Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg 1496-1772
(1920)–J.A. Worp– Auteursrecht onbekendDe Academie.
| ||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||
Naast deze groote plannen stonden andere, die eveneens belangrijk waren. De rederijkerskamers te Amsterdam hielden hunne vergaderingen in een lokaal, dat hun door het stadsbestuur was toegewezen, maar dat natuurlijk oorspronkelijk niet voor toneelvoorstellingen was ingericht. Coster en de zijnen lieten een schouwburg bouwen, wel is waar op zeer bescheiden voet en zonder er dien naam aan te geven, maar dan toch een gebouw, dat was ingericht voor voorstellingen. Op Coster's naam werd den 21sten Juli 1617 een erf gekocht aan de westzijde van de Keizersgracht tusschen de Beerenstraat en de Runstraat; het behoorde aan den verwer Lambracht Lambrechts,Ga naar voetnoot1) die er naast woonde en de koopsom van ƒ3300 als hypotheek op het gebouw liet staan voor eene rente van 6¼%Ga naar voetnoot2); het geld, dat noodig was voor het bouwen, werd bijeengebracht door Coster en door eenige ‘liefhebbers der poëzie’, die daarvoor het recht verwierven de voorstellingen bij te wonen en met hun gezelschap goede plaatsen te bezetten.Ga naar voetnoot3) Het stuk grond was 17 meter breed en | ||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||
42 meter diep. Er werd een houten gebouw op gezet, met een dak, zooals nu nog de boerenhofsteden in de buurt van Alkmaar hebben. De eerste steen - van de fundamenten? - werd den 1sten Augustus 1617 gelegd. Er werd dus wel vaart achter gezet. Er bestaat geene beschrijving van dezen eersten vasten schouwburg te Amsterdam, maar wel eene prent van dat gedeelte van de Keizersgracht, waar hij was opgetrokken.Ga naar voetnoot1) Het gebouw zelf was van de straat gescheiden door twee huizen, die zeer ondiep waren; naast die huizen was een muur met een poort, die toegang gaf tot een plaatsje. Tusschen de twee ondiepe huizen en de eigenlijke schouwburg was een klein houten gebouwtje gezet, dat waarschijnlijk voor bergplaats diende;Ga naar voetnoot2) recht tegenover de poort was een ander gebouwtje, waar zeker de entrée werd betaald en de ingang naar de zaal was.Ga naar voetnoot3) Op de prent zijn slechts enkele ramen van de zaal te zien, die hoog waren aangebracht.Ga naar voetnoot4) Het is niet zeker, op welken datum de ‘Academie’ is ingewijd, maar waarschijnlijk had het plaats in het laatst van September 1617. Het geschiedde met een spel van Suffridus Sixtinus, Apollo over de inwydinghe van de Nederlandsche Academie, de Byekorf,Ga naar voetnoot5) waarin de grootsche plannen der nieuwe vereeniging worden ontvouwd. Apollo en de Muzen zijn uit Athene gevlucht en naar Amsterdam gekomen, waar zij vriendelijk zijn ontvangen door de burgerij, en de god zegt tot de Muzen: ‘Maer ghy (opdat men u oock mach als dankbre prysen)
Zult haer in wetenschap en konsten onderwysen;
Ghy Clio wat geschiet is in voorleden tyden,
Wat land oft volck oyt was. Euterpe daer besyden
Leert haer de Reecken-konst en al u metery
Van diept', van lengd', van breet, van hoeck, van hooght, van zij.
| ||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||
Wat vrucht den Ackerman can hebben met ghenuchten
Leert haer Thalia, in u lachelyke cluchten,
In bootzen grillich, en bootzeghe grillen. Ghy,
Melpomene, ryst, op myn zuster niet zoo bly
Als deez', leert dit volck de droeve treurgedichten
.......................
Polymnia, u lier grypt u in teedre handen,
Sticht en vermaeckt daer mee d'inwoonders van deez' landen,
En ghy, Terpsichore, u wit yvooren Luyt
.....................
Erato, dat men mach u moet en harte prijzen,
Dat noyt (zoo veer mij heught) in deughts belooning sweeck.
Urania, leert ghy haer dwaelen in de streeck
Van 't luysternaau compas, de teeckenen, starren, poolen
En wat den Hemel haer van toekompst hout verholen
Van sons- en maeneclips, of windt of reeghen. Ghy,
Calliope, aen den dagh brenght uwe rymery’.
