Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg 1496-1772
(1920)–J.A. Worp– Auteursrecht onbekendDe Kamer ‘In Liefde bloeyende’ (1617-1632).Toen Coster en Bredero de kamer hadden verlaten en tevens Hooft had opgehouden haar te steunen, zag het er slecht uit met de ‘Eglentier’. Wel waren een paar invloedrijke mannen, nl. Cornelis van Campen en Pieter Lambertsz, die ook door Bredero waren geprezen,Ga naar voetnoot2) lid gebleven, maar dat waren geene tooneeldichters. En onder de leden, die wij kennen, was ook geen enkel dramatisch schrijver, behalve dan Dr. Johan Fonteyn, wiens Verloren Schaep door iedereen was uitgelachen. En nu moest de ‘Eglentier’ toonen, dat zij het heel goed kon stellen zonder Coster en Bredero. Het schijnt, dat de leden toen de hulp van Rodenburg hebben ingeroepen, die tot nu toe de Brabantsche Kamer had gesteund. In 1617 toch zien wij den ridder voor het eerst in aanraking met de kamer ‘In Liefde bloeyende’, maar dat bewijst nog niet, dat hij ook lid van die kamer is geweest. Zijne medewerking heeft hem in nog grooter vijandschap gebracht met Coster en Bredero.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 32]
| |
Coster had vroeger op de rol van één van Rodenburg's drama's, die aan Thomas Gerritsen de Keizer was toegedeeld, het versje geschreven: ‘Leer eerst uw' A, B, ter degen,
Zoo gij dan noch blijft genegen
Om iet bij geschrift te stellen,
Leer dan eerst voor al wel spellen;
Jouw Sintax moet gij oock weten,
Daer gij niet van hebt vergeten.
Wilt gij dan nog meer bedrijven
En wat groots in verssen schrijven,
Leert van haar de maat en gronden
Die 't haar bet als gij verstonden:
Wilt laatdunken zoo lang teug'len,
Of gij vliegt al zonder vleug'len’.
Rodenburg had daarop gereageerd in zijne opdracht van de Jaloursche Studenten (1617), waarin hij schreef: ‘Dus Nymphe duyd ten goede 't onghehavend wercxken,
G'lijck die in Poesy is een A, B, C, klerxken’.
Maar de zaak was daarmede niet uit. In 1617 verscheen zijne Melipea, een drama in drie deelen, dat werd opgedragen aan de regenten van het Oude-mannenhuis, de stichting, die de voordeelen trok van de voorstellingen der Oude Kamer. Blijkbaar is dus dit drama voor die kamer geschrevenGa naar voetnoot1); het is dan ook voorzien van een lofdicht van Dr. Fonteyn. In de opdracht nu van de Melibea schreef Rodenburg: ‘Niet dat ik mij zelven bekleede met de glorieuse name van Poët, want tot die volmaecktheyt ghebreeckt mij veel: niet teghenstaende datter nu in ons eeuwe Poëten grimmelen, doch onrechtvaerdich hun met die titel bekleeden’... ‘Is 't niet zo kunstich gherymt ghelijck anderen, (wiens hoofden wel gelauriert moghen wezen, en mij, helaes, de rechte voet en maet van een wel-klinckent vaerswel mochten leeren, dies ick zeer graegh'lyk buyghe, jae als een A.B.C. klerxken, onder hun wijse, vroede, gezifte, en over-dubble wijze verstanden), 't is te minsten een gering proefken van een yverige wil’. En Abraham de Coninck roept in een lofdicht ironisch uit: | |
[pagina 33]
| |
‘Wat wil 'tklercxken doch al wroeten?
Want hij rymt toch niet een beet
Aerdich, g'lijckmen ziet en weet,
Best hy leert de maet en voeten,’
en een ander, die zich teekent ‘In hoop verblydt,’ zegt in een tweede lofdicht: ‘Ken hy geen A.B.C. hy ken wel moy boeckstaven’.
