wel de term beheersingsapparaat) van mensen mehr von dem (abfällt), was die Funktion hat, nicht eine persönliche, sondern eine von ihr unabhängige ererbte Überlegenheit zu markieren, und aus den Zwängen, die sein Verhalten bestimmen, die Notwendigkeit, sich nicht nur durch die individuelle Leistung von anderen Individuen, sondern durch Besitz- und Prestigeinstrumente von minderen Gruppen zu unterscheiden. (Elias 1969a ii: 453)Ga naar eind10 Voordat de ontwikkelingen in het beheersingsniveau van mensen in deze zin geïnterpreteerd kunnen worden, zullen de veranderingen in de dominante patronen van zelfregulering van de opeenvolgende generaties eerst nauwkeuriger empirisch moeten worden beschreven. Hieronder volgt een eerste verkenning van de plaats en betekenis van het proces van informalisering binnen het geheel van civilisatieprocessen, waarbij de hierboven genoemde civilisatiecriteria meer of minder expliciet als richtlijnen gehanteerd zullen worden. Deze terreinverkenning is vooral gericht op de vraag in hoeverre een aantal veranderingen onder de noemer informalisering zijn te brengen, en verklaard kunnen worden met behulp van de civilisatietheorie. | |
4 Processen van emancipatie en informaliseringEen eerste aanzet ter beantwoording van de vraag hoe nu de toenemende informalisering past in het civilisatieproces als geheel, luidt: processen van informalisering komen voor in die overgangsperioden waarin groepen voormalige buitenstaanders tot in de maatschappelijke machtscentra weten door te dringen. Ze hangen direct samen met emancipatieprocessen. Met de uitbreiding van de groepen mensen die in deze machtscentra zijn vertegenwoordigd, veranderen ook de op deze groepen afgestemde Algemeen Beschaafde Omgangsvormen en dominante zelfregulering in de richting van de omgangsvormen en de patronen van zelfregulering van de nieuwkomers. Verwijzend naar de ontspanning in de omgangsvormen na de Eerste Wereldoorlog zegt Elias: | |
[pagina 40]
| |
Ook in de weeën van andere periodes van snelle sociale stijging trad uiteindelijk een zekere versoepeling op in de eerder heersende gedragsstandaard van de bovenlagen. Aan het vestigen van een nieuwe standaard ging een periode van ontreddering vooraf. Gedragswijzen werden niet alleen van boven naar beneden overgedragen, maar, mét de verschuiving van het sociale evenwicht, ook van beneden naar boven. Zo verloor tijdens de opkomst van de burgerij de hoofsaristocratische gedragscode iets van zijn bindende kracht. De omgangsvormen werden losser en in sommige opzichten grover. De strengere taboes, waarmee in middenklassekringen bepaalde gedragssferen - vooral die rond geld en seksualiteit - omgeven waren, drongen in allerlei gradaties in andere groepen door, totdat ten slotte met het verdwijnen van deze spanningsbalans, in de golfbewegingen van soepeler en strengere regulering opnieuw een ‘vastere’ gedragscode ontstond, als een in de historische strijd gevormde samensmelting van elementen uit de gedragscodes van beide lagen. (Elias 1982 ii: 336) De vermenging van omgangsvormen waarvan hier sprake is, vindt plaats wanneer de machtsverschillen tussen ‘onder’ en ‘boven’ niet zo groot meer zijn; eerder niet. Wanneer de druk van groepen buitenstaanders op groepen gevestigden nog niet zo groot is, zoals bijvoorbeeld lange tijd het geval was met de druk van groepen burgers op de ridders en vroege hovelingen, dan nemen de gevestigden zich nog niet zo in acht teneinde hun positie van gevestigden onverkort te handhaven. Dienovereenkomstig zijn de eisen die zij aan hun eigen en elkaars zelfregulering stellen nog geringer. Zij hoeven datgene wat zij in latere civilisatiefasen als ruw en vulgair zullen bestempelen nog niet uit hun leven te bannen. De gedachte aan buitenstaanders heeft nog weinig verontrustends voor hen. Het gedrag van buitenstaanders wekt nog geen gêne op, maar een gevoel van verachting, dat onverhuld tot uitdrukking kan worden gebracht. Telkens opnieuw in de geschiedenis wanneer de machtsverschillen tussen gevestigde groepen en groepen buitenstaanders geringer worden, hebben gevestigde groepen zich daardoor gedreven gevoeld hun levensstijl, hun specifiek gedrag en affectregulering als onderscheidingskenteken te beklemtonen en te cultiveren, bij wijze van barrière tegen de zich opdringende groepen. Op die momenten tasten overtredingen van individuele gevestigden tegen het heersende model van drift- en affectregulering, het gevoel van trots op de eigen groep sterker dan tevoren aan. Een dergelijke ontwikkeling is in de negentiende eeuw te signaleren. Naarmate de ‘kleine luiden’ en wat later de arbeiders zich organiseerden en, | |
[pagina 41]
| |
onder andere daardoor, aan macht wonnen, dwongen gevestigde burgers zichzelf en elkaar steeds meer tot het verder ontwikkelen van hun eigen specifieke levensstijl en tot het strikter sanctioneren van inbreuken daarop, in een poging om zodoende het onderscheid tussen henzelf als gevestigden en de opklimmende buitenstaanders te handhaven. Zoals in de loop van de achttiende eeuw aan het hof de omgangsvormen steeds verder werden verfijnd onder de druk van de toenemende macht van de burgerlijke groeperingen, zo werden ook in de loop van de negentiende eeuw de burgerlijke omgangsvormen steeds belangrijker als instrument ter distantiëring van de sociaal stijgende ‘kleine luiden’ en arbeiders. Deze ontwikkeling culmineert in wat wij de ‘Victoriaanse levensstijl’ zijn gaan noemen. Nu schuilt er in de structuur van de algehele ontwikkeling waarin dit plaatsvindt niet alleen een druk tot het handhaven en opvoeren van distingerende omgangsvormen, maar tevens een druk tot afzwakking van de verschillen. Ter illustratie hiervan wijst Elias op de kiemen van dekolonisering, die in elk koloniseringsproces aanwezig zijn. De koloniserende landen hebben grote delen van de wereld van zich afhankelijk gemaakt en zijn tegelijkertijd zelf daarvan afhankelijk geworden. Hij constateerde reeds in 1939, dat ze op die manier in hun koloniën een verandering van de menselijke relaties en functies hebben teweeg gebracht, die, overeenkomstig de tendens tot toenemende functiedeling, er vroeger of later toe leidt, ‘dat de verschillen zowel in maatschappelijke sterkte als in gedrag tussen kolonisatoren en gekoloniseerden kleiner worden’ (Elias 1982 ii: 265). (Hoofdstuk xi van dit boek gaat op deze tendens verder in.)