De Muzen zeggen hare hulp toe en beschrijven uitvoerig, wat zij zullen doen, om de burgerij in wetenschappen en kunsten te onderwijzen. Melpomene en Thalia spreken het laatst, Thalia in Hollandsch dialect, wat verklaart wordt door de volgende kantteekening: ‘Dat wij Thalia hier in voeren spreeckende recht Hollants, geschiet omn daer mee te bewysen dat zij haere cluchten en boerterijen in de oude Hollantsche spraeck (die daer in zeer bevallijck is) op onz' tooneel altijt sal voortbrengen’. Na dit spel werd G. Hogendorp's Treur-spel van de Moordt, begaen aen Wilhem by der Gratie Gods, Prince van Oraengien, opgevoerd. De schrijver, die behoorde tot de lijfwacht van Prins Maurits en lid was van de Delftsche rederijkerskamer ‘De Raapenbloem’, had zijn drama, dat reerds in Juni 1617 in den Haag was vertoond, aan den Prins opgedragen. De inkleeding en de stof van zijn drama had de schrijver ontleend aan de Auriacus sive libertas sancta (1602) van Daniël Heinsius, waaruit hij de Furiën en eenige allegorieën, o.a. ‘d'Inquisitie’ overnam. Het stuk is in vijf bedrijven verdeeld, heeft reizangen en toont ook in andere opzichten navolging van het classieke treurspel. Den volgenden dag werd Hooft's Warenar opgevoerd en kort daarna Coster's Polyxena.Ga naar voetnoot1) | ||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||
Hoe zag het tooneel er uit, waarop deze drama's werden gespeeld? Om die vraag te beantwoorden, is eene vrij uitvoerige uitweiding noodig. In het begin der 17de eeuw was het tooneel geheel gelijk aan dat der bijbelsche, classieke en andere drama's der vorige eeuw, dus eigenlijk gelijk aan dat der Middeleeuwen. De verschillende plaatsen, waar de handeling van een drama voorviel, waren naast elkander. Dat blijkt volkomen uit de uitvoerige aanwijzingen, die de Leidsche rederijker Jacob Duym aan elk zijner drama's déed voorafgaan.Ga naar voetnoot1) Wie Den Spieghel der Eerbaerheyt wil opvoeren, zal, zegt hij in zijn ‘cort onderricht’, ‘het Raduys, Toneel, of soot sommighe noemen, den Speel-waghen, so maken, dat des Coninx Hof come naest het midden op d'een zijde, ende int midden sal ghestelt worden eenen troon, ende een stoel daer in, twee of drie stappen hooch staende. In desen stoel sal den Coninck sitten... Het huys van Elips sal staen so verre op d'ander zijde alst moghelick zy’. Voor Den Spieghel der Liefde zal men ‘int midden maken de Raets-camer, die men met gordijnen open ende toe sal schuyven, daer den Raet in sal sitten...; op d'een zijde int uyterste vant Toneel sal staen het huys van Miltiades... op de andere zijde, oock op 'tuyterst sal staen de ghevangenis’, die ‘moet zijn boven open met geschilderde yseren tralien.’ Den Spieghel der Rechivoordering vereischte eveneens een ‘Raetscamer int midden’ met gordijnen er voor; ‘op d'een zijde byna op 'tuyterste sal staen het huys van Iulia, daer oock een camer moet zijn met gordijnen open ende toe schuyvende... op d'ander zijde byna op 'tuyterste sal staen het huys van den jongen Saleneus. In Den Spieghel der Getrouwicheyt moest aan de eene zijde zijn de ‘gedaente van een stadt’, ‘hebbende een poorte, ende van binnen bancken daer de crijchslieden die de stadt verweiren, mogen op staen’, aan de andere zijde ‘des Keysers tente’, en het overige gedeelte van het tooneel moest de legerplaats voorstellen; ‘men sal’, zegt de schrijver, ‘ontrent des Keysers tente hier ende daer wat groene tacken als boomen planten, als groen velt ende bosschagien’. In Den Spieghel der Reynicheyt gaf het tooneel het huis van Aristoclides, | ||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||
dat van Stymphalis en den tempel van Diana te zien, in Den Spieghel des Hoochmoets eene verbrande stad, een toren, het huis van Calchas en eene kamer. Men kan zich volgens die beschrijving het tooneel op twee wijzen voorstellen: óf dat al het decoratief was aangebracht tegen de achterzijde van het tooneel, óf dat het decoratief niet alleen den achterkant, maar ook de beide zijden van het tooneel bedekte. In het eerste geval vormde b.v. bij het opvoeren van Den Spieghel der Eerbaerheyt het hof, de troon en het huis van Elips ongeveer eene rechte lijn, in het andere was de troon geplaatst tegen de achterzijde van het tooneel en sprongen het hof aan den éénen en het huis van Elips aan den anderen kant vooruit, zoodat zij de twee zijden van het tooneel innamen en de plaats bekleedden van onze tegenwoordige zijschermen. De drama's, die in Duym's Ghedenck-boeck (1606) zijn opgenomen, moesten ongeveer op dezelfde wijze worden vertoond, als die in zijn Spieghelboeck, maar de inrichting van het tooneel is niet altijd even duidelijk beschreven. In eenige dier drama's werd o.a. eene kamer voorgesteld, die door een gordijn kon worden afgesloten, en zelfs Andromeda, die aan de rots gebonden is, werd op die wijze voor het oog der toeschouwers verborgen, ‘om de Maeght te