Bovendien liet Rodenburg in de Melibea de zeven minnaars der heldin zeven verschillende talen spreken, nl. Fransch, Spaansch, Engelsch, Italiaansch, Portugeesch, Latijn en Nederlandsch. Dus of hij ook taalkennis had, hij, die vijf vorsten in hun eigen taal had toegesproken, en nu door Amsterdamsche rederijkers voor een ‘A.B.C. klercxken’ werd uitgemaakt! Aan het drama ging een voorspel vooraf, dat eene samenspraak bevat tusschen ‘Egelentier-Lievert’ en ‘In Liefd' bloeyende.’ De laatste is somber, omdat men zegt, ‘dat gantsch myn Eg'lentier verdort,’ maar ‘Eglentier-Lievert’ troost haar en laat eenige personen optreden, ieder aangeduid door eene letter van haren naam, die zich nu zoo plaatsen, dat de toeschouwers lezen: ‘ie blyfd in eele doen’. En dan wijdt hij uit over het roemrijk verleden der kamer en over Amsterdam als stad, waar de kunst wordt geëerd en waar zoovele groote bouwmeesters, schilders en toonkunstenaars wonen. Intusschen had Bredero zijn Spaanschen BrabanderGa naar voetnoot1) doen opvoeren, die wel niet direct tegen Rodenburg is gericht, maar waarin deze toch menige veer moest laten. Het blijspel maakte grooten opgang en werd binnen enkele jaren vier malen herdrukt. Rodenburg zat intusschen niet stil, maar schreef het ‘treur-blyeynde-spel’ Alexander, dat hij den 16den Maart 1618 opdroeg aan zijn neef Johan Sybrantsz. de Bont, prins van de Oude Kamer; het is eene dramatische bewerking van het oude volksboek Van die seven wise mannen van Romen. De dichter vermeldde op den titel, dat hij het spel ‘in vier en veertien uuren gerymt’ had. Daarop schijnt het treurspel Rodomont en Isabella te zijn gevolgd, dat ontleend was aan Ariosto's Orlando Furioso en werd opgedragen aan Reynier Ewoutsz, ‘bewinthebber’ der kamer ‘In Liefde Bloeyende’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 34]
| |
In een aanhangsel bidden ‘In Liefd' bloeyende’ en ‘Uyt levender Ionst’ ‘Vreze Gods’ om haren zegen. ‘I.L.B.
In liefde zyn wy een,
Ons liefd', helacy, trachten haters te vertreen
Mits wy u achten 'twaerdichst onz's Tooneels cieraten.
Vr. G.
Ken nijdt en afgunst u, vermits uw deughden haten?
Uy. L.I.
Zoo boos de wereld is, wy werden gantsch bespot,
Zo vinnich heeft goedt-duncken d'herzenen verzot.
Vr. G.
Zo ghij verheughlijck sticht, zo ken haet u niet deeren.
I.L.B.
Wy trachten anders niet als yeder een te leeren
Uw eyghen aerdt.
Vr. G.
Mijn aerdt? God u Zijn zegen geeft.’
En dan gaat ‘Vreze Gods’ aldus voort: ‘'t Is glory dat ghy zijt ghehaat, vermits uw deughde,
En dat ghy immer in deughds oeffeningh verheughde:
Dit zal vermeeren doen de haet, van die u haet:
Maer blyft ghy met het goed, en laet hun met het quaet
Wij immer zaghen dat die waer in deughd beheerden,
En d'Heylheydt mijnes aerts door stichticheyden leerden,
Op 't vinnighst' zijn ghehaet: maer weet ghy wien het doet?
Die nicker, die 't quaet lieft ghelijck hy haet het goet.
Hout zeker dat zo ghy deugd niet had aan uw zijden,
Dat niemant u zoud' haten, schempen, noch benyden.
De beste proef die ghy ter wereld hebben kundt,
Is dat de nickers haet u uwe deughd misgunt.
Godlozen alder meest tot hate hun beweghen,
Als zy zien 't gheen ghy doet zy zelfs niet kunnen pleghen.
..................
Dus zo ghy Vreze Gods altijdt voor ooghen hout,
Ghy vrye Kamers zijt ghewis en vast vertrouwt
Dat die u haeten zelfs hun zelven wel verdrijven,
En ghy ghelijck ghy zijt, in stant en plaets zult blijven.
