Van minnen en sterven
(1990)–Cas Wouters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Inleiding1 Over het ontstaan van dit boekDe golf van emancipatie en verzet die Nederland in de tweede helft van de jaren zestig overspoelde, liet uiteraard ook sociologen en hun organisaties niet onberoerd. In Amsterdam, in een kring van mensen rond de hoogleraar J. Goudsblom, werden deze veranderingen vooral besproken aan de hand van de civilisatietheorie van Norbert Elias. Omdat die theorie dergelijke veranderingen in het middelpunt van de belangstelling stelt en zich daarbij richt op de verbanden tussen maatschappelijke en psychische processen, bood zij een veelomvattend oriëntatiekader aan de hand waarvan de recente veranderingen werden besproken en - wat later - onderzocht. Een vraag die destijds velen bezig hield was die naar de actualiteitswaarde van deze theorie. Het onderzoek van Elias was immers beperkt gebleven tot sociale en psychische processen in westerse samenlevingen tussen de vijftiende en de negentiende eeuw. Vandaar dat aan de vraag naar de betekenis van de recente taboedoorbraken en van het geheel van de maatschappelijke veranderingen voor de civilisatietheorie veel aandacht werd besteed. Maar ook afgezien van die theorie stonden sociologen - zoals zij ook nu nog doen - voor het inhoudelijke probleem de snelle en ingrijpende veranderingen op vrijwel alle terreinen van het samenleven te interpreteren en te verklaren. In Amsterdam stond de vraag naar de richting van de veranderingen dan ook evenzeer centraal als die naar de betekenis van de recente taboedoorbraken voor de civilisatietheorie. Was het westerse civilisatieproces van richting veranderd? Mijn eerste schriftelijke bijdrage aan deze discussie bestond uit een ‘paper’ voor het zevende internationale congres van sociologen in 1970, gehouden in Varna, Bulgarije. Het is kenmerkend voor het democratiseringsstreven uit die tijd dat de International Sociological Association die het congres | |
[pagina 12]
| |
organiseerde voor het eerst ook een aantal studenten uitnodigde om op het congres een lezing te houden. Via de hoogleraar H.M. Jolles bereikte ook mij zo'n uitnodiging, en de bijdrage die ik schreef om haar te kunnen aannemen handelde over het jeugd- en studentenprotest (Wouters 1972a). In mijn benadering van dat onderwerp hanteerde ik de uitgangspunten van de figuratie- of processociologie, die nu ook bekend staat als de Amsterdamse school: een historisch-vergelijkende procesbenadering met een sterke belangstelling voor de samenhang tussen sociale en psychische processen. Mede omdat de in dat artikel ontvouwde ideeën en gedachtengang ook in dit boek centraal staan, volgt hier een korte samenvatting: Andere tijden, andere problemen. Veranderingen in het netwerk van interdependenties waarin mensen met elkaar verbonden zijn, gaan gepaard met veranderingen in de sociale definitie van wat zij urgente en belangrijke problemen vinden. Ook de onderlinge rangschikking van individuen en groepen, hun sociale stratificatie, houdt verband met de rangschikking van samenlevingsproblemen naar actualiteit en urgentie. Sociale stratificatie verwijst naar sociale ongelijkheid, uitgedrukt in termen van hoog en laag (vgl. Goudsblom 1988b: 91-103). Wat hoog wordt gevonden en wat laag, vormt een afspiegeling van de kracht en de zwakte van individuen en hun groepen bij het zich verweren tegen urgent geachte gevaren en hun angsten daarvoor. De manier waarop mensen elkaar onderling vergelijken en rangschikken volgt dus min of meer uit hun definitie van de problemen van het samenleven, van de gevaren die ze signaleren en de angsten die ze ervaren. Zo zullen in gepacificeerde samenlevingen problemen van materiële zekerheid aan actualiteit en belang winnen ten opzichte van problemen die met geweld en fysieke veiligheid hebben te maken. En in vreedzame en welvarende (verzorgings)staten zullen problemen van geweld en armoede beide minder prominent zijn en zal een gedifferentieerd scala van overige problemen van leven en samenleven, zoals problemen van oriëntatie of kennis, (status)verhoudingen, levensstijl, zin- en betekenisverlening, meer in het centrum van de collectieve belangstelling komen te staan.Ga naar eind1 | |
[pagina 13]
| |