verlichten, als sy niet en speelt’. Bij het vertoonen van de Benoude belegeringh der stad Leyden zag man de stad, den stadsmuur, het dorp Zoeterwoude en de schansen van Lammen en van Boschhuizen. In het drama van Het innemen des Casteels van Breda zag men de stad, het kasteel en de plaats, waar Maurits, Héraugière en anderen het stoute plan beramen. Vóór Koningh Reynier van Norwegen ende de schoone Langerta van Van Wassenburgh, een drama, dat tusschen 1610 en 1614 moet zijn gedrukt, zegt de schrijver: ‘Het Tooneel van dit spel moet hebben drie Wt-comsten, 'T eerste Denemercken, 'T tweede Sweden, 'T derde Noorweghen’, en bedoelde daarmede niet de onderafdeelingen van een bedrijf - zulke ‘wt-comsten’ zijn er 20 in het stuk - maar openingen in den achterwand of in achterwand en zijwanden van het tooneel, die met de er voor en er achter liggende ruimten de drie koninkrijken moesten voorstellen. Dat blijkt uit de volgende tooneel-aanwijzingen: ‘Den Heraut gaet binnen in Noorweghen’, ‘Den | ||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||
Heraut kyckt in Noorweghen’, ‘Den Koninck van Denemercken comt wt Denemercken achter in Noorweghen’, ‘De Koning gaat binnen in Noorweghen ende comt met zijn Bagagien en volck wt, ende treckt in Sweden’, ‘De Koning gaat binnen in Sweden.’ De verschillende plaatsen der handeling waren dus ook hier te gelijk voor den toeschouwer zichtbaar, het is niet onwaarschijnlijk, dat zij door bordjes werden aangewezen. Wanneer Hooft's Achilles ende Polyxena (1598) werd opgevoerd, zag men dus waarschijnlijk aan de ééne zijde van het tooneel den stadsmuur van Troje met eene poort, en aan den anderen kant de legerplaats der Grieken. Als toch in het 2de bedrijf Helena aan Priamus, op den muur gezeten, de Grieksche helden wijst, moedigt intusschen Agamemnon zijne troepen aan. Ook spreekt Achilles een paar keeren met Automedon, die dadelijk daarna den wachter op den muur aanroept. Tusschen stad en legerplaats zag men zeker ‘Apollos wout’. Bijt Bredero's Roderick ende Alphonsus (1611) zag de toeschouwer, wanneer er gordijnen waren weggeschoven, niet alleen in het huis van Elisabeth - in het eerste bedrijf spreekt zij ook ‘boven uyt het venster’ - maar tevens in het paleis van den Koning. Het tooneel was dus geheel gelijk aan dat van de Middeleeuwen. De verschillende plaatsen der handeling waren naast elkander; er waren geene schermen in de latere beteekenis van het woord, maar de zoogenaamde ‘mansiones’ (woningen) waren ‘van berderenGa naar voetnoot1) licht af geschoten, ende wat geschildert’, zooals Duym zegt in het ‘cort onderricht’ voor één zijner drama's. Om een bosch voor te stellen, ging men ‘hier ende daer wat groene tacken als boomen planten, als groen velt ende bosschagien’. Men kan zich het best eene voorstelling er van maken, hoe zulk een tooneel er moet hebben uitgezien door de beschrijving en de prenten van het decoratief in het Hôtel de Bourgogne, één der Parijsche schouwburgen, uit de jaren 1633 tot 1636.Ga naar voetnoot2) Op ééne dier | ||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||
teekeningenGa naar voetnoot1) ziet men achter op het tooneel een prachtig bed met gordijnen, dat bijna den geheelen achtergrond inneemt. Aan de linkerzijde van het tooneel, het dichtst bij de toeschouwers, is, ‘eene oude vesting, waar men eene kleine boot bij kan plaatsen; de vesting moet eene holte hebben die manshoog is, waar de boot uitkomt. Rondom die vesting moet eene zee zijn ter hoogte van 2 voet en 8 duim en naast de vesting een kerkhof met een steenen toren, die gebroken en gebogen is.’ Dan volgen - het is beter verder niet de woorden der beschrijving te vertalen, die een veel te grootsch denkbeeld geven van dit decoratief - drie graftomben en een vierkant gebouw met een groot raam. Dat gebouw sluit aan bij den achtergrond. Aan den rechterkant, het dichtst bij de toeschouwers, zijn eenige boomen, ‘met appels, peren en dwaallichten’; daarop volgt een vierkant vertrek, naar twee zijden open, waarin men schilderijen ziet. Het is de winkel van een schilder, die weer aansluit bij den achterkant van het tooneel. Het tooneel is bij het proscenium veel breeder dan aan den achterkant en heeft dus den vorm van een trapezium. Op eene andere teekening,Ga naar voetnoot2) die het decoratief voorstelt van Théophile's Pyrame et Thisbée ziet men op den achtergrond een muur met eene balustrade en een monumentalen trap; aan beide zijden sluit zich daarbij een gebouw aan. Naast dat gebouw, dichter bij de toeschouwers, zijn aan den éénen kant boomen, eene fontein, een graf en eene grot te zien, aan den anderen kant boomen en eene tweede grot. Op eene derde teekeningGa naar voetnoot3) ziet men een geschilderd achterscherm, waarop eene straat in perspectief is afgebeeld met eene poort aan het einde. Aan beide zijden sluit zich daarbij een vierkant gebouw, met deur en loofwerk, aan. Dichter bij het proscenium is | ||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||