Deze vermindering van de contrasten in gedrags- en affectregulering vond plaats in samenhang met een afname van de machtsverschillen tussen gekoloniseerden en kolonisatoren. In de westerse wereld zelf was tegen het einde van de negentiende eeuw en in de twintigste iets dergelijks gebeurd: de spanningen en de concurrentie die tot een steeds verdergaande differentiëring en functiedeling aanzetten, leidden tot een steeds grotere onderlinge afhankelijkheid van steeds meer mensen en tot een vermindering van de machtsverschillen tussen gevestigden en buitenstaanders. De kracht van deze ontwikkeling bleek ook hier sterker dan de muren die de gevestigden om zich heen probeerden op te trekken (vgl. Elias 1982 ii: 267). Ten slotte kregen steeds meer groepen buitenstaanders, via vertegenwoordigers, toegang tot de staatsmonopolies en tot andere machtscentra. In de loop van dit proces kwamen de gevestigden onder een steeds sterkere druk te staan om met de stijgende buitenstaanders rekening te houden en contacten met hen te | |
[pagina 42]
| |
onderhouden. De geringer wordende verschillen in omgangsvormen en affectreguleringen tussen deze groepen traden duidelijker en onverbiddelijker voor alle betrokkenen naar voren. Daarmee werd de oudere, gevestigde standaard voor gedrags- en affectregulering voor een deel problematisch. Elias formuleert dit als volgt: De maatschappelijke situatie zelf maakt het ‘gedrag’ tot een acuut probleem. In zulke fasen - en misschien alleen in zulke fasen - kunnen mensen allerlei facetten van hun gedrag waarnemen die in de voorafgaande generaties vanzelfsprekend leken. De zonen beginnen verder te denken waar de vaders met denken stopten; zij beginnen te vragen naar redenen, waar de vaders geen reden zagen tot vragen: Waarom moet ‘men’ zich hier zus en daar zo gedragen? Waarom is dit toegestaan en dat verboden? Wat is de zin van dit gedragsvoorschrift en dat morele gebod? Conventies die lange tijd kritiekloos van generatie op generatie werden overgedragen, worden tot een probleem. En bovendien leert men tegelijkertijd door de sterkere mobiliteit, door de frequentere ontmoeting met anders gevormde mensen, om zichzelf meer gedistantieerd te zien... (Elias 1982 ii: 336/7) Overgangsfasen zoals die hier worden bedoeld, kwamen eerder voor, en zijn steeds uitgemond in een nieuwe, meer stabiele standaard, bijvoorbeeld de standaard van na de Franse Revolutie die bestond uit een mengeling van aristocratische en burgerlijke omgangsvormen en affectreguleringen. In de overgangsfase van de jaren zestig en zeventig lag de tot dan toe heersende gedragsstandaard onder spervuur en ontbrak het nog aan een nieuwe stabiele standaard. De vragen die Elias in de jaren dertig formuleerde als behorende bij zulke overgangsperioden, waren toen uiterst actueel. De onzekerheid over de manieren waarop mensen met zichzelf en elkaar omgaan leek eerder te zijn toe- dan afgenomen. Daardoor ontstond soms de indruk dat de verschillen, de contrasten in de omgangsvormen en affectreguleringen van alle mensen in onze samenleving vergeleken bij vroeger waren toegenomen, maar het omgekeerde was het geval. De gehele levensstijl van de opgeklommen strata ging met de stijgende betekenis van hun functies in het arbeidsproces steeds meer op die van andere strata, vooral de middengroepen, lijken. Wat wij ‘verburgerlijking van arbeiders’ noemen, vormt een aanduiding hiervan. De term ‘verarbeiderlijking van burgers’ is geen pasmunt, maar lijkt een even geschikte aanduiding voor wat er in de levensstijl van burgers plaatsvond.Ga naar eind11 Immers, allerlei omgangsvormen en affectreguleringen die voortkwamen uit de drang zich te blijven onder- | |
[pagina 43]
| |
scheiden, uit het verlangen het grotere prestige te behouden, veranderden bij het afnemen van de machtsverschillen van betekenis. In de overgangsfase van de jaren zestig en zeventig verloren grote stukken van de muur die de gevestigde burgerij had opgetrokken hun functie en gingen vooral jongere vertegenwoordigers van de burgerij een andere strategie volgen, die van assimilatie: zij namen veel van de lossere omgangsvormen van lagere sociale lagen over. Dit verklaart ten dele de toegenomen informalisering. Het verklaart bijvoorbeeld waarom veel van wat eens deftig en elegant werd genoemd, toen tot aanstellerij en hypocrisie werd gebrandmerkt, en langzamerhand verdween. Daarmee is de levensstijl van burgers meer op die van arbeiders gaan lijken. Zo groeiden er destijds in dezelfde kringen die er voorheen prijs op stelden voor ‘deftig’ te worden aangezien, kinderen op voor wie ditzelfde woord nog slechts een negatieve lading had: voor hen was het synoniem aan stijf en bekakt geworden. Nog een voorbeeld: In de literatuur van wat oudere datum komt nogal eens een slagersjongen voor, die dan fluitend voorbij fietst. Fluiten op straat was een affectuiting die mensen uit de burgerij zich niet zouden permitteren; het werd ‘onfatsoenlijk’ gevonden. In de jaren zestig waren de slagersjongens uit het straatbeeld (en uit de literatuur) verdwenen, en als er toen iemand op straat floot, dan was er omtrent diens status weinig te zeggen op grond van dat fluiten alleen. De kans dat het om iemand uit de burgerij ging, was wellicht groter, omdat burgers dit soort gedrag minder gingen afkeuren als ‘onfatsoenlijk’; een groeiend aantal van hen was zelfs steeds meer prijs gaan stellen op het tot uiting brengen van emoties op zo'n vrije en ‘ongedwongen’ manier. (Hierover meer in volgende hoofdstukken.) Het waren vooral stemmen uit een jongere generatie van de gevestigde burgerij die een protest lieten horen tegen de oude distingerende omgangsvormen en affectreguleringen. Naast het gevoel van authenticiteit - ‘wees jezelf’ - verschafte het hen meer morele bevrediging en opnieuw distinctie, ontleend aan de grotere solidariteit en humaniteit waarop ze met hun gedrag aanspraak maakten, dan het zou verschaffen aan mensen uit de gestegen groepen. Voor velen uit de gestegen groepen bleven de oude onderscheidingsmiddelen iets van hun glans behouden, omdat ze deze nog best voor zichzelf wilden gebruiken in een poging hun plaats in de statusordening te verhogen. Om die reden - al dan niet bewust - waren zij sterker geneigd om hun gedrag naar het voorbeeld van vanouds machtiger groepen te richten, althans naar hetgeen zij daarvoor hielden. Dit is een aspect van wat ‘verburgerlijking van arbeiders’ heet. Deze ‘verburgerlijking van arbeiders’ vormt samen met de ‘verarbeiderlijking van burgers’ een verdere voortzetting van wat Elias een ‘afname van contrasten’ noemt (Elias 1982 ii: 260 e.v.). | |