destijds de ‘kwaliteit van het samenleven’ ging noemen, kregen in de tweede helft van de jaren zestig steed duidelijker contouren. In de sociale hiërarchie en in de statuscompetitie verloren de traditionele statuscriteria, die verwijzen naar verhoudingen inzake geweld en geld, aan gewicht ten opzichte van criteria die naar de ‘kwaliteit’ van individuen en samenlevingen verwijzen. Daarmee raakten de statuscriteria gedifferentieerder: levensstijlen, de manieren waarop mensen in hun alledaagse omgang blijk geven van hun sociale kennis en zelfkennis, wonnen aan belang. De toonaangevende sociale bewegingen uit de jaren zestig (en zeventig), met name het jeugd- en studentenprotest, vormden hiervan een uitdrukking. Ook in mijn doctoraalscriptie uit 1971, over ontwikkelingen in de verhouding tussen mannen en vrouwen, ouders en kinderen, ouderen en jongeren, stond de vraag naar de betekenis van de recente sociale veranderingen voor de civilisatietheorie, maar vooral voor de richting van het westerse civilisatieproces centraal (Wouters 1971a). De ondertitel luidde ‘een voorstudie’, waarmee ik aangaf hieraan verder te willen werken, maar de aangevraagde promotiebeurs bij zwo - nu nwo - werd afgewezen. Een drukke baan als ‘stafdocent cultureel werk’ aan een sociale academie en een druk gezinsleven lieten in die jaren weinig ruimte voor sociologische ambities. Tot 1976 heb ik mij beperkt tot het vertalen, samen met Bram van Stolk, van De gevestigden en de buitenstaanders (Elias en Scotson 1976). Dit boek had volgens ons niet de waardering gekregen waarop het aanspraak kon maken en mede om deze reden heeft Elias speciaal voor de Nederlandse vertaling een theoretisch essay geschreven. Dit essay, een uitwerking van het in dit boek ontwikkelde perspectief op sociale en psychische processen in de verhouding tussen gevestigden en buitenstaanders, heeft ons beider sociologische werk beïnvloed. Een baan aan de faculteit geneeskunde van de Rijksuniversiteit Utrecht stelde me weer in staat onderzoek te doen en tussen 1976 en 1980 zijn er vijf studies verschenen, waarvan er hier vier meer of minder bewerkt zijn opgenomen. Alle vijf, evenals de samen met Bram van Stolk geschreven monografie Vrouwen in tweestrijd (Van Stolk en Wouters 1983), zijn het pogingen om intellectueel greep te krijgen op sociale en psychische processen uit de jaren zestig en zeventig. In het begin van de jaren tachtig, toen zich in die processen een kentering voltrok en de periode van emancipatie en verzet omsloeg in een periode van assimilatie en berusting, heb ik ook deze veranderingen beschreven en geïnterpreteerd met behulp van de ontwikkelde these van informalisering en formalisering. In de hoofdstukken iv en v wordt | |
[pagina 14]
| |
deze omslag rechtstreeks aan de orde gesteld. In alle sociale processen laten zich tendensen tot formalisering en informalisering onderscheiden; er zijn altijd wel groepen die trachten formele regels aan anderen op te leggen en groepen die proberen zich daartegen te verzetten of zich eraan te onttrekken. In deze processen zal dan weer de ene groep aan de winnende hand zijn en dan weer de andere, en afhankelijk daarvan doen zich fasen van formalisering dan wel informalisering voor. Ook op de lange termijn van een of meerdere eeuwen kan een van deze tendensen sterker zijn dan de andere, en op die manier kunnen zich langetermijnfasen van formalisering en informalisering aftekenen. In de periode van onderzoek die Elias bestrijkt, vanaf het einde van de Middeleeuwen tot aan het begin van de negentiende eeuw, zijn in het Westeuropese civilisatieproces formaliseringsprocessen dominant geweest.Ga naar eind3 Hoewel zich ook in deze periode fasewisselingen van formalisering en informalisering hebben voorgedaan, werden over het geheel genomen steeds meer aspecten van het gedrag onderworpen aan strakkere reguleringen, deels in de vorm van wetten, deels in de vorm van gestandaardiseerde en geformaliseerde ‘goede manieren’. Deze formaliseringstrend heeft vermoedelijk een hoogtepunt bereikt in het ‘Victoriaanse tijdperk’, waarna in de twintigste eeuw, eveneens in golfbewegingen, informalisering dominant is geworden. Allerlei strikte omgangsvormen zijn in toenemende mate versoepeld; het aantal variaties binnen het spectrum van toegestaan gedrag is aanzienlijk uitgebreid. Volgens het onderzoek en de theorie van Elias gaat zo'n uitbreiding van toegestane gedragsalternatieven gepaard met een verbanning van extremen: het spectrum wordt gevarieerder van samenstelling maar minder breed. In emancipatieprocessen hebben niet alleen de zich emanciperende groepen nieuwe gedragskansen voor zichzelf