aan de ééne zijde een dergelijk gebouw met eene deur en eene balustrade op het platte dak, aan de andere zijde eene grot(?) met boomen vóór den ingang. Zoo was dus in de jaren 1633 tot 1636 het decoratief van den voornaamsten Parijschen schouwburg; het komt overeen met hetgeen wij weten van het decoratief, dat men in de eerste jaren der 17de eeuw in ons land gebruikte. Alleen is het niet zeker, of bij ons het docoratief drie zijden van het tooneel innam, of slechts eene enkele, den achtergrond. Voor onze kennis van het tooneel der Academie hebben wij twee bronnen, eene prent en een inventaris. De prent is van Klaas Jansz. VisscherGa naar voetnoot1) en gemaakt bij de viering van het eerste jaarfeest der Academie op 1 Augustus 1618; de dag van het leggen van den eersten steen werd n.l. beschouwd als de jaardag der vereeniging. Het tooneel springt aan de beide zijden iets vooruit, want in het midden werd een gedeelte van het proscenium afgenomen door twee trappen - men ziet daarvan op de prent de bovenste trede - die van den bak naar het proscenium voerden. Bij de hoeken, die daardoor gevormd werden, stonden twee beelden, aan de ééne zijde eene vrouw met een krans op het hoofd, in de rechterhand een zwaard en in de linkerhand een boek, waarin men de woorden las: Redenen rijcklijc
Ivert men blijcklijc,
aan de andere zijde een oud man met een houten been.Ga naar voetnoot2) Aan den balk boven het tooneel was in het midden het blazoen der Academie, een bijenkorf met het woord Yver.Ga naar voetnoot3) Sedert 1630 versierde een borstbeeld van Frederik Hendrik het tooneel.Ga naar voetnoot4) Zooals blijkt uit de figuurtjes, die op de prent staan afgebeeld, geeft zij ons een tafereel te zien uit het gelegenheidsstukje Gheselschap der | ||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||
Goden vergaert op de ghewenste bruyloft van Apollo ... met de eenighe en eerste Nederduytsche Academie (1618). Het tooneel stelt een bosch- en bergachtig landschap voor; op den voorgrond staan aan beide zijden hooge boomen. De berg - de Parnassus - in het bosch en de hut, die men ziet, waren waarschijnlijk op het achterdoek geschilderd. Maar in elk geval brengt de prent ons niet verder, omdat in het gelegenheidsstukje de eenheid van plaats wordt gehuldigd. Misschien was de hut, die men aan de linkerzijde ziet en waarvoor de Muzen zitten, van planken gemaakt. In de acte van den verkoop der Academie, die op 19 Aug. 1622 plaats had, wordt de volgende ‘toestel’ genoemd:Ga naar voetnoot1) ‘alle de geschilderde omdraeyende doecken op het tooneel synde, 22 waepenen van de voornaemste Princen op ovaelen geschildert, 9 viercante waepenen van de Vnye en ses princen waepenen op doeck, 2 groote schilden, daer de lampen aen hangen, aen d'ander syde geschildert, met haer blocx ende coorden, het daelende hemelwerck met syn kaapstangen, koorden ende blocks, 3 taeffels die het plein omreycken met haer schragen ende bancken, noch een minder taeffel met 2 schragen, 3 stucken daer het toneel mede vergroot wert, een gevangen deur tralys gewys gemaect, 2 groote houten tralien in 't spel van Herzilia gemaeckt, de blaffetuiren gemaeckt tot hemelwerck, 2 groote swarte linnen gordijnen daer 't toneel mede werd geslooten, alle de losse deelen op de hoochste solderinge, 't graf van Acheluts [Achilles], de triumphwagen, 't viercante outaertjen, vormen van tienewerck, op ten solder leggende.’ Wij hebben hier in de allereerste plaats te letten op ‘alle de geschilderde omdraeyende doecken op het toneel synde’. Men kan hier moeilijk aan iets anders denken dan aan eene soort van periacta, reeds door de Grieken gebruikt en die onze veel Latijn lezende voorouders zeker uit Vitruvius (V, 6) haddden leeren kennen. Bij Grieken en Romeinen waren de ‘periacta’ machines in den vorm van een driehoekig prisma, die om eene spil draaiden; de drie zijden er van waren verschillend beschilderd. Men kan zich echter ‘de omdraeyende doecken’ ook voorstellen als een enkel raam van latwerk, dat | ||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||
om eene spil draaide en aan beide zijden bespannen was met beschilderd doek. Dienden nu die ‘doecken’ als zijschermen, of voor iets anders? Waarschijnlijk niet als zijschermen, zooals wij ze kennen. Wij weten uit het voorspel van Coster's Tiisken van der Schilden (1615), dat op de Oude Kamer de leden, die niet meespeelden, zitplaatsen hadden ter zijde van het tooneel.Ga naar voetnoot1) En, volgens de prent, waar trappen uit den bak naar het tooneel voerden, was dat op de Academie evenzoo. Waar aan beide zijden van het ondiepe tooneel zitplaatsen waren, kunnen er moeilijk vele zijschermen zijn geweest. Op de prent van 1618 ziet men in elk geval vóór op het tooneel aan beide zijden hooge boomen. Maar die ‘omdraeyende doecken’ dienden zeker grootendeels, om den achtergrond van het tooneel te bedekken. Op twee afbeeldingen van het tooneel, dat voor het opvoeren van misteries werd gebruikt, is op den achtergrond decoratief aangebracht. Op het tooneel, waar in 1539 en 1561 te Gent en te Antwerpen zinnespelen werden vertoond, wordt de achtergrond ingenomen door een soort van monumentaal gebouw. In de drama's van Duym was het decoratief zoo niet geheel, dan toch voor het grootste gedeelte op den achtergrond van het tooneel aangebracht en op de prent van 1618 is een achterscherm. Nu wordt bij den inventaris van de Academie in het geheel geen gewag gemaakt van achterschermen; men mag dus aannemen, dat ‘de omdraeyende doecken’ in de eerste plaats voor dat doel gebruikt zijn. Op het tooneel der Academie waren dus schermen. Maar was nu tevens geheel gebroken met den ouden trant van tooneelversiering? Waren er in het geheel geene houten gebouwtjes en geene echte boomen meer op het tooneel? Waren de plaatsen der handeling niet | ||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||
meer allen te gelijk zichtbaar en werd het decoratief bij elk bedrijf en bij elke ‘uytkomst’ veranderd, wanneer het noodig was? Het is niet waarschijnlijk, dat de groote verandering van het decoratief van het Middeleeuwsche geestelijk drama tot dat van het drama der renaissance met één slag op het tooneel der Academie tot stand is gekomen. In de drama's van Duym (1600) werden heusche boomen op het tooneel gebracht, om een bosch voor te stellen, in den Schouwburg van 1638 eveneens. Zou het in de jaren 1617-1638 in Coster's Academie anders zijn geweest? In de drama's van Duym waren de plaatsen der handeling nog naast elkander, in den Schouwburg van 1638 achter elkander. Zou in de jaren 1617-1638 het decoratief op de Academie bij elk bedrijf veranderd zijn? Dat is zeer onwaarschijnlijk.Ga naar voetnoot1) Wat was er al niet voor noodig, om de drama's van Hooft, Bredero en Coster, geschreven, om op het oude tooneel vertoond te worden, op te voeren op de nieuwe manier, met steeds veranderend decoratief! Waarschijnlijk is dus het decoratief van Coster's Academie een middending geweest tusschen oud en nieuw. Twee of drie van die ‘omdraeyende doecken’ zullen, naast elkander geplaatst, samen het achterscherm hebben gevormd. Wanneer b.v. op het eene doek eene stadsmuur, op het tweede een bosch en op het derde eene legerplaats was geschilderd, dan had men de decoratie van Hooft's Achilles en Polyxena. Werden de drie doeken omgedraaid, dan zag men b.v. naast elkander een huis, een tuin en een tempel. Met een betrekkelijk klein aantal van zulke schermen kon men dus allerlei veranderingen aanbrengen en o.a. ook het geheele tooneel als ééne localiteit aanwijzen, zooals op de prent van 1618: Dat er nu en dan ook nog houten huizen op het tooneel werden geplaatst, is zeer waarschijnlijk; men zou b.v. moeilijk Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus hebben kunnen opvoeren met een telkens | ||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||
veranderend decoratief. Ook de Spaanschen Brabander kan nauwelijks alleen met schermen ten tooneele zijn gebracht. In het gelegenheidsstukje Duytsche Academie (1619) van Coster zegt Melpomene,Ga naar voetnoot1) na eerst over de tooneelcostumes te hebben gesproken: ‘en wat daer meer van doen
Tot wtvoert is geweest dat hebben wy doen snyen
Beelthouwers wt het hout, de schilders schilderyen
Gheverght te maken, en 't alles wel volbracht
Door haer kunstrijcke hant, wat haer vernuft bedacht’.
Dus niet alleen schilders, maar ook beeldhouwers hadden gewerkt aan het decoratief, zeker aan ‘alle de losse deelen op de hoochste solderinge’ liggende, die in den inventaris genoemd worden en heel goed gebruikt kunnen zijn voor het ineenzetten der ouderwetsche ‘mansiones’. Nog een enkel woord over de verdere stukken in den inventaris genoemd. De wapens van vorsten en van de Provincies dienden natuurlijk tot versiering van het tooneel. De hanglampen werden zeker op het tooneel gebruikt, maar op welke wijze, is niet duidelijk. ‘Het daelende hemelwerck’ diende voor de verschijning van goden. De ‘3 taeffels die het plein omreycken’ stonden misschien tegen de drie wanden, die de ruimte van het tooneel begrensden, en dienden dan voor de costumes, die de spelers aantrokken. Als het tooneel vergroot moest worden, werd het waarschijnlijk naar den kant van de zaal uitgebouwd. De Harcilia, waarvoor twee ‘groote houten tralien’ werden gebruikt, was een drama van A. van Mildert, dat eerst in 1632 gedrukt werd; er komt eene gevangenis in voor. ‘De blaffetuiren gemaeckt tot hemelwerck’ waren zeker chassinetten; ‘blaeffetueren’ toch zijn papieren vensters. De zwarte linnen gordijnen, die het tooneel afsloten, werden open en dicht geschoven. Het graf van Achilles werd gebruikt in Coster's Polyxena, het altaartje in zijne Iphigenia.