[pagina 44]
| |
5 ‘Afname van contrasten, toename van variaties’De contrasten zijn verminderd, de uitersten in gedrag en gevoel zijn dichter bij elkaar gekomen, het continuüm in gedrag, gevoel en moraal is minder uitgestrekt geworden. Dat veel mensen in tijden van informalisering de indruk krijgen dat de verschillen in gedrags- en affectregulering juist zijn toegenomen, komt waarschijnlijk doordat zij binnen de verminderde spanwijdte hun gedragingen en gevoelens sterker en fijnmaziger zijn gaan onderscheiden, terwijl tevens het scala van sociaal geaccepteerde variaties is toegenomen. De normen die worden gehanteerd bij het beoordelen van de manieren waarop mensen met elkaar omgaan zijn minder vast, minder rigide geworden; ze werden soepeler en geschakeerder en de sociale controle op de naleving ervan is eveneens geschakeerder, genuanceerder geworden. In de toepassing van de moraal zijn mensen elastischer geworden, overeenkomstig hun toegenomen gevoel voor nuances in situaties en personen. Zij zijn meer dan vroeger in staat en bereid om verzachtende en bezwarende omstandigheden in hun oordeel te betrekken. Kortom, de gangbare gedrags- en affectregulering is genuanceerder geworden. Dit is wat door Elias ‘toename van variaties’ is genoemd. De ‘afname van contrasten’ en de ‘toename van variaties’ zijn volgens hem complementaire aspecten van hetzelfde civilisatieproces: De contrasten in het gedrag tussen hogere en lagere groepen nemen af met de uitbreiding van de civilisatie; de variaties of nuances van het geciviliseerde gedrag worden groter. (Elias 1982 ii: 265) De ‘toename van variaties’ betekent niet dat het er minder op aan komt dan vroeger hoe men zich gedraagt. De ‘toename van variaties’ betekent inderdaad dat er meer mag: met het afnemen of verdwijnen van gedrags- en affectreguleringen die voortkwamen uit het verlangen een muur op te werpen tegen de stijgende ‘horden’, werden de betreffende omgangsvormen minder ge- en verbiedend. Dienovereenkomstig veranderde de standaard van gedrags- en affectregulering, maar de mate waarin men zich naar die standaard richt, de manieren waarop men met elkaar omgaat werden eerder meer dan minder belangrijk bij het bepalen van iemands sociale waarde en voor het gevoel van eigenwaarde. De toegenomen nuances en gevoeligheid voor elkaars omgangsvormen komen ook in de waardering of beoordeling van elkaar tot uiting. Kortom, er mag enerzijds meer en de mensen zijn gevoeliger geworden voor ‘verzachtende omstandigheden’, zodat ze tole- | |
[pagina 45]
| |
ranter voor elkaar zijn, maar ze zijn anderzijds ook intoleranter, omdat ze eveneens gevoeliger zijn geworden voor ‘bezwarende omstandigheden’ en tot een verfijnder en scherpere be- en veroordeling van elkaar in staat zijn; ook de manier waarop ze de als negatief ervaren aspecten van zichzelf en andere mensen beoordelen, is scherper, ‘psychologischer’, geworden (vgl. Brinkgreve en Korzec 1978).Ga naar eind12 | |
6 Toenemende maatschappelijke dwang tot zelfdwang: individualiseringToenemende informalisering bestaat grotendeels uit de verdergaande nuancering van gedrags- en affectreguleringen in samenhang met het verzwakken of verdwijnen van strikte reguleringen die voortkwamen uit het verlangen sociale afstand en distinctie tot stijgende groeperingen te bewaren. In de jaren zestig en zeventig werden veel van de strikte gedragsvoorschriften die voortkwamen uit prestige-overwegingen ervaren als symbolen van onderdrukking en als zodanig aangevallen. Veel voorbeelden van dergelijke voorschriften die nu zijn verdwenen, zijn in de etiquetteboeken van weleer te vinden. Het volgende voorbeeld doet op het eerste gezicht misschien triviaal aan, maar het kan toch model staan voor de sterke tendens tot verandering. Het gaat om een voorschrift dat is te vinden in Amy Groskamp-ten Haves Hoe hoort het eigenlijk?: Kinderpartijen hebben alleen dan kans van slagen wanneer zij tevoren tot in de kleinste bijzonderheden zijn geregeld en wanneer er een volwassene is, die de leiding heeft en er zorg voor draagt dat het programma in volgorde wordt afgewerkt. Bij de meeste grote-mensen-partijen is dit eveneens het geval. Het verschil is slechts dat men daar de leiding nimmer mag bemerken en in de waan gelaten moet worden te kunnen doen en laten wat men verkiest. (Groskamp-ten Have z.j.: 190) Zo'n voorschrift komt ons nu belachelijk en hypocriet voor. Wellicht zou men destijds bij navraag hebben gezegd dat zo'n partijtje zonder strakke leiding uit de hand zou lopen. Grote-mensen-partijen zouden net als kinderpartijen uitlopen op ruzie en verdriet. Vanaf de jaren zestig wordt dit argument moeiteloos als sterk overdreven of als onwaar ontmaskerd. Wij herleiden die angst voor ‘ongeregeldheden’ meer tot de angst voor status- | |
[pagina 46]
| |