opgeëist, maar zijn de Algemeen Beschaafde Omgangsvormen zodanig veranderd dat de marges voor de oudere gevestigde groepen tegelijk kleiner zijn geworden. Dit is gegaard gegaan met een toenemende gevoeligheid voor nuances en variaties en voor subtiele, informele sociale druk bij alle groepen die zich vertegenwoordigd weten in de machtscentra waarop de Algemeen Beschaafde Omgangsvormen zijn afgestemd - en dat zijn er in de loop van de twintigste eeuw steeds meer geworden. Deze veranderingen hebben ook implicaties voor de persoonlijkheidsstructuur, de emotiehuishouding. In het maatschappelijk verkeer zijn de eisen aan de kunst van het dwingen zowel als aan de kunst van het ontsnappen aan deze dwang steeds hoger opgevoerd, en zijn de gevoeligheid en flexibiliteit in de omgang gestegen. De ‘informaliseringsthese’ stelt dan ook dat de in principe voor iedereen geldende Algemeen Beschaafde Omgangsvormen hogere eisen aan de zelfregulering en zelfbeheersing | |
[pagina 15]
| |
zijn gaan stellen en dat het gevergde patroon vanzelfregulering op een hoger niveau van wederzijds verwachte zelfbeheersing wijst. Ook dit aspect komt in dit boek uitvoerig aan de orde. Daarnaast zullen meer algemene problemen betreffende civilisering en informalisering aan de orde komen. Een belangrijk methodisch principe hierbij is de gedachte dat veranderingen in dominante omgangscodes aanwijzingen bieden voor wijzigingen zowel in (a) de machts- en afhankelijkheidsverhoudingen en de daaruit voortvloeiende problemen van het samenleven waarvoor mensen zich gesteld zien als in (b) de zelfregulering waarmee individuen deze problemen tegemoet treden. Veranderingen in gedtags- en gevoelsstandaarden, in de Algemeen Beschaafde Omgangsvormen en -idealen, hebben niet alleen betrekking op de manieren waarop mensen met elkaar omgaan maar ook met die waarop ze met zichzelf omgaan. Daarom is het mogelijk om, overeenkomstig het programma van Elias, inzicht te verschaffen in zowel sociale als psychische processen, in zowel de veranderingen tussen mensen als die in mensen. Van deze veranderingen is nagegaan of en in hoeverre ze in de richting van informalisering dan wel formalisering zijn verlopen. Naar het zich laat aanzien, heeft het proces van informalisering zich tot nu toe in drie golven voltrokken: rond de vorige eeuwwisseling, met name in het laatste decennium van de negentiende eeuw (het ‘fin de siècle’), in de jaren twintig (de ‘roaring twenties’) en in de jaren zestig en zeventig. Deze informaliseringsfasen zijn steeds gevolgd door fasen van hernieuwde formalisering.
In mijn studie van het lange-termijnproces van informalisering heb ik mij vooral gericht op twee deelgebieden: op seks en dood, dat wil zeggen op ontwikkelingen in de verhouding tussen de seksen en in die tussen stervenden en voortlevenden. Deze verhoudingen zijn van doorslaggevend belang voor het begin en het einde van ieder mensenleven. Voor wat betreft deze ontwikkelingen luidt de formaliseringsthese dat de gevaren rond seks (zoals seksueel geweld en seksuele intimidaties, geslachtsziekten, ongewenste zwangerschap) en dood (met name door geweld) in het lange-termijnproces van formalisering steeds verder door meer uitgebreide en strakkere reguleringen zijn ingedamd, terwijl in datzelfde proces ook de emoties en impulsen die fysiek en seksueel geweld zouden kunnen uitlokken met behulp van die reguleringen steeds sterker zijn bedwongen, en ook verborgen. De meer primaire, gevaarlijke emoties inzake seks en dood werden uit het bewustzijn geweerd, zoals ook de gebeurtenissen van minnen en sterven uit het samenzijn werden geweerd: ze voltrokken zich steeds meer achter sociale coulis- | |
[pagina 16]
| |
sen. De op seks en dood toegespitste informaliseringsthese luidt dat in het lange-termijnproces van informalisering het vermijden van die gevaren steeds minder door middel van directe dwang van anderen via wetten en strakke omgangsvormen heeft plaatsgevonden en steeds sterker door middel van een stijgend niveau van wederzijds verwachte zelfbeheersing, op grond waarvan een versoepeling en nuancering van de ‘goede manieren’ inzake seks en dood is opgetreden. Tegelijk met de wederzijds verwachte zelfbeheersing steeg ook de nieuwsgierigheid naar hetgeen in de loop van voorgaande eeuwen steeds meer achter sociale coulissen is geraakt, naar zowel seks als dood, en werden de desbetreffende emoties en impulsen weer sterker tot het bewustzijn toegelaten.