In het stukje van Sixtinus, waarmede de Academie werd ingewijd, werd gezegd, dat de nieuwe instelling voor ‘de Armen’ ‘voorderlijck’ zou zijn. De inkomsten van de voorstellingen der Oude Kamer | ||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||
kwamen, na aftrek der onkosten, ten goede aan het Oude Mannenhuis; Coster sloot nu den 23sten September 1617 een contract met de regenten van het Weeshuis, waarbij bepaald werd, dat dit gedurende de eerste zes jaren ⅓ zou ontvangen der ‘proffijten van de speelen en andere oeffeningen’, en Coster, aan wien het gebouw, de geheele inventaris en de costumes behoorden, ⅔. Na die zes jaren zouden beide partijen ieder de helft krijgen. De regenten van het Weeshuis zouden verder de entrée-prijzen doen innen en de winst verdeelen.Ga naar voetnoot1) De voorstellingen waren dus begonnen en al spoedig werden ook eenige wetenschappelijke lessen gegeven. Sibrant Hanssen Cardinael doceerde wiskunde en Jan Thonis Hebreeuwsch; beide waren menist. Dat was eene verzwarende omstandigheid in het oog van den Kerkeraad, die de nieuwe inrichting toch al niet welgezind was. Den 30sten November werd in de vergadering van dat college dan ook gesproken, ‘nopende de nieuwe (soo men secht) Academie gelegen in der nieustadt, datter twee openbare professoren heetten te wesen, een in Arithmetica, genaemt Sibrant Hanssen, Mennonist, ende Jan Thonis, oock een afvallich Mennonist, in de Hebreeuwsche spraecke; datter oock eenighe spelen van Commedien ghespeelt worden, die niet en connen profijtelijck of stichtelijck sijn’. En er werd besloten, dat men ‘bij de E.E. Burgemeesteren neerstelick sal aenhouden, opdat dit alles behoorlijck door haer E[dele]s. Authoriteit soude mogen afgeschaft ende geweert worden’.Ga naar voetnoot2) Wij zullen ons niet verdiepen in de quaestie, of de afkeuring, die de kerkeraad uitspreekt over de spelen, kon slaan op Coster's Iphigenia (1617), die dan den 1sten November vertoond zou zijn;Ga naar voetnoot3) de quaestie | ||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||
is niet uit te maken, voordat ons nieuwe gegevens ter beschikking staan. In elk geval had hij nu de orthodoxe dominees aan den hals en dat wilde in dien tijd heel wat zeggen. Want het misbruik in die jaren van den kansel gemaakt, het aansporen en verwekken van oproer, om toch maar alle macht van de burgerlijke overheid te vernietigen en haar zelf in handen te krijgen, was erger dan ooit. Coster werd dus niet alleen in den letterkundigen strijd betrokken tegen Rodenburg en de zijnen, maar moest zich ook met hand en tand verweren tegen de kerkelijke heeren. Gelukkig was hij niet voor een klein geruchtje vervaard. Den 29sten Maart 1618 kregen Ds. Plancius en Ds. Trigland de opdracht van den Kerkeraad, opnieuw bij de burgemeesters aan te dringen op het sluiten der Academie. Zij deelden in de volgende vergadering mede ‘hoe de Heeren hadden verclaert misnoegen te hebben over soodaenighe ontuchtigheden, ende dat sy daerop letten souden, dattet soude geweert worden.’ Prins Maurits, die in Mei van dat jaar den landdag van Overijsel had bijgewoond, zeilde van Kampen naar Amsterdam, maar werd eerst te Muiden ontvangen door Hooft. Deze had de leden der Academie voor deze gelegenheid laten overkomen, die in de groote zaal van het slot Coster's Isabella voor den Prins opvoerden.Ga naar voetnoot1) En toen Maurits den 23sten Mei te Amsterdam aankwam, zag hij niet alleen de vertooningen van de Oude en de Brabantsche Kamer op zegeboogen,Ga naar voetnoot2) maar werd ook op eigenaardige wijze geëerd door de Academie. Uit de ramen van het Prinsenhof zag hij tien schuiten voorbijvaren, eerst eene schuit met trompetters en trommelslagers, dan acht schuiten, die met een oranjesnoer, 180 el lang, verbonden waren. In de voorste was Prins Willem, gekleed als Mars, omringd van ‘goeden Raadt,’ ‘ware Godsdienst’ en ‘Heyligh Wereltlijck Recht;’ de Prins beschermde hen tegen ‘Afgoderye,’ ‘Ongerechticheyt,’ ‘Haat,’ ‘Na-yveringhe’ en ‘Opgeblasentheyt,’ ‘die onder de voeten des grooten Heldts vertreden laghen.’ ‘Zuyvere Godsdienst’ en ‘Onghevalste Gherechticheyt’ hielden samen den Oranjeband vast, die bevestigd was aan het wapen van den Prins, dat zij samen omhoog | ||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||