verlies dan tot de angst voor de schadelijke gevolgen voor de mensen en het huisraad die erbij zijn betrokken. En inderdaad, de minder strak geleide en geregelde partijtjes werden destijds kenmerkend geacht voor sociaal lager geplaatsten, ten opzichte van wie men zich wilde distingeren. Een belangrijke reden voor het geven van partijtjes is het feit dat ze mensen in de gelegenheid stellen hun gedrags- en affectregulering wat te laten vieren. Het is een geïnstitueerde vorm van ‘controlled decontrolling of emotional controls’Ga naar eind13: op feestjes mag men zich wat ‘laten gaan’. Maar niet te veel, want de meeste mensen willen niet dat het uitloopt op al te ongeremd gezuip en gevrij. Dit houdt in dat er nu andere voorschriften, andere omgangsvormen moeten gelden. Welke zijn dat? Hoe worden feestjes tegenwoordig binnen de gewenste perken gehouden? Dit gebeurt niet meer door het verloop van het feest van tevoren precies te regelen, maar door van alle gasten te verwachten dat ze de nodige zelfbeheersing opbrengen om zich niet te misdragen. De leiding van het feest berust dus veel minder bij de gastheer en veel meer bij alle individuele feestgangers. Op die manier bemerkt men de leiding van het feest inderdaad niet meer, omdat die niet of nauwelijks tot bepaalde personen is terug te brengen, maar tot alle betrokkenen.Ga naar eind14 Ook feesten zijn gedemocratiseerd en geïnformaliseerd. De leiding is van ‘buiten’ naar ‘binnen’ verplaatst en de regels worden minder als regels herkend, omdat ze voor allen vanzelfsprekend zijn geworden en opgenomen in het geweten. De functies van leiding en ceremoniemeester zijn geïnternaliseerd: een deel van de ‘Fremdzwang’ is zelfdwang geworden. Als wij ons op zo'n partijtje van vroeger zouden bevinden, dan zouden wij de leiding die er was wel degelijk bemerken. Wij zouden het feest overmatig georganiseerd, saai en betuttelend vinden. Wij zouden te weinig het gevoel hebben onze eigen gang te kunnen gaan. Wij zijn in dit opzicht ‘individualistischer’ geworden. Iemand die aan de partijen van weleer gewend is, zou zich op de huidige feestjes al evenmin op zijn gemak voelen. Hij zou weggaan of zich niet vermaken, en wij zouden vinden dat hij niet ‘loskwam’ of dat hij doorsloeg en de ongeschreven regels van hedendaagse partijtjes overtrad. Dit laat zich denken, omdat we hetzelfde gedrag kunnen waarnemen bij kinderen die gewend zijn aan een relatief streng huiselijk regime en die op bezoek zijn bij een gezin waar minder strenge regels gelden. Ook die kinderen slaan dicht en komen niet los, óf ze slaan door en ‘gaan zich te buiten’. Ze voelen niet aan tot hoever ze kunnen gaan en wanneer ze te ver gaan. In informaliseringsprocessen verandert de sociale en individuele definitie van ‘dichtslaan’ (niet loskomen) en ‘doorslaan’ (te ver gaan). De mensen die aan de partijen van vroeger gewend waren, zouden op de | |
[pagina 47]
| |
vraag wat er nodig is voor een geslaagde partij, afgezien van materiële voorzieningen, ten antwoord hebben gegeven dat een goede organisatie, goede leiding en beschaafde gasten noodzakelijk zijn. Vanaf de jaren zeventig zou men zeggen: aardige mensen uitnodigen. Men heeft het idee dat als er expliciet regels gesteld worden, de betrokkenen ofwel tekort schieten, ofwel betutteld worden. Immers, ook zonder regels wordt van iedereen verwacht dat hij aanvoelt wanneer hij te ver gaat. Het woord regels alleen al riekt voor velen al te veel naar ‘Fremdzwang’, naar regels van ‘buiten’. Uiteraard betekent dit niet dat mensen dan zonder regels met elkaar omgaan: ze dwingen zichzelf, ten dele onbewust en ‘automatisch’, tot de regels die ze gemeenschappelijk hebben. Deze regels zijn weliswaar meer geschakeerd geworden, maar er bestaat nog in even sterke mate, zo niet sterker, het gevoel dat het er heel precies op aankomt hoe men zich op feestjes gedraagt. De toename van variaties, de toegenomen zelfdwang, het vergrote individualiteitsbesef, zijn niet beperkt gebleven tot feesten en partijen, maar betroffen omgangsvormen in het algemeen. De omgangsvormen, deze ‘regels’ voor het sociale verkeer, werden in de jaren zestig en zeventig op allerlei gebieden en in allerlei opzichten voor overbodig gehouden. Het nieuwe ideaal bestond eruit het gedrag geheel zelfstandig te sturen, op eigen kracht, door ‘zichzelf’ te kennen en anderen ‘aan te voelen’. Dit nieuwe ideaal vooronderstelt een zeer hoge mate van zelfdwang; het vormde een vérstrekkende en wijdverbreide uiting van onvrede en verzet tegen de dwang van anderen. Als zodanig was dit herkenbaar in het marxistisch geïnspireerde verzet tegen de burgerlijk-kapitalistische samenleving, zowel als in provo-, hippie- of ‘encounter’bewegingen, geïnspireerd op mensen als Kerouac, Reich, Marcuse, Maslow en Rogers, en uitgedrukt in de in die tijd zeer populair geworden woorden als zelfactualisering, zelfontplooiïng, bewustwording en persoonlijkheidsgroei. Het verzet tegen dwang en onderdrukking vormde als het ware de voedingsbodem voor het nieuwe ideaal van zonder omgangsvormen toe te kunnen. Woorden als normen, regels en omgangsvormen kregen daarbij een wat ouderwetse klank omdat ze indruisten tegen het zo sterk gegroeide individualiteitsbesef. Wie dergelijke woorden gebruikte, stond bij degenen die het nieuwe ideaal uitdroegen al gauw onder verdenking van fatsoensrakkerij. Het woord fatsoensrakker is betrekkelijk recent. Het werd door Vestdijk in onze taal geïntroduceerd en de grote bekendheid van dit woord wijst op een snelle uitbreiding, niet van datgene waarnaar het verwijst, maar van de behoefte daartegen in opstand te komen. Fatsoensrakkers waren mensen die ervan werden verdacht bang te zijn hun zelfbeheersing te verliezen als zij zich zelf aan ‘dat gevaarlijke gedrag’ zouden wagen, bang dat de gelegenheid een dief van hen zou maken, | |
[pagina 48]
| |
en te worden gedreven door het motief ‘wat zullen de buren ervan zeggen?’ Deze treffende uitdrukking van ‘Fremdzwang’ werd geleidelijk vervangen door even treffende uitdrukkingen van zelfdwang, bijvoorbeeld ‘Wij zullen zelf wel uitmaken hoe we ons leven inrichten.’ Degenen die anderen van fatsoensrakkerij beschuldigden deden dat op grond van meer zelfvertrouwen en in naam van andere, hoger geachte waarden. Het ging hen om vrijheid, gelijke kansen en zelfbeschikking, om een anders gedefinieerd fatsoen, om een ‘echt’ van binnen doorvoeld fatsoen dat ontdaan is van door statusoverwegingen ingegeven motieven. Zelfs het woord fatsoen werd door hen vermeden. Steeds meer mensen legden ook in hun omgang en in hun kleding een verfijnde achteloosheid, een bestudeerde nonchalance aan de dag. Dat wekte de indruk van grote vrijheid en onafhankelijkheid. Het suggereerde dat het allemaal niet zo nauw stak. Er klonk verzet in door. | |