In dit boek heb ik mijn werk, waarvan sommige stukken oorspronkelijk samen met iemand anders werden geschreven, zoveel mogelijk in chronologische volgorde gepresenteerd.Ga naar eind4 De hoofdstukken doen verslag van een voortgaande precisering, aanvulling en uitbreiding van de ‘informaliseringsthese’ en van de samenhang tussen sociale en psychische processen in deze eeuw, vooral sinds 1930. | |
2 Over het bronnenmateriaalAan de studies die in dit boek zijn bijeengebracht liggen drie soorten bronnen ten grondslag. In de eerste plaats gaat het om bronnen met een ‘notering’ op de commerciële markt, zoals adviesboeken inzake huwelijk en seksualiteit en etiquetteboeken. Deze teksten hebben een functie voor een groot en gevarieerd publiek. De schrijvers en lezers van deze boeken en advertenties richten zich tot elkaar via uitgevers van boeken en kranten die daar een bron van inkomsten uit hebben. De manieren- en adviesboeken zijn doorgaans afgestemd op de bovenlagen met een voorbeeldfunctie, maar, afgaande op de geschatte omzet die met deze teksten is gemoeid alsmede op de pragmatische intentie waarmee ze worden geschreven en gelezen, kunnen deze teksten gelden als bronnenmateriaal dat aanwijzingen bevat voor veranderingen in de codes en idealen van het grote en brede publiek dat zich richt naar de Algemeen Beschaafde Omgangsvormen. Naarmate emancipatieprocessen voortschreden zijn dat steeds meer de groepen uit een steeds breder wordend maatschappelijke midden geworden.Ga naar eind5 Het zijn bronnen met een marktwaarde, ofwel commerciële bronnen. De concurrentie op deze markt is groot en uit het feit dat dit soort uitgaven snel gedateerd | |
[pagina 17]
| |
aandoen valt op te maken dat zij veel tijdsgebonden informatie bevatten. Daarom staan zij doorgaans in betrekkelijk laag aanzien, ook onder sociale wetenschappers, maar om diezelfde reden lijken manieren- en adviesboeken die richtlijnen en idealen bevatten juist bij uitstek geschikt als ‘unobtrusive sources’ voor de bestudering van sociale en psychische processen. De tweede soort van bronnen zijn ministeriële nota's of onderzoeksrapporten, uitgegeven door de Staatsuitgeverij. Zij worden niet of nauwelijks om commerciële redenen uitgegeven en de kosten ervan worden als regel niet door de inkomsten eruit gedekt. Deze door de staat gesubsidiëerde publikaties verschijnen in het kader van processen van oriëntatie en beleid in politieke, sociaal wetenschappelijke en algemeen intellectuele kringen. Deze publikaties zijn geschreven door en voor deze kringen en als bronnenmateriaal kunnen zij geacht worden zeggingskracht te hebben voor wat aan dominante opvattingen leeft onder een maatschappelijke voorhoede van beleidsbeïnvloeders en -bepalers. Het zijn officiële of gezaghebbende bronnen. Hetzelfde geldt voor de in hoofdstuk x gebruikte ‘paleisdocumenten’ die door de voorbeeld- en symboolfuncties van vorstelijk gedrag zelfs exponentiële zeggingskracht hebben. Met betrekking tot de verhouding tussen stervenden en voortlevenden geldt dit ook voor hetgeen daarover in de vakliteratuur en de handboeken voor artsen en verpleegkundigen staat. Verder is in dit boek gebruik gemaakt van bronnenmateriaal dat niet uit gepubliceerde teksten bestaat, maar uit persoonlijk genoteerde uitspraken en observaties, die systematisch werden verzameld in interviews en participerende observatie, met vrouwen die van hun man waren weggelopen en waren opgenomen in een opvang- en crisiscentrum, met stewardessen, en met eerstejaars studenten in de geneeskunde op een ‘snijzaal’. Ten slotte komen in dit boek een aantal citaten van George Orwell en Tom Wolfe voor. Het werk van deze schrijvers heb ik, zij het spaarzaam, gebruikt omdat ik hen reken tot de beste contemporaine waarnemers van de trends die ik bestudeer. Bij elkaar bieden al deze bronnen een gevarieerd zicht op verschillende sectoren van de samenleving; ze tonen als het ware elkaar aanvullende uitsneden van brede processen die zich overal in de samenleving hebben voorgedaan en waaraan niemand zich geheel heeft kunnen onttrekken. Uit deze bronnen komt een vermindering van de sociale en psychische afstand tussen klassen, seksen en generaties, evenals andere aspecten van het proces van informalisering duidelijk tot uiting. | |
[pagina 18]
| |
3 Samenvatting en verantwoordingHoofdstuk IHet eerste verslag van het onderzoek van Christien Brinkgreve en Michel Korzec (Brinkgreve en Korzec 1976) naar veranderingen in de adviesrubriek ‘Margriet weet raad’ (in combinatie met onvrede over de intellectuele mogelijkheden van de baan aan een sociale academie) vormde de aanleiding tot het schrijven van het artikel dat hier in gewijzigde vorm als eerste hoofdstuk is opgenomen. De titel ‘Is het civilisatieproces van richting veranderd?’ is een rechtstreekse verwijzing naar de vraag die hierboven centraal werd genoemd. Elias had de versoepeling van de gedragsstandaarden in de jaren twintig en dertig als beperkt en slechts tijdelijk geïnterpreteerd. Hij meende de voorboden van een nieuwe verstrakking van gedragscodes en zelfcontroles waar te nemen. De toenemende versoepelingen en ‘permissiviteit’ in de jaren zestig en zeventig logenstraften deze visie. Het hoofdstuk bevat een uiteenzetting van de criteria ter bepaling van civilisatieprocessen die in de civilisatietheorie zijn besloten en aan de hand van deze civilisatiecriteria volgt dan een bespreking van een aantal van de veranderingen die onder het begrip informalisering worden gerangschikt. Deze bespreking mondt uit in een nuancering van de civilisatietheorie aan de hand van de ‘informaliseringsthese’. Dit hoofdstuk is gebaseerd op een artikel uit 1976 dat in de tegenwoordige tijd was gesteld (Wouters 1976). Omdat de veranderingen die er aan de orde komen typerend zijn gebleken voor de periode van de jaren zestig en zeventig, heb ik de verleden tijd ingevoerd. Verder is het artikel licht bewerkt, en wordt de samenvatting van de civilisatietheorie, destijds als appendix toegevoegd, hier in het hoofdstuk geïntegreerd. | |