tilden. De zeven volgende schuiten bevatten een man en eene vrouw, ‘zeer rijckelijck gekleedt’, die den Oranjeband vasthielden en het wapen eener provincie. In de laatste schuit was o.a. eene vrouw, die de Academie voorstelde, met haar wapen de ‘Bye-korf’ en hare kenspreuk, en verder muziek en een koor van meisjes, dat den Prins een welkomstlied toezong.Ga naar voetnoot1) Het plan was in een oogenblik ontworpen en snel uitgevoerd,Ga naar voetnoot2) want de Academie was niet, als de andere kamers, uitgenoodigd. Den volgenden dag werden, op verzoek van de burgemeesters, vertooningen gegeven ter eere van den Prins in de Academie. Het lokaal was ‘ghestoffeert met alderleye frayicheydt’ en rondom met tapijten behangen, terwijl de vloer met rood laken bedekt was. Zij hadden tot onderwerp het kwaad, dat de Spanjaarden aan deze landen hadden berokkend, en de diensten, die het huis van Nassau er aan had bewezen, alle opgehelderd door gedichten van Coster. In 9 van de 14 vertooningen was Maurits de hoofdpersoon; het aantal der vertooners was honderd. Daarna werd Hooft's Geeraerdt van Velsen voor den Prins opgevoerd. En er was ‘lieffelijcke Musijc’ van 6, zegge zes speellui. Het feest werd bijgewoond door den magistraat, vele raadsleden, edelen en de aanzienlijkste burgers van Amsterdam.Ga naar voetnoot3) En toen de Prins den 25sten Mei vertrok, vond hij aan den Overtoom weer 20 schuiten met vertooningen door de leden der Academie, en ook dat weer ‘uit last van Burgemeesteren.’Ga naar voetnoot4) De leden van den Kerkeraad moeten zich dood geërgerd hebben. Was dat nu het antwoord op de klacht, die zij met zoo veel ernst nog geen twee maanden geleden hadden ingebracht? Vermoedelijk heeft Coster in zijn vuistje gelachen, omdat de burgemeesters juist de Academie hadden uitgekozen, om den Prins op verschillende wijze te eeren, en omdat de Heeren van den Kerkeraad nu zulk een pover figuur maakten. Door de Academie zijn in het eerste jaar van haar bestaan zeker verschillende drama's van Hooft, Coster en Bredero opnieuw of | ||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||
voor het eerst opgevoerd. Nieuw waren in elk geval Bredero's Spaanschen Brabander en Coster's Polyxena en Isabella, misschien ook Hooft's Baeto. Verder werden de klucht van Claes Kloet van N. Biestkens in 1617, A. van Mildert's Virginias Treur-spel (1618) - zijn Harcilia is ook voor September 1622 opgevoerd - en LucretiaGa naar voetnoot1) gespeeld; het laatste treurspel is niet tot ons gekomen. De Academie heeft, evenals vroeger de Oude Kamer, Nieuw-Jaerlieden uitgegeven in de jaren 1618-1622; in elk van die kleine bundeltjes staan verschillende verzen, deels met de spreuk, deels met den naam van den dichter onderteekend. Wij leeren daaruit den naam van verschillende leden der vereeniging kennen.Ga naar voetnoot2) De 1sten Augustus 1618, juist een jaar, nadat de eerste steen van het gebouw gelegd was, vierde de Academie feest met de opvoering van het gelegenheidsstukje Ghezelchap der Goden op de Bruyloft van Apollo met de AcademieGa naar voetnoot3); het werd gedrukt bij Nicolaas Biestkens, een lid der vereeniging, aan wien op 31 Juli het recht was toegekend, alles van de Academie te drukken.Ga naar voetnoot4) Het Ghezelschap der Goden ... het is niet zeker, of Coster er de dichter van is, of een ander - heeft den volgenden inhoud: Na een lange lofrede op geleerdheid, die zooveel meer waard is dan goud, vraagt Apollo de Academie ten huwelijk. De goden komen op de bruiloft en bieden hunne gelukwenschen aan en de Muzen voegen de hare daaraan toe: ‘Euterpe.
Gheluck en voorspoet wensch ick u in alle' uw dingen.
Hollantsche Volck, hoe noecht u aen mijn oeffeningen,
Die ick in 't werck gestelt heb dit voorleden Iaer,
Door een die 'k in mijn schoot ghekoestert had? die daer
Een onwis tal u wis en ree te kennen leerde,
Als ghy myn oeffen-plaets meewaerdelijck vereerde
In zulcken menicht dat ghy hier op eene tijt
Van zulcke tweemael duyst en meer gherekent zijt,
Die d'oeffening altsaem van myne konst betrachten
| ||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||
Met naersticheyt. Valsch zalmen dan deez' lieden achten
Voor konsten-haters. Ghevalt u mijn arrebeyt,
Ghelijck als my ghenoegt aen uwe naersticheyt,
Zoo zal ick meer als wel, in 't Iaer dat nu verlèden
Is, mynen arrebeyt tot uwer dienst besteden.
Vraegt yemant waerom dat mijn oef'ning word' gestaect?