7 Toenemende identificatie van mensen met elkaarHet nieuwe fatsoen, het ‘echt’ van binnen doorvoelde, viel vooral te constateren in de omgang tussen mensen die behoorden tot de groepen die relatief in macht waren gedaald. In het licht van het nieuwe fatsoen bleken allerlei gedragsrestricties onfatsoenlijk of simpelweg overbodig. Dit bleek onder andere uit het verdwijnen van een aantal uitspraken die ongelijkheid vooronderstellen: Spreek me niet tegen; Weet je wel tegen wie je het hebt; Als grote mensen praten, moeten kleine kinderen hun mond houden; Jij moet je plaats kennen; Jij moet niet denken, dat doe ik wel voor je, en dergelijke. Van grote ongelijkheid getuigende gebruiken, zoals ontgroeningen onder studenten, werden als te pijnlijk ervaren en verdwenen. Uit het nieuwe fatsoen sprak dus, vergeleken bij het oude, een geringer macntsverschil, ofwel een grotere gelijkheid tussen mensen - het vormde de uitdrukking van een emancipatie. De nieuwe manieren waarop mensen met elkaar omgingen gaven in overeenstemming daarmee blijk van meer solidariteit; we kunnen hierin een toegenomen identificatie van mensen met elkaar herkennen. Mensen hielden meer rekening met elkaar (solidariteit), maar ook met zichzelf (individualiteit). Ook in de beoordeling van elkaar, in de onderlinge prestigestrijd, won de mate waarin ze opkomen voor elkaar aan belang, tegelijk met de mate waarin ze opkomen voor zichzelf. Het vinden van een evenwichtige balans tussen gevoelens van solidariteit en individualiteit, gevoelens die al gauw in een gespannen verhouding tot elkaar staan, | |
[pagina 49]
| |
was daarmee problematischer geworden. In de jaren vijftig en daarvoor leefde dit probleem nog niet zo sterk, omdat deze balans (door Norbert Elias later geconceptualiseerd als wij-ik-balans (Elias 1987b)) toen nog sterker werd bepaald door de toonaangevende, machtiger groepen; hùn omgangsvormen en daarmee hùn balans tussen solidariteit en individualiteit gold als voorbeeld voor mensen uit andere groepen. Wie zich er niet naar richtte liep het risico door de gevestigde opinie als ‘onfatsoenlijk’, ‘van geringe komaf’ of ‘beneden onze stand’ te worden gebrandmerkt. Wie zich wel naar die omgangsvormen richtte, maakte daarmee aanspraak op de predikaten ‘keurig’ en ‘fatsoenlijk’. Met het afnemen van de machtsverschillen tussen mensen kregen zij in hun onderlinge prestigestrijd meer oog voor de kwaliteiten van iemand als ‘individu’, minder bepaald door beroep en inkomen en ook door de etiquette van de voormalige elite. Als iemand na de jaren zestig om zijn omgang met mensen werd geprezen, werd hij niet zo gauw meer ‘keurig’ of ‘fatsoenlijk’ genoemd, maar eerder ‘aardig’, ‘eerlijk’, ‘echt’ of ‘warm’. Ook negatief gestelde waarderingen als ‘geen aansteller’, ‘geen kapsones’, ‘niet uit de hoogte, maar heel gewoon’ kwamen steeds vaker voor. Het probleem van de kwaliteit van het menselijk samenleven werd acuter naarmate de problemen van geweld en materieel gebrek minder op de voorgrond traden. Met de toename van de welvaart, het uitblijven van oorlog en de vermindering van machtsverschillen, kregen de manieren waarop mensen met zichzelf en met elkaar omgaan een groter gewicht toegekend. Deze omgangsvormen werden in toenemende mate beoordeeld en bepaald door overwegingen van maatschappelijk en individueel welzijn. De waarderingen waren nogal aan schommelingen onderhevig, zoals steeds wanneer de voorbeeldfunctie van de omgangsvormen van de gevestigde groepen vermindert en aan macht winnende middengroepen deze functie overnemen. Dan vermindert de vastheid van de omgangsvormen met voorbeeldfuncties en worden mensen in dit opzicht onzekerder: ‘De mensen worden minder zeker in de sturing van hun gedrag’ (Elias 1982 ii: 336; vgl. ook Elias 1935). Met de toenemende zekerheid over het uitblijven van fysiek geweld en materiële nood, nam tegelijkertijd de onzekerheid toe omtrent de manieren waarop mensen met zichzelf en elkaar omgaan - een vorm van ‘statusonzekerheid’. Dit blijkt onder andere uit de sterk toegenomen hoeveelheid variaties in levensstijlen en uit de intensiteit waarmee deze levensstijlen ten opzichte van elkaar werden verdedigd. De manieren waarop mensen met zichzelf en met elkaar omgaan werden steeds belangrijker wapens in hun onderlinge wedijver om status en prestige. Het toegenomen belang van omgangsvormen bleek mede uit de opkomst | |
[pagina 50]
| |
en de groei van het welzijnswerk en de andragologie. De vraag ‘Hoe hoort het eigenlijk?’ werd in de jaren zeventig aan sociale academies en universiteiten vol ijver bestudeerd en onderwezen, maar wel onder heel andere benamingen. In plaats van de etiquetteboeken kwam een nieuw soort handleidingen in levenskunst, waaronder de ‘manierenboeken’ van andragogen en welzijnswerkers een kleurrijke plaats innamen. Uit deze geschriften bleek niet alleen dat de manieren waarop mensen met zichzelf en met elkaar omgaan sterker dan voorheen als problematisch werden ervaren, maar tevens als sterker beheersbaar. In één opzicht weken de nieuwe ‘manierenboeken’ principieel af van de strekking die etiquetteboeken hadden: ging het in de etiquetteboeken vooral om voorschriften die bestaande statusverschillen bekrachtigden, in de nieuwe ‘manierenboeken’ ging het om omgangsvoorschriften voor mensen die verondersteld werden elkaars gelijken te zijn ofte worden. Voor zover het aan dit laatste mankeert, wordt de vraag gesteld hoe de samenleving zodanig kan worden ingericht dat men er ‘menselijker’ met elkaar kan omgaan. Dat de literatuur op het gebied van de andragologie en het welzijnswerk zo moeilijk als ‘manierenboeken’ herkenbaar is, komt omdat de meeste zo sterk de tot ideologie geworden zelfdwang weerspiegelen. Veel van deze literatuur komt tegemoet aan de ideologie van de onafhankelijke zelfbepaling, de mening dat mensen eigenlijk zonder regels van ‘buiten’ toekunnen of moeten toekunnen. Juist hier vinden we de idealen van zelfverwerkelijking, zelfontplooiïng, e.d., die soms een nieuw soort liberalisme predikten: wanneer iedereen zichzelf nu maar zoveel mogelijk ontplooit, dan zal daaruit automatisch, als het ware door een onzichtbare hand geleid, de best denkbare samenleving voortvloeien. | |