Hoofdstuk IIHet tweede hoofdstuk is in 1979 geschreven als reactie op de oratie van A. de Swaan. In die oratie legt De Swaan een verband tussen sociale en psychische processen, en wel tussen de angst voor fysiek en seksueel geweld zoals die tot uiting komt in de uitgaansbeperkingen uit de vorige eeuw en de uitgaansangst die later, via een proces van sociale vererving, als agorafobie bekend werd. Daarentegen leg ik het accent op angst voor statusverlies: het ‘fatsoen’ van zichzelf respecterende burgers stond hen niet toe de grote sociale afstand tot lagergeplaatsten uit het oog te verliezen. Wie zich niet aan die code van mijdingsgedrag hield ‘gaf zich af’. Dit hoofdstuk beschrijft hoe | |
[pagina 19]
| |
de code van het mijdingsgedràg fungeerde ter demonstratie en handhaving van de sociale scheidslijnen en ter bescherming van de gevoeligheden en de zelfbeheersing van de gevestigden tegen aanvallen erop door buitenstaanders. De dominante omgangsvormen, die de geïnstitueerde machtsverhoudingen symboliseren, werden door aan macht winnende groepen genegeerd of aangevallen. In processen van democratisering verminderden de mogelijkheden voor gevestigden om die veelal vernederende sociale afstand zo groot te houden en werden zij tot een meer directe onderlinge omgang en tot onderhandelingen met hun ‘minderen’ gedwongen. Zo namen ook hun gedragsalternatieven toe en raakten beide partijen verwikkeld in een proces van informalisering. In dit proces moesten alle betrokkenen hun ‘statusangst’ en hun angst voor elkaar sterker onder controle zien te krijgen. Aan dit hoofdstuk is een epiloog toegevoegd over statusangst en statusgeheimen. Deze epiloog behandelt de toegenomen angst om over het verlangen naar meer status, over de successen en nederlagen, en vooral over de ermee gepaard gaande gevoelens van triomf en vernedering te spreken. Het bronnenmateriaal dat aan dit hoofdstuk ten grondslag ligt bestaat voornamelijk uit etiquetteboeken uit de vorige en deze eeuw, dat wil zeggen boeken waarin de gedragscode van gevestigde groepen, de bovenlagen, wordt geformuleerd. Het hoofdstuk richt zich daarom vooral op de psychische processen die deze gevestigden doormaakten toen democratiseringen hen ertoe noopten veel van hun distingerende en mijdende gedrag op te geven. De Swaans oratie en mijn reactie erop werden beide in 1979 in De Gids gepubliceerd (De Swaan 1979, Wouters 1979). De Swaan viel mijn interpretatie van de recente ontwikkelingen - informalisering - bij en werkte die verder uit, onder andere met de bekend geworden formulering ‘van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding’. De titel van mijn reactie, ‘onderhandelen met De Swaan’, heb ik hier gepreciseerd door er ‘mijdingsgedrag en statusangst’ aan vooraf te doen gaan. Voor het overige is het artikel vrijwel ongewijzigd gebleven. De epiloog is gebaseerd op enkele opmerkingen in een artikel dat in 1989 in De Gids is verschenen (Wouters 1989e). | |
Hoofdstuk IIIHet derde hoofdstuk gaat in op de betekenis van de toegenomen materiële zekerheid voor de afhankelijkheidsverhoudingen tussen mensen, met name die tussen de seksen, alsook voor hun persoonlijkheid of mentaliteit. De respondenten waren voornamelijk uit de arbeidersklassen afkomstig. Dit | |
[pagina 20]
| |
hoofdstuk is dus niet, zoals het vorige, gebaseerd op bronnenmateriaal waarin de gedragscode van gevestigde groepen wordt geformuleerd, maar richt zich vooral op de psychische processen van stijgende buitenstaanders in processen van democratisering en emancipatie. Het hoofdstuk betoogt dat de instelling van allerlei verzorgingsarrangementen, in de eerste plaats De Bijstandswet, een ‘sociaal vangnet’ heeft gespannen dat zich in de jaren zeventig psychisch verankerde als een ‘gemoedsrust van de verzorgingsstaat’ - een voorbeeld van het verband tussen de maatschappelijke en de psychische structuur. Het ‘recht op bijstand’ heeft - vaak onbewust - de gedragsalternatieven van vrouwen doen toenemen en hen minder direct afhankelijk gemaakt van hun mannen, die voor wat betreft hun functie als kostwinner in een concurrentiepositie met de staat kwamen te verkeren. Sociale verzekering bleek een persoonlijke zekerheid te hebben gegenereerd. Door de uitbreiding van verzorgingsarrangementen is de indirecte onderlinge afhankelijkheid van allen van elkaar via de staat toegenomen - een proces van verstatelijking. ‘De gemoedsrust van de verzorgingsstaat’ was ook de titel van het artikel dat Bram van Stolk en ik in 1982 publiceerden in het Maandblad Geestelijke Volksgezondheid (Van Stolk en Wouters 1982) en is ook opgenomen als paragraaf in Vrouwen in tweestrijd (Van Stolk en Wouters 1983). Het verschijnt hier met slechts minieme wijzigingen. | |