Dat spel had ons de Nijt met haer vergift ghemaect’.
Deze woorden slaan op de voorlezingen van Sibrant Hanssen Cardinael over wiskunde, die een zeer groot aantal toehoorders hadden getrokken, meer dan tweeduizend, wordt gezegd, maar dit is eene dichterlijke vrijheid, want het kleine zaaltje der Academie kon op verre na zoovele menschen niet bevatten. Het schijnt, dat die voorlezingen gestaakt waren, zeker ten gevolge van de klachten van den Kerkeraad, maar dat het plan bestond er nu weer mee te beginnen. Dan treedt Urania op: ‘Ghy Maegden
En Iongelingen fier, de Nijt (waer van ghewaeghde
Mijn lieve Suster) van afgunstich bloet en stam,
Was d'oorzaeck oock dat 't aen mijn oeff'ning niet en quam,
Die ick te leeren was verbonden met beloften
Aan u’.
Men heeft verteld, dat hare beloften valsch waren, maar zij zal ze vervullen en ‘wacht maer na bequame tijt’. Van de voorlezingen over sterrenkunde was dus nog niets gekomen. Terpsichore belooft over Grieksche wijsbegeerte te zullen spreken, maar Clio klaagt weer: ‘De tijt-Registers te ontvouwen
Had ick u, Hollantsch' Volck, belooft 't voorleden Iaer,
En daer en quam noch werck, noch werck gelijcken naer.
Dit leytmen my te last. Maer ey doch om wat reden?
Heb ick niet alle tijt ghepoogt met vlytichede
Mijn Konst te oeff'nen? Neen, geeft eer de Nijt de schult
Die my versteurt heeft, en hebt voor een tijt ghedult’.
Polyhymnia, Calliope, die het bezoek van Maurits herdenkt, Melpomene en Thalia klagen niet. Dan verschijnen Themis en Aesculapius; de eerste zegt: ‘'s Volcx hooghste heyl dat is gheleghen in de wetten,
En deez' zal ick u diep inde gemoeden setten.
Hollandtsche Volck ick sal u leeren onderscheyt
Tusschen het ongherechte en de gerechticheyt.
....................
| ||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||
......... Ghy borghers, by zo veer
Dat myne wetenschap uw leer-lust kan vernoeghen
Zo moet ghy u eerst na dees drie gheboden voeghen;
Leeft eerlijck, quetst geen mensch oock met geen lachter-woort
En eyghent yeder toe het gheen hem eyghen hoort.
....................
....... Ick zal u dan aller landen wetten
Vythegghen t'uwer dienst. Hoe dat uyt Grieckenlant
De Wet-gheleertheyt is te Romen voort-gheplant;
Waer 't eyndeloose werck met Keyserlijcke banden
By een ghebonden is door Keyserlijcke handen’.
En Aesculapius spoort aan, zijne kunst te leeren. In weerwil van alle tegenwerking gaf Coster dus zijn plan niet op, om wetenschappelijke voordrachten in de Academie te doen houden, en kwam zelfs met veel uitgebreider programma voor den dag. Niet lang na deze feestviering leden de vereeniging en Coster vooral een zwaar verlies; den 23sten Augustus 1618 stierf Bredero, de geniale jonge man, die nog zoo veel voor onze letterkunde had kunnen doen. Met hem was Coster's grootste steun in de Academie heengegaan. En hij had steun noodig, want het volgende jaar werd de Academie van verschillende zijden aangevallen. Den 29sten Maart 1619 zond de Kerkeraad Ds. Rolandus en een ouderling naar de burgemeesters, met het verzoek de Academie meer in toom te houden, ‘alsoo men dagelijcx verneemt, dat in haere spelen groote ongebondentheyt gepleecht wort in woorden, gebaerden ende anderszins tot groote ontstichtinge ende quetsinge der eerbaeren.’Ga naar voetnoot1) Van de stukken, die van 1618-1619 zijn opgevoerd, is geen ander bekend dan Starter's klucht Jan Soetekauw, die den 21sten September 1618 voor het eerst vertoond is en zeker niet uitmunt door kieschheid. Maar er was meer. Het schijnt, dat de spelers wel eens door hunne kleeding of gang bekende personen nadeden. En dan werd er ook geprotesteerd tegen de wetenschappelijke voordrachten. Het was verkeerd gezien van Coster, dat hij de menschen iets van rechten en medicijnen wilde leeren; de heeren van het vak wenschten geen afstand te doen van den geheimzinnigen ‘nimbus’, die hen omringde. Het is een verschijnsel, dat voorkomt zelfs in onze zoo ‘verlichte’ eeuw. Op 1 Augustus 1619, den tweeden jaardag der vereeniging, werd | ||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||
Coster's gelegenheidsstukje Duytsche AcademieGa naar voetnoot1) gespeeld; er treden alleen Academie, Melpomene, Thalia en Jan Hen - eene comische figuur uit de Isabella - in op en de zeven andere Muzen ziet men met een slot aan den mond. Academie zegt o.a.: ‘Voor my, ick weet het wel, hoe qualijcken ghy kondt,
Talia vrolijck hert, u snaterende mondt