Lijd al hun schemp, en spot, het zy hoe vuyl, hoe snood,
..................
Bedaerdelijcke zwyght, en toont u niet spraeck-vaerdich,
Want een vermeet'le zot en is gheen antwoord waerdich.’
Rodenburg bracht echter zelf dien stelregel niet in praktijk. Kort geleden had Coster de Isabella laten vertoonen, waarin hetzelfde onderwerp werd behandeld als in Rodenburg's treurspel, en nu werd deze op de Academie belachelijk gemaakt. Hij dreigde nu zekeren Jacob Melisz met een proces, omdat deze ‘onder 't habyt van een boertje parsonagie tot diverse malen op (zijn) tooneel zeer schempich (had) gesproocken, schandaliserende syn naem met spottige | |
[pagina 35]
| |
onbehoorlycke manieren van spreecken (had) gebruyct, en onder anderen zijn name vilipendieuselijck afgeschildert, ja onder anderen dat (hij) nu wel een spel (sou) speelen, maar twee maenten uytschort, omdat de Ridder Rodenburch dat na mach maken.’Ga naar voetnoot1) Melisz maakte zich van de zaak af. Den 20sten Mei had Rodenburg reeds weer een nieuw drama voltooid, 't Quaedt syn Meester loondt, eene vertaling naar het Spaansch. Daarop schijnt Wraeckgierigers Treurspel, eene vertaling naar Cyril Tourneur's The Revenger Tragedy (1607) te zijn gevolgd, welk drama hij als alle andere voor eigen werk uitgaf; het werd opgedragen aan Cornelis van Campen, president, Dr. Johan Fonteyn, factor, en Johan Sybrantsz Bont, prins van ‘de Eglentier.’ Aan het stuk gaat een voorspel vooraf, waarin Horatius optreedt, die woedend is: ‘En zal ick van deez' fielt dees hoon en spijt verdraghen?
...................
Dees guyten die behoort de tongh te zijn ghesnoert.’
Hij gaat schermles nemen bij Mr. Adolf, schermmeester, om een bijzonderen stoot te leeren en die nieuwe wetenschap nog denzelfden avond toe te passen. Mr. Adolf zegt, dat de schermkunst dient, om zich te verdedigen, niet om zich te wreken. Liever moet hij ‘duldich lyden,’ ‘want ghy door 't beloop der tijden
Zult zien doch, by aldien ghy gantsch onschuldich bent,
Dat die d'on-eer u op-zeydt, zelfs zijn schuld bekent.
Is dat niet wraecks ghenoegh, dat ghy door stil te zwyghen
Van uwe vyandt, zonder wreken, wraek kundt kryghen?
Hy zelven voor u wreeckt, wat kundt ghy wenschen meer,
Als dat hy blijft on-eerlijck, en ghy met de eer:
Want zo ghy deuchdzaam zijt, en hy u anders schelden,
Best is 't dat ghy u deucht teghen zijn on-deucht stelden.
.......................
.............. Noch moet ick u zegghen
Hoe dat men my onlanghs verleen te last gingh legghen,
Dat ick in myne kunst was een A.B.C. klerck,
En dat ick voet noch moet en hadd' in al mijn werck.
Hor.
Hoe zeyt men dat van u? M. Ad. Ja dursten 't oock wel schrijven,
Op dat het immer in gheheugenis mocht blyven,
Ghelijck 't oock blyven zal, want ick vergeet niet haest,
Doch die 't my schreef, zo 't schijnt, die reutelt of die raest,
| |
[pagina 36]
| |
En dunct u niet, als ick dit zegghen dus moest hooren,
Dat hy wel waerdich is dit lemmet om zijn ooren
Te hebben? Hor. Dubbel over M. Ad. En 't is niet gheschiet,
Vermits het moed'ghe Paert en acht de keffing niet
Van blaffers, want de blaffers eynd'lijck moede werden,
En 't Paert in moedicheyt ken hun wel overherden.
Maer weet ghy wel waerom de blaffert duerich keft?