Hoofdstuk IVHet vierde hoofdstuk is een studie van de kentering aan het einde van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig, toen aan de periode van snelle informalisering een einde was gekomen en een omslag plaatsvond naar een periode van (re)formalisering - het ‘no nonsense’ tijdperk van bezuinigingen. Deze kentering wordt in dit hoofdstuk opgevat als een collectieve verandering in gedrag, gevoel en moraal. Zoals de titel ‘Formalisering en informalisering; twee fasen in civilisatieprocessen’ aangeeft, bevat het een meer algemene theoretische interpretatie en verwerking van de veranderingen die zich in de jaren tachtig hebben doorgezet. Een aantal verschillen tussen de twee meest recente fasen van formalisering en informalisering wordt hier nader uitgewerkt, met name het verschil in zelfbeeld en wij-beeld en in de criteria ter bepaling en waardering van elkaars plaats binnen de maatschappelijke rangorde. Deze verschillen worden nader gedocumenteerd aan de hand van een kort overzicht van veranderingen in het geschreven en gesproken Nederlands en van enkele andere voorbeelden die de structuur van de veranderingen in deze twee fasen helpen ver- | |
[pagina 21]
| |
duidelijken. Het hoofdstuk eindigt met de stelling dat hoewel zich in de jaren tachtig een proces van (re)formalisering van voorafgaande informaliseringen voltrekt, het sociale en psychische proces van informalisering daarmee nog niet is afgelopen. De eerste versie van dit hoofdstuk is in 1984 geschreven. In 1986 werd een latere versie gepubliceerd in Theory, Culture & Society (Wouters 1986a). | |
Hoofdstuk VHoofdstuk v is een nadere empirische uitwerking van het vorige hoofdstuk, en wel op grond van een vergelijking van de in de jaren tachtig verschenen nieuwe etiquetteboeken met die uit de periode tussen 1930 en 1965. Tussen 1966 en 1979 - in de fase van snelle informalisering - verschenen er geen nieuwe etiquetteboeken, maar was er een hausse in emancipatie- en zelfontplooiïngsliteratuur. De vergelijkende inhoudsanalyse van oude en nieuwe etiquetteboeken is toegespitst op veranderingen in omgangsvormen en -idealen tussen de seksen. Uit de analyse komen een vijftal samenhangende veranderingen opvallend naar voren. Deze samenhang komt tot uiting in grotere ontwikkelingslijnen, waarvan er twee worden uitgewerkt: de verandering van een bescherming van vrouwen door mannen in de richting van zelfbescherming, en de verzwakking van het accent op sociale scheidslijnen en het volgens statuscriteria ‘afstand houden’ naar het accentueren van een algemeen ‘recht op privacy’. Dit hoofdstuk verscheen voor het eerst als artikel in 1985 (Wouters 1985a) in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift en is hier in licht gewijzigde vorm opgenomen. | |
Hoofdstuk VIIn hoofdstuk vi staan de veranderingen in de omgangsvormen tussen de seksen opnieuw centraal. Het biedt een uitwerking van de betekenis van de processen van democratisering en informalisering voor onderwerpen als het verdwijnen van de chaperonnage bij het bezoeken van dancings, seksueel geweld, ongewenste intimiteiten of seksuele intimidaties op het werk en in de prostitutie. Dit hoofdstuk berust op een vergelijking van recente regeringsrapporten over seksueel geweld en seksuele intimidaties met een ouder (1931) regeringsrapport over ‘het dansvraagstuk’. Daaruit blijkt dat men in de jaren twintig en dertig niet verwachtte dat iemand, vrouw of man, de gevaren en angsten voor een ‘vrije’, dat wil zeggen niet gesuperviseerde omgang tussen de seksen in ‘dancings’ aan zou kunnen. In de zelfcontrole | |
[pagina 22]
| |
van beide seksen werd geen vertrouwen gesteld; beide zouden aan hun ‘lagere lusten’ ten prooi vallen. Dat gevaar en de angst ervoor moest door sociale controle worden voorkomen. Uit de vergelijking van het ‘dansrapport’ met recente regeringsrapporten over seksueel geweld en intimidaties blijkt, dat toen de code voor sociale en seksuele toenaderingen minder star en formeel werd, ieders individuele gevoeligheid voor de kunst van het toenaderen en afhouden was toegenomen, evenals de daaraan gestelde eisen. Ten slotte wordt in dit hoofdstuk gewezen op het gestegen verlangen naar een alert soort van plezierige spanning en opwinding, die zich ook uit in provocaties van de eigen en elkaars emotieregulering. Het hoofdstuk vormt een bewerking van twee artikelen die voor het eerst zijn verschenen in het Maandblad Geestelijke Volksgezondheid en in Intermediair (Wouters 1985c en 1986b). | |