8 Ambivalentie en de kansen voor het uiten van emotiesWanneer de machtsverschillen tussen mensen afnemen en ze aan de manieren waarop ze met zichzelf en elkaar omgaan groter gewicht toekennen bij het vaststellen van hun onderlinge rangorde, dan komt daarmee het ambivalente karakter van menselijke relaties duidelijker en klemmender naar voren. Datgene wat zij als voordelig of gunstig in hun onderlinge bindingen ervaren, weegt, met het afnemen van machtsverschillen, steeds gelijker op tegen datgene wat zij als ongunstig of nadelig daarin ervaren, en omgekeerd. Deze ambivalentie komt bij een vrij groot machtsverschil minder als een psychisch probleem naar voren. Voor degenen die machtiger zijn, over- | |
[pagina 51]
| |
wegen de voordelige of gunstige aspecten van de relatie en hun ambivalentie komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in gemopper over de luiheid of de domheid van hun ondergeschikten. Voor degenen die minder machtig zijn, overwegen de nadelige of ongunstige aspecten van de relatie, maar hun verzet blijft lijdzaam vanwege hun geringere macht. Zij zullen veel moeten ‘pikken’ en ‘slikken’. Bij gelijker verdeelde macht ‘pikken’ mensen minder van elkaar en komt het ambivalente karakter van hun relaties duidelijker én meer als een psychisch probleem naar voren. (Deze gedachte ligt ten grondslag aan hoofdstuk iii over de ‘gemoedsrust van de verzorgingsstaat’.) De machtsverhoudingen werden minder ongelijk en daarmee is ook de verhouding tussen de mate waarin mensen rekening met elkaar houden en de mate waarin ze voor zichzelf opkomen minder stabiel geworden, hetgeen tot een grotere onzekerheid en een toename van psychische problemen in relaties heeft geleid. De stijging van het aantal echtscheidingen vormt een uiting hiervan. Een verschil tussen de echtgenoten (of partners) wat betreft hun balans tussen individualiteit en solidariteit is des te klemmender naarmate zij aan de balans die ze voor zichzelf hanteren groter gewicht toekennen. Ze geven dan verschillende antwoorden op vragen als: wanneer en hoeveel moet ik omwille van de ander laten waar ik zelf zin in heb en wanneer en hoeveel moet ik aan de wensen van de ander, die mijn wensen niet zijn, tegemoet komen. In de gelijkere verhoudingen werd een verschillend antwoord op deze vragen eerder onderwerp van onderhandelingen. Voorheen werden deze vragen als vanzelfsprekend in het voordeel van de machtiger partij, in dit geval de man, beantwoord. De Swaan heeft deze constatering uitgewerkt in de bekend geworden formulering ‘van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding’ (De Swaan 1979). De gegevens van Brinkgreve en Korzec tonen aan hoe dit machtsverschil ook in de moraal tot uitdrukking werd gebracht en hoe het ‘slikken’ en ‘opzouten’ (‘Wees de verstandigste’) waartoe vrouwen werden gemaand, uit de moraal van de jaren zeventig vrijwel verdwenen is. De spanningen tussen individualiteit en solidariteit in minder ongelijke machtsverhoudingen en de daarmee gepaard gaande spanningen tussen impulsen en impulsbeheersing bij individuen hebben de aandacht voor emoties en emotiereguleringen doen toenemen. De grote toeloop naar allerlei (sensitivity) trainingen en therapieën, waarin mensen leren meer toegang te krijgen tot hun eigen emoties en deze leren te uiten, kan in dit licht worden begrepen. Ook in de adviesrubriek ‘Margriet weet raad’ groeide de aandacht voor emotionele problemen en voor gevoelens in het algemeen: | |
[pagina 52]
| |
het verschil in de adviezen van '54 en '74 (is): van het aangeven van regels en voorschriften wordt het een aanraden gevoelens te uiten. (Brinkgreve en Korzec 1976: 26) Hoezeer de nadruk op het uiten van gevoelens (opnieuw) samenhangt met het afnemen van machtsverschillen kan eveneens verduidelijkt worden aan de hand van een voorbeeld uit dezelfde rubriek. Brinkgreve en Korzec constateren: In 1954 moet men de emoties vooral beteugelen of in ieder geval afremmen. Zelfbeheersing en zich schikken: dat is het advies dat in 1954 wordt gegeven. Een kantoormeisje klaagt over haar werkgevers. Margriet: ‘Zij zijn de baas en kunnen je allerlei opdragen ... Als dat tegen jouw gevoel van rechtschapenheid en eerlijkheid indruist dan kun je twee dingen doen: je schikken naar hun wensen of weggaan’. (Brinkgreve en Korzec 1976: 25) Wanneer nu vervolgens de machtsverschillen tussen werkgevers en werknemers afnemen dan kunnen meer emoties tot uiting worden gebracht, omdat het minder gevaarlijk wordt voor beider positie en prestige om dat te doen. De winst is het grootst aan de kant van de ondergeschikten. Zij kan vanaf de jaren zeventig haar baas laten weten, dat ze vindt dat hij iets van haar vraagt wat tegen haar gevoel indruist. Helpt dat niet, dan kan ze haar vakbond inschakelen. Vroeger moest ze haar gevoelens vaker onderdrukken, nu kan ze die beheerst uiten. De baas van zijn kant moet haar tegenwoordig meer serieus nemen; hij kan haar minder bevelen en afsnauwen. Hij kan zich niet meer ongestraft laten gaan tot het extreem van een woedeuitbarsting; dit contrast staan de machtsverhoudingen niet meer toe. Hij verzoekt ‘vriendelijk’ en is meer beheerst in het uiten van zijn irritaties. Toch kan ook hij - binnen de door de machtsbalans gestelde grenzen - vrijer zijn emoties uiten; persoonlijke ontboezemingen tasten zijn gezag niet zo aan als vroeger. De onderlinge omgang op het werk is minder dan vroeger bepaald door het verschil in rang en kan meer gekleurd worden door de kwaliteiten van de betrokkenen als ‘individu’, althans door datgene wat daarvoor wordt gehouden. Dat in de jaren zeventig in steeds meer personeelsadvertenties werd gevraagd naar mensen met ‘goede contactuele eigenschappen’ vormt een aanwijzing in dezelfde richting, die duidelijk samenhangt met de toegenomen gewoonte van boven- en ondergeschikten om elkaar te tutoyeren. | |
[pagina 53]
| |