Omdat hy 't Peerdens moed tot tooren niet verheft
En brinzen doet van spijt, mits hy 't Paert tracht te byten;
Maer 't stil-staen van het Paert ken 't blaffen wel verslyten:
Horatius, zo heb ik oock met hem ghedaen,
En treck my zijn gekakel oock in 't minst niet aen.’
Op deze hooghartige wijze beantwoordde Rodenburg de aanvallen, die men op hem deed; Coster is een keffer, dien hij spaart. In Juni 1619 voltooide Rodenburg de Hertoginne van Savoyen en Don Juan de Mendosse, een reusachtig groot drama in vier deelen, waarvan het eerste ‘Historiael bedrijf’, het tweede ‘Treurspel’, het derde ‘Treur-bly-spel’ en het laatste ‘Bly-spel’ heet. Het is ontleend aan eene novelle in de Tragedische of klaechlycke Historien, maar niet gedrukt. Uit hetzelfde jaar dateeren een paar tafelspelen, waaronder één, dat de kamer weigerde op te voeren,Ga naar voetnoot1) terwijl men de spelers belette het andere tot het einde toe te vertoonenGa naar voetnoot2). Daarmede eindigde voorloopig de dramatische werkzaamheid van Rodenburg voor ‘In Liefde bloeyende’. Als hij de kamerbroeders in den steek heeft gelaten uit boosheid over deze dubbele teleurstelling, heeft hij die boosheid niet getoond in het prozawerk, dat hij in 1619 uitgaf, nl. de Poëtens Borst-weringh. In dit vreemde boek, dat uit allerlei bestanddeelen is samengesteld en o.a. eene bijna volledige vertaling behelst van Philip Sidney's An apologie for poetry - natuurlijk weer zonder den naam van den schrijver te noemen - laat hij zijne teleurstelling niet blijken, als hij van beide feiten melding maakt. Aan het slot der eigenlijke Borst-weringh - achter het werk zijn tafelspelen en vele andere gedichten gedrukt - zegt RodenburgGa naar voetnoot3): ‘Doch wederomme komende op myn voorgaende voorstel nopende de hoedaenigheydt des spelende reden-rijckerts, welcker volkomentheydt schaers is te vinden, dies niet tegenstaende mach de Kamer | |
[pagina 37]
| |
In Liefd bloeyende met reden bogen, van zo treffelijcke jonge mannen verzien te zyn, als immer op Toneel ghezien zijn gheweest, zonder eenichsins te misdoen den Italiaen, Spangiaert, Vranck oft Enghelsman. Ghelyck die Brabantsche helden oock uytmunten, desghelijckx de lof-waerde Academie, na ick onderricht ben (want ik niet kan spreken van ghezien, maer gehoort te hebben) wenschende daer in te moghen volherden, en dagelijcks vermeerderen, om de Ieughden in stichtighe en leerlycke bedryven te oefenen, zonder op hun tooneelen ontuchtighe, oft ontstichtighe bedryven te handelen.’ Deze lof-spraak op ‘In Liefde bloeyende’ en vooral op de ‘Academie’, zijn grooten vijand, pleit voor den schrijver. En na nogmaals gewaarschuwd te hebben voor het vertoonen van onzedelijke stukken en het zeggen van ongepaste dingen, waardoor fatsoenlijke menschen den schouwburg vermijden, gaat hij aldus verder: ‘Is dit niet te bejammeren! is 't niet beklaeglijck! veroorzaeckt dit niet dat de Reden-rijckkunst geraeckt in klein-achtingh? zijn deze wulpze onbesnoeyde los-hoofden geen Struyk-rovers van de glorie der Poeeten? Eyndelijck de goeden werden door zodanighe quaden veracht. Doch dit spruyt ghemeenlijck dat de hoofden van de Reden-rijckers zo strickte wetten niet en stellen, waer door zij voorkomen datter op de Toonelen niet gesproken mach werden, als 't geen de spelende Personagien voorgeschreven werdt, want lieten zij toe dat den eenen quidame oft d'ander wispeltuur, die op het Toneel komt onder deckzel van de Kluchtenaer en Bofon, alles mach zeggen wat heur voorbeeldt, zo werdt de eer en defticheydt van deze lof-waerde oeffeningh gestelt in waeg-schael van een slordigen sprekert, en werden eyndelijk van Reden-rijckers, Reden-brekers. Deze ongeregeltheyt acht ik de oorzaek te wezen dat deze loflijcke kunst gekomen is in kleenachting.’ Het is de eerste maal, dat wij deze klacht hooren. Coster liet intusschen zijn tegenstander ook geen rust. In de voorrede van zijne Isabella (1619) viel hij hem weer aan en schreefGa naar voetnoot1): ‘Mijn Heeren, dit spel heet Isabella, en daar wordt niet meerder in vertoont als hy stelt dat op eene tijt, en op eene plaats geschiet is; de lydende persoon is onnosel,Ga naar voetnoot2) daar wort niet in gerevekalt van | |
[pagina 38]
| |
byzinnigenGa naar voetnoot1) die tegens hare schaduwe schynen te spreken; nocht an de andere zyde snorcken de ontsinde dollen gene anden andere hangende redenen; elck spreeckt gangbare tale, sonder dat de Hollandsche met het lesen van uitheemsche woorden onteert wort; de waardy van yder is niet geheel, maar soo veel als den Poeet doenlick geweest is, waar genomen.’ Aristoteles, Horatius, Scaliger en Heinsius hebben de redenen aangewezen, ‘waarom dat op alle dese dinghen wel te letten is’, en hunne regelen geven ‘sulcken glans an de gedichten in de ogen der wetende anschouweren, datse walgende het hoofd ommekeeren van onse hedendaachsche vodden; veel waarder achten een goet vaars daar een geheele maant over gebloct is, als sommighe duysenden van beuselinghen in weynich uren by den anderen gekrabbelt, die zo vol letter falen, boeck-staaf falen, en koppel falen zijn, dat, al was het geheele Oceanus Iuris wit papier, zo soudet noch niet ghenoech zijn om alle de misslagen met hare ontwerringen te begapen. Ick weet wel dat oordeloose menschen, ja die de naam oock voeren van geleert, noch evenwel met hare Latijnsche knippel-veerskens zeer loffelick daar van spreecken, 't ooch hebbende alleen op het snel, en niet op het haar onbekende wel.’ Hij wenscht niemand de wet te stellen; ‘neen, dan wyse maar alleen de misbruycken aan, daar inne de dosynwerckers, haar zelven kittelende dat ze moeten lachen, zoo reuckeloos vervallen, dat ze de slechten met een zeeckere op-geblaesenheyt haere leuzen voor wat wonders in handen moffelen’. Zullen wij niet kijken naar een mooi en gezond lichaam, maar ‘met groote verwonderinge tijdt en gheldt nieusgierigh verspillen’ aan allerlei wanschepsels en misbaksels? ‘Even alleens worden de luyden ghetrocken tot verscheyden spelen, achtende, by ghebreck van verstant, 't goet voor quaat, en 't quaat dat niet een lit aan 'tlijf en heeft dat na een spel gelijckt, voor mij wat puycx’. Hij zal dan ook ‘door het ghesnater van een hoop klootjes volck den ouden goede voorgang na te treden nummer laten, maar een eenige gesonde oordelaar ten gevalle, pogen te doen alsmen doen moet, en niet ghelijck het een kudde van weet-nieten garen hadden.’ Coster verdedigt dus het classieke treurspel van Hooft en hem zelf | |
[pagina 39]
| |
tegen de romantische drama's van Rodenburg, die hij verder bespot wegens de dwaze dingen, die zij bevatten, de slechte taal, waarin zij waren gescheven en den hoogmoed van den schrijver, waarvan zij blijk geven. En al spoedig viel hij den ridder opnieuw aan in het gelegenheidsstukje de Duytsche Academie, Tot Amsterdam ghespeelt, op den eersten dach van Oegstmaend, in 't Iaar 1619, waar Jan Hen Juffrou de Eer laat sprekenGa naar voetnoot1) van ‘een deel arme neskebollen’Ga naar voetnoot2), die ‘in plaats van Poëten, een blickaars op het vlugghe