Hoofdstuk VIIHoofdstuk vii neemt als uitgangspunt een Amerikaans onderzoek naar de ‘emotie-arbeid’ van stewardessen, een soort van arbeid die zich uitbreidt met de sterk groeiende ‘service-industrie’. Het materiaal van deze studie, aangevuld met eigen materiaal uit interviews met luchtvaartpersoneel, bood de gelegenheid de theorie en het proces van informalisering te vergelijken met een onderzoek waarin een ‘sociologie van emoties’ wordt uitgewerkt. Deze vorm van sociologiebeoefening maakt de laatste jaren opgang en zij bekrachtigt het streven om sociale en psychische processen in onderlinge samenhang te bestuderen, als veranderingen in sociale én individuele emotieregulering. De in dit hoofdstuk gepresenteerde studie van de ‘emotie-arbeid’ van stewardessen toont aan dat informaliseringsprocessen zich ook ‘in de lucht’ hebben voorgedaan. Het hoofdstuk vervolgt met een beschouwing van het verband tussen enerzijds de stijging van de sociale en pychische druk die mensen op elkaar en zichzelf uitoefenen wanneer interdependentienetwerken zich uitbreiden en verdichten, en anderzijds de groei van het verlangen naar bevrijding van die druk, zoals die tot uiting komt in nostalgie. Met het oog op het romantiserende appèl van de term ‘sociologie van emoties’ eindigt dit hoofdstuk met het voorstel deze term te wijzigen in ‘sociologie van emotieregulering’. Dit hoofdstuk verscheen in 1988 als artikel in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift (Wouters 1988b). Het is gewijzigd en aangevuld. | |
[pagina 23]
| |
Hoofdstuk VIIIHoofdstuk viii doet verslag van twee confrontaties met de dood: de dood van vrienden en verwanten (rouwen) en die van onbekenden (snijzaal). De gegevens over veranderingen in het rouwen worden voornamelijk ontleend aan etiquetteboeken. Er blijkt uit dat de rituele aspecten van het rouwen aan kracht hebben ingeboet en dat de persoonlijke, individuele of privé-kant ervan aan kracht heeft gewonnen. Ook de dominante standaard van rouwgedrag is informeler en individueler geworden, vergt meer van de zelfregulering en geeft uitdrukking aan de vermindering van machtsverschillen in de samenleving. Het tweede deel van dit hoofdstuk is een verslag van een participerende observatie op een ‘snijzaal’ voor studenten in de geneeskunde. De observaties van de reacties op de confrontatie met onbekende dode lichamen, alsmede publikaties van studenten over het gebeuren op de snijzaal wijzen op een groeiende gevoeligheid, individualisering en sociale dwang tot zelfdwang - op informalisering. De studie, geschreven in samenwerking met Herman ten Kroode en voor het eerst verschenen in 1980 in De Gids (Wouters en Ten Kroode 1980), is in dit hoofdstuk aangevuld met enkele passages over het rouwen, ontleend aan etiquetteboeken die in de jaren tachtig zijn verschenen. | |
Hoofdstuk IXHoofdstuk ix is een verslag van de veranderingen in de dominante code voor de omgang tussen stervenden en voortlevenden in Nederland sedert 1930. Het is een aanvulling op hetgeen in het vorige hoofdstuk aan de orde kwam. De studie toont aan dat de regulering van macht en emoties in deze omgang tot in het midden van de jaren vijftig een ‘regime van stilte en gewijde leugens’ bekrachtigde. Daarna heeft zich een versoepeling van deze rigide en rituele regulering van gedrag en emoties doorgezet en is zij steeds sterker gevarieerd. Een ‘emancipatie van stervenden’ ging gepaard met een ‘emancipatie van emoties’ - allerlei taboes en afweermechanismen rond sterven en dood verbleekten naarmate de sociale (hiërarchische) en psychische afstand tussen mensen en groepen in de samenleving verminderde. Deze ontwikkeling wordt eerst beschreven en vervolgens geïnterpreteerd in termen van de processen van democratisering en informalisering, van een regulering van macht en emoties aan het levenseinde die minder hiërarchisch, meer open, informeler en individueler is geworden. De toename van openheid en belangstelling voor deze zaken wordt niet alleen geïnter- | |
[pagina 24]
| |
preteerd als een vermindering van ontkenning en verdringing van (doods) angsten maar tevens als voortgaande oefeningen in het verdragen van gevoelens van machteloosheid. In dat proces zijn de eisen die worden gesteld aan de gangbare regulering van gedrag en emoties inzake sterven en dood gestegen, evenals het sterfelijkheidsbesef. De analyse toont tevens aan dat naarmate religieuze opvattingen en gevoelens aan belang inboetten - secularisering - de kennis van en de belangstelling voor psychische en sociale processen in een voortgaand proces van toenemende tussenmenselijke identificatie is toegenomen - psychologisering en sociologisering. Het bronnenmateriaal waarop een historisch vergelijkende inhoudsanalyse is toegepast bestaat uit de belangrijkste boeken en tijdschriften voor artsen en verpleegkundigen. Dit hoofdstuk verscheen in 1989 als artikel in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift (Wouters 1989d). | |
Hoofdstuk XIn dit hoofdstuk worden veranderingen in de uitoefening en de beleving van het koningschap in deze eeuw gesignaleerd en geïnterpreteerd. Het eerste deel is gericht op de veranderingen in de manier waarop de drie generaties van vorstinnen hun voorbestemming tot het koningschap hebben opgevat en er gestalte aan hebben gegeven. Hier blijkt dat ook aan onze vorstinnen steeds hogere eisen van directheid, tact en flexibiliteit in de omgang werden gesteld, waardoor ook zij minder hiërarchische afstand aan de dag konden - en wilden - leggen. Een persoonlijker en openhartiger omgang - deel van processen van democratisering en informalisering - heeft de opeenvolgende generaties van vorstinnen zowel aangezet tot het bewuster hanteren van emoties als instrumenten voor de ‘presentatie van zichzelf’ als tot het krachtiger trekken van de scheidslijn tussen het openbare en het privé-leven - een voortgaande ‘verburgerlijking van koningschap’.