9 Voorlopige conclusiesAllerlei aspecten van het civilisatieproces zoals ‘afname van de contrasten, toename van de variaties’, de omvorming van ‘Fremdzwänge’ in zelfdwangen, toenemende identificatie, psychologisering en individualisering, lijken zich in dezelfde richting te hebben ontwikkeld; tenminste in deze opzichten wijzen de veranderingen in het dominante patroon van affectbeheersingen erop dat het civilisatieproces in de jaren zestig en zeventig niet significant van richting was veranderd. Tegelijk waren sommige zelfdwangen in kracht afgenomen. In het proces van informalisering werden namelijk ook taboes doorbroken op gebieden waar vroeger regels golden die mensen voorheen vrijwel ‘automatisch’ naleefden. Een belangrijk voorbeeld hier van is de vermindering van de vanzelfsprekendheid om gezag dat voortvloeit uit het bekleden van een positie in een hiërarchisch verband te accepteren. Vanaf het midden van de jaren zestig zagen gezagsdragers zich vaker voor de noodzaak gesteld hun gezag te moeten waarmaken. Wie iemand was volgde steeds minder uit zijn maatschappelijke positie en uit wat hij of zij uit hoofde daarvan deed, en meer uit de manier waarop hij het deed: ‘It ain't what you do, it's the way that you do it.’ De klakkeloze gezagsaanvaarding, deze vorm van zelfdwang, was sterk verminderd en haar oorsprong, ‘Fremdzwang’, werd weer sterker als zodanig herkend. Ook hier blijkt dat ter bepaling van de richting van het civilisatieproces niet eenvoudig kan worden volstaan met het criterium van toe- of afname van zelfbeheersingen en dat het beeld van de veranderingen in het dominante patroon en het niveau van zelfregulering onvolledig blijft zonder criteria als de ‘afname van contrasten’ en de gelijkmatigheid, de stabiliteit, flexibiliteit en uitgebreidheid of reikwijdte van zelfbeheersingen en hun verhouding tot sociale controle in de vorm van Fremdzwänge. Wat betreft de reikwijdte van beheersingen kan nog worden opgemerkt dat met de toegenomen ‘gevoeligheid’, de ‘toename van variaties’, de zelfbeheersingen zich over meer situaties leken uit te strekken en gelijkmatiger waren geworden. Dit is onder meer af te lezen uit het verminderen van allerlei vormen van dubbele moraal, uit het aanstoot nemen hieraan, het herkennen van de ongelijke machtsbalans. Ook de vermindering van het aantal gevallen waarin sprake was van rolconflicten of van een vermindering in de intensiteit waarmee rolconflicten als ‘gewetensconflicten’ werden ervaren, duidt erop dat de reikwijdte van de (zelf)beheersingen in vele opzichten was toegenomen. Al met al lijken de eisen die krachtens de dominante omgangsvormen aan de affectregulering van mensen worden gesteld waarschijnlijk te zijn ge- | |
[pagina 54]
| |
stegen. Het voorlopig antwoord op de vraag of het civilisatieproces van richting is veranderd, moet daarom genuanceerd zijn. In sommige opzichten heeft zich inderdaad een verandering van richting voorgedaan, want de versoepeling van dominante omgangsvormen heeft zich, samen met democratiseringsprocessen, al vanaf het einde van de vorige eeuw doorgezet, terwijl de in wetten en omgangsvormen besloten geboden en verboden in de voorafgaande eeuwen juist steeds omvangrijker, gedetailleerder en strakker waren geworden. In sommige opzichten is de richting niet veranderd, want de terughoudendheid van de dwang van anderen die uit de versoepeling blijkt, is gepaard gegaan met een stijging van de eisen aan de zelfregulering van de betrokkenen in die soepeler omgang, een voortzetting van een eeuwenlange tendens. Kort samengevat: naarmate de in ‘goede manieren’ besloten geboden en verboden minder omvangrijk, gedetailleerd en strak werden, zijn de vanzelfsprekende verwachtingen die mensen ten aanzien van elkaars en de eigen zelfregulering koesteren juist omvangrijker, gedetailleerder en strakker geworden. Bij elkaar is dit het proces van informalisering. Aldus opgevat, betekent informalisering inderdaad een ombuiging van het Westeuropese civilisatieproces in de zin van een uitbreiding van de toegestane gedragsalternatieven, maar tegelijk ook een voortgang in de richting van het krachtiger, stabieler, gelijkmatiger en meer omvattend worden van het dominante patroon van zelfbeheersing en emotieregulering, hetgeen door Elias als kenmerkend is beschouwd voor het Europese civilisatieproces. In de volgende hoofdstukken zullen deze voorlopige conclusies nader worden onderzocht en uitgewerkt. | |
10 Implicaties voor de civilisatietheorieOp welke wijze nu heeft Elias zelf zijn civilisatietheorie toegepast op dat aspect van het civilisatieproces, dat hier informalisering heet? In Het civilisatieproces wijdt hij hieraan slechts enkele opmerkingen, maar de passage waarin hij hierover het meest expliciet is (i: 253/4), vertoont een oneffenheid. Zoals reeds eerder werd vermeld, concludeert hij daarin dat het ‘losser worden van de zeden’, de informalisering in termen van dit boek, de algemene trend van het civilisatieproces niet aantast. Op grond waarvan werd deze conclusie getrokken? Over de veranderingen na de Eerste Wereldoorlog die men onder het ‘losser worden van de zeden’ schaart, zegt hij: Veel van wat eens verboden was, is nu toegestaan. Zo lijkt het proces | |
[pagina 55]
| |
van dichtbij gezien eerder in een tegenovergestelde richting verder te gaan dan die welke hier werd aangetoond, namelijk in de richting van een vermindering van de dwang die het maatschappelijk leven het individu oplegt. Maar wanneer men meer afstand neemt, is het niet moeilijk te zien dat het slechts gaat om een heel licht terugebben, om één van die kleine bewegingen zoals die steeds opnieuw binnen iedere fase van het meeromvattende proces voortkomen uit de meervoudige gelaagdheid van de historische bewegingen. (Elias 1982 i: 253) Dat de beweging waar het hier om gaat niet alleen beperkt (‘heel licht’) maar ook tijdelijk (‘kleine bewegingen’) zou zijn, is in het licht van de verdere ontwikkelingen onjuist gebleken. Door de beweging als tijdelijk en beperkt te kenschetsen suggereert Elias dat de maatschappelijke dwang tot zelfbedwang en zelfbeheersing in die tijdelijke en beperkte bewegingen eveneens is afgenomen. Hij maakt weliswaar het voorbehoud dat het ‘losser worden van de zeden’ volledig binnen het kader van een bepaald ‘geciviliseerd’ standaardgedrag blijft - ‘binnen het kader van een binding en omvorming van de affecten, die in zeer hoge mate