paart van Pegasus gaan ryen... Ist niet een groote zotticheyt, een wonderlijcke vreucht, een onghehoorde blijtschap, dieze weet te storten int harte van een koterus,Ga naar voetnoot3) die zich zelven kan wijs maken, dat Salomon by hem zijn hooft niet op steken durf uit vreese van een kap? en dat Demosthenes, bij hem geleken, maar een haddebeck,Ga naar voetnoot4) en Cicero een stamerboutGa naar voetnoot5) is? en dat alsser questie was tusschen hem en Virgilius, wie Pegasus eerst voor zijn poort zoude kussen, dat hem de voortocht toe behoort, en arme bloet, Demosthenes heeft hy noyt ghekent, Cicero noyt verstaan, Virgilius noyt gesproken, zulcks dat hy daar pas zo veel af weet, als twee stomme zegghen dat redelick is. - Voorwaar 'tzijn onnatuurlijcke dingen die me Iuffrou de Eer weet aan te rechten, met doen, spreken en schryven, boecken int licht te brengen, oorlogen te bestemmen, schanzen te besteken, boecken pampiers te beschryven van forten, bolwercken en borstweeren, gelijck als wy der haast een wt den paers verwachten, daar de Poëten achter bewaart zullen wezen, niet anders als ofze met een borstlap van een boeckede koeck gheharnast waren.’ De laatste zin laat weder geen twijfel over, wie hier wordt aangevallen. Maar de strijdlustige dokter kon van nu af aan zijne aanvallen tegen anderen richten, want Rodenburg ging in 1619 naar Denemarken en heeft verder maar nu en dan in de Zeven Provinciën vertoefd. Er kwam dus van zelf een einde aan zijne groote werkzaamheid op dramatisch gebied, al heeft hij ook nog eenige drama's geschreven. De kamer ‘In Liefde bloeyende’ heeft hij niet vergeten. In 1623 schreef hij naar aanleiding van den mislukten aanslag op Prins Maurits een uitvoerig gedicht, met den titel: Amstels-Eglentiers Trouwe | |
[pagina 40]
| |
landsatens klacht en hertsgrondighe offer. In Liefd' bloeyende. Zijn drama Hoecx en Cabeliaws oft Hartoch Karel den Stouten, en Bataviana (1628) is zeker op de kamer vertoond, van Sigismund en Manuella, dat aan Steven Jacobsz. Vennekool is opgedragen, en evenals het vorige, uit twee deelen bestaat,Ga naar voetnoot1) weten wij dat met zekerheid.Ga naar voetnoot2) Toen Rodenburg hoorde, dat de ‘Eglentier zich met de Academie had vereenigd, schreef hij in October 1632 de Aurelia en droeg dit ‘Treur-bly-eynde’ spel op aan de regenten van het Wees- en die van het Oude-mannenhuis, terwijl hij op den titel de zinspreuken der beide kamers vereenigde.Ga naar voetnoot3) Het spel is ongedrukt gebleven. Het vertrek van Rodenburg was zonder twijfel een groote slag voor de Oude Kamer. Uit Coster's hevige aanvallen blijkt genoeg, hoezeer zijne spelen in den smaak vielen van het groote publiek. Zijne drama's zijn zeker geene meesterstukken, zij zijn in slecht Nederlandsch geschreven, maar zij vertoonden den toeschouwers eene geheel vreemde wereld. Deze toch maakten nu kennis met het schitterende Spaansche drama, dat in de allereerste plaats werd vertegenwoordigd door Lope de Vega. En al waren de vertalingen en bewerkingen van Rodenburg ook slechts eene schaduw van het oorspronkelijke, al waren de motieven door hem aan andere drama's ontleend, ook dikwijls op vreemde wijze gebruikt, zijne spelen boeiden door al het vreemde, dat er in gezien en gehoord werd. Het is dus waarlijk niet te verwonderen, dat de eenvoudige menschen, die het publiek vormden, vol bewondering waren en zich niet bijzonder ergerden aan de gebreken in den letterkundigen vorm. De dichtersstrijd diende uitvoerig behandeld te worden, omdat zij van belang is voor de geschiedenis van het Nederlandsche drama en in het bijzonder voor de tooneeltoestanden in Amsterdam. Had ‘de Eglentier’ in 1609, bij het sluiten van het Bestand, vertooningen gegeven, zij deed dat op nieuw bij het bezoek van Prins Maurits in Mei 1618. Toen de Prins, die over water de stad was binnengekomen, aan een steiger bij den Dam aan land stapte, voud hij tusschen dien steiger en de Waag een zegehaag met een Latijnsch op- | |