In het tweede deel staat de richting van de veranderingen in vorstelijke levensstijl en omgangsvormen ter discussie. Zij hebben een bijzonder gewicht door de voorbeeld- en symboolfuncties van vorstelijk gedrag. Twee berichten - het bericht dat koningin Beatrix thuis geen ongetrouwde partners wenst te ontvangen en dat zij er de voorkeur aan geeft met Majesteit te worden aangesproken - lijken te wijzen op een verstrakking en formalisering van vorstelijk gedrag, maar hier wordt geconstateerd dat het vorstelijk gedrag in de drie besproken generaties voortdurend informeler is geworden. De berichten lijken het produkt van de collectieve betekenisverandering die vorstelijk gedrag in de jaren tachtig heeft ondergaan, van een | |
[pagina 25]
| |
‘conjunctuur’ van sociale en psychische veranderingen. Zij illustreren perspectiefvertekeningen die symptomatisch zijn voor de veranderingen in sociale en psychische verhoudingen wanneer een fase van emancipatie en verzet, waarin gedragscodes informeler worden, omslaat in een fase van assimilatie en berusting, waarin formaliseringstendensen weer de overhand krijgen. Vanwege hun symbolische waarde vormen de ontwikkelingen in vorstelijke gedrags- en gevoelsregulering een exponent van de ontwikkeling in de samenleving als geheel: over het geheel genomen blijken zij in deze eeuw spiraalsgewijs in de richting van informalisering te zijn verlopen. Het bronnenmateriaal bestaat uit drie algemeen toegankelijke ‘paleisdocumenten’. Dit hoofdstuk verscheen in 1989 als artikel in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift (Wouters 1989c). | |
Hoofdstuk XIDemocratisering, sociale nivellering en informalisering zijn aspecten van dezelfde trend: een vermindering van machts- en rangverschillen leidt tot informalisering. Deze trend is tot nu toe slechts dominant in westerse samenlevingen. Mondiaal gezien lijkt de ongelijkheid in macht en status juist te zijn toegenomen. In dit slothoofdstuk komt de vraag aan de orde in hoeverre de kans bestaat dat processen van democratisering en informalisering zich ook mondiaal zullen doorzetten. Zal de trend van ‘afnemende contrasten en toenemende variaties’ die zich in het Westen tussen klassen heeft voorgedaan zich ook mondiaal tussen staten voordoen? Deze vraag leidt onder meer tot een vergelijking van de vroege stadia van de Industriële (en de Franse Revolutie), waarin de ongelijkheid in macht en status aanvankelijk toenam, met het vroege stadium van de ‘Anti-Koloniale Revolutie’ waarin staten op dit moment verkeren. Mondiaal gezien is het postkoloniale tijdperk, waarin de politieke emancipatie van nieuwe staten ten opzichte van oude neerkomt op een voortgaande beperking van de mogelijkheden van oude staten om conflicten tussen hen en de nieuwe staten met geweld te beslechten, pas in de jaren tachtig begonnen. Met het totstandkomen van de politieke onafhankelijkheid van de nieuwe staten is in de relaties tussen staten de ‘prijs van geweld’ sterk gestegen, zoals ook tussen klassen in het Westen die prijs steeg toen alle volwassen burgers via het algemeen kiesrecht politieke vertegenwoordiging verwierven. In de verdere vergelijking van de structuur van deze veranderingen tussen klassen en staten blijft de mogelijkheid open dat de processen van democratisering en informalisering zich ook mondiaal zullen voortzetten. | |
[pagina 26]
| |
In dit hoofdstuk zijn enkele impressies van een reis naar Madagascar verwerkt (vgl. Wouters 1989a). Het verschijnt in november 1990 als artikel in Theory, Culture & Society. |
|