als gewoonte aangekweekt en automatisch geworden zijn’ -, maar op dit voorbehoud volgt een zin waarin uit de formulering blijkt dat het volgens Elias niettemin gaat om een afname van de eisen die aan de zelfregulering worden gesteld: Tezelfder tijd echter dienen zich de voorboden aan van een beweging om de driftuitingen aan nieuwe en striktere banden te leggen... (Elias 1982 i: 254)Ga naar eind15 In verband met de opkomst van de burgerij in de achttiende eeuw spreekt Elias ook over een ‘versoepeling van zeden’: De inspanning vereist voor het handhaven van het burgerlijke sociale bestaan, de stabiliteit van de superego-vorming, de intensiteit van de driftregulering en -transformatie die van de enkeling verlangd worden voor het vervullen van burgerlijke beroepen en functies - deze zijn al met al, ondanks een zekere versoepeling in de sfeer van de omgangsvormen, nog aanzienlijk groter dan de overeenkomstige psychische patronen die vereist werden voor het leven als hofaristocraat. (Elias 1982 ii: 318) (cursivering c.w.) Hier lijkt het alsof Elias teruggrijpt op het leven van de hofaristocraat en die als maatstaf gebruikt om de versoepeling in het leven van de burgerij te | |
[pagina 56]
| |
relativeren. Ook blijkt hier hoe hij het verband tussen de informalisering en het patroon van zelfregulering opvat: hij veronderstelt dat beide over het geheel genomen (‘al met al’) parallel lopen. Ook op een andere plaats spreekt Elias over de toenemende informalisering in zijn tijd: Ook tegenwoordig ziet men een zekere versoepeling in de traditionele gedragspatronen, een opdringen van bepaalde gedragswijzen van onderop, een sterkere vermenging van gedragswijzen van verschillende lagen; men ziet een striktere regulering in sommige gedragssferen en een zekere vergroving in andere. (Elias 1982 ii: 336) Hier suggereert hij opnieuw dat de ‘versoepeling’ en ‘vergroving’ beperkt en tijdelijk zijn en te zijner tijd zullen opgaan in ‘een “vastere” gedragscode’, een nieuwe standaard. In dit hoofdstuk heb ik geconstateerd dat veel van de veranderingen die onder de noemer toenemende informalisering zijn te scharen, te begrijpen en te verklaren zijn met behulp van de notie ‘toename van variaties’. Het is veelzeggend dat in de samenvatting van zijn theorie achter in het boek, de paragraaf met de titel ‘Afname van contrasten, toename van variaties’ geheel gewijd is aan de ‘afname van contrasten’, en dat de ‘toename van variaties’ er volstrekt onuitgewerkt blijft. De beschrijving van de ‘versoepelingen’ als zijnde tijdelijk en beperkt, zou, gezien het zich gedurende lange tijd op vele gebieden doorzetten van de informalisering, moeten leiden tot de veronderstelling dat het civilisatieproces van richting is veranderd. Kort na het verschijnen van Was ist Soziologie?Ga naar eind16 in 1970 introduceerde Elias tijdens colleges de term ‘controlled decontrolling of emotional controls’ om er de toenemende informalisering mee te beschrijven. Deze term is echter tot in 1986 ongepubliceerd gebleven en dus tot die tijd niet nader uitgewerkt, zodat we moesten gissen naar de betekenis ervan voor de civilisatietheorie. Pas in het in 1989 verschenen Studiën über die Deutschen, waarvan het eerste deel de titel ‘Zivilisation und Informalisierung’ draagt, heeft Elias deze nieuwe inzichten over het informaliseringsproces geïntegreerd binnen zijn civilisatietheorie en deze ook verder uitgewerkt, onder andere met het begrip formaliteits-informaliteitsmarge (Elias 1989: 41).Ga naar eind17 Hoe is het nu te verklaren dat Elias er een tijdlang toe geneigd heeft de toenemende informalisering van omgangsvormen op te vatten als een afname van affectbeheersingen en affectreguleringen? Zijn onderzoeksmateriaal bestond voor een belangrijk deel uit manierenboeken uit de vijftiende tot en met de achttiende eeuw. Dit wil zeggen dat veranderingen in omgangsvormen en gedragsvoorschriften zijn ingang vormden tot het be- | |
[pagina 57]
| |
studeren van het Europese civilisatieproces; in zijn interpretatie van de waargenomen veranderingen heeft hij vastgesteld dat striktere en meer uitgewerkte, meeromvattende omgangsvormen op langere termijn bezien steeds samengingen met een hoger affectbeheersingsniveau - met een stabieler, meer gedetailleerd en meeromvattend patroon van zelfbeheersing - en beide met toenemende interdependenties: formalisering bleek steeds dominant. Een zin uit Caxtons Book of Curtesye, waarschijnlijk daterend uit het einde van de vijftiende eeuw, luidt: ‘Thingis sometyme alowed is now repreuid’ (Wat vroeger was toegestaan wordt nu afgekeurd) en deze zin wordt door Elias tot motto verklaard voor de hele beweging (Elias 1982 i: 117). Bij de bespreking van de ‘versoepeling der zeden’ verwijst hij stilzwijgend naar dit motto wanneer hij zegt; ‘Veel van wat eens verboden was, is nu toegestaan’ (Elias 1982 i: 253). Eenmaal tot motto van het gebeuren in de vijftiende en zestiende eeuw gemaakt, is het hem aanvankelijk blijkbaar moeilijk gevallen om aan de latere ontwikkelingen in de omgangsvormen, vooral aan de informalisering daarvan, een genuanceerder betekenis toe te kennen en te zien dat ook die informalisering stabielere, gematigder, meer gedifferentieerde, flexibeler, meeromvattende en sterker automatisch opgebrachte beheersingen weerspiegelt en ook vooronderstelt - en dat ook informalisering dominant kan zijn. Daardoor is deze informalisering een tijdlang onvoldoende in zijn civilisatietheorie geïntegreerd gebleven. De aanvulling op de theorie die hier is geboden, komt neer op een hechtere integratie van informalisering in de civilisatietheorie als geheel. Ten slotte, het leveren van aanvullingen, correcties en uitwerkingen is precies hetgeen waarom Elias al in 1939 vroeg en wat lange tijd grotendeels achterwege is gebleven. Hij wees er ook toen al op dat de vragen die hij stelde niet door één mens alleen zijn te beantwoorden, maar dat hij met zijn onderzoekingen desalniettemin wilde proberen ‘deze vragen te verhelderen en een weg te banen die, in discussie en samenwerking met vele anderen, kan helpen om verder te komen’ (Elias ii: 337). |
|