[pagina 41]
| |
schrift en werden daar door de kamer eenige zinnebeeldige vertooningen ten beste gegeven.Ga naar voetnoot1) Van de lotgevallen der Oude Kamer na 1618 is heel weinig bekend. Behalve de drama's van Rodenburg kent men maar enkele, die er vertoond zijn. Het zijn de kluchten Tryn van Hamborg (1617), Jan Saly (13 Nov. 1622) van D.W. Hooft, Giertje Wouters (1623) van J. Franssoon en Claes Klick (z.j.) van J. van Arp. En verder Mr. G. van der Eembd's Sophonisba (21 Sept. 1620), H. Krul's Diane (7 Febr. 1623), Ardelia en Flavioos vryagie (1629) van een onbekenden dichter, N. Fontein's Triumphs Trompet, speelsgewijs uytghebeeld op 'tveroveren van 's Hertogenbosch (1629), J. van Arp's Helle-vaert van I(u)no (19 Jan. 1631), H. Moor's Ghemaekten Geck (1631), M. van Velden's Calasieres Sterfdagh (21 Sept. 1631) en A. van Mildert's Harcilia (1 Febr. 1632), dat reeds vroeger door de Academie was opgevoerd. Van Mildert was lid der Academie, waar al zijne stukken gespeeld zijn. Heeft hij verlof gegeven, de Harcilia ook op de Oude Kamer op te voeren en dit feit zelfs te vermelden op den titel eener uitgave van dat drama? Of is de Harcilia zonder zijne voorkennis gedrukt en op het tooneel der concurreerende kamer vertoond? Krul was lid van den ‘Eglentier’, maar op den titel van den 2den druk (1631) van zijn Styrus en Ariame wordt vermeld, dat het drama zoowel door de Oude Kamer als door de Academie is opgevoerd. De Hel en Hemelvaert van Theodore en Constancy van Hendrik Moor werd op 1 April 1630 gespeeld op de Academie, maar zijn Ghemaeckten Geck werd in 1631 door de Oude Kamer vertoond. Zijn dit bewijzen van vriendschap tusschen de leden der beide kamers, of van vijandschap? Vermoedelijk van vijandschap, want in dezen zelfden tijd kwamen beide Kamers dikwijls met allerlei klachten over elkander bij de burgemeesters, o.a. over het onderhuren van tooneelspelers.Ga naar voetnoot2) Behalve de boven genoemde drama's zijn waarschijnlijk nog de Klucht van Teyl (1628), door een ongenoemde aan Pieter Roemers Visser, den secretaris der kamer, opgedragen, Krul's Helena (1629) en Cloris en Philida (1631) en de Albonus en Rosimonda | |
[pagina 42]
| |
(1631) van Jacob Struys door ‘In Liefde bloeyende’ vertoond. In 1632 kwam er een einde aan den wedijver der beide kamers; door bemiddeling der burgemeesters werden zij den 7den Juli van dat jaar vereenigd.Ga naar voetnoot1) Zoo waren dan nu de Brabantsche Kamer, de Oude Kamer en de Academie één geworden. Van een paar andere Kamers te Amsterdam is niets bekend. Brandt noemt nog eene tweede Brabantsche Kamer, ‘het Vijgeboomken’, met de zinspreuk ‘het zoet vergaaren,’Ga naar voetnoot2) maar dat is zeer waarschijnlijk eene vergissing.Ga naar voetnoot3) En Wagenaar.Ga naar voetnoot4) maakt melding van een gezelschap rederijkers, dat in 1610 aan de burgemeesters verzocht, één der zolders van de Ammunitiehuizen af te staan voor vergaderingen, en waaraan eene zolder van de Marienkerk op het Rokin voor dat doel werd aangewezen. Dat is alles, wat van deze Amsterdamsche kamers bekend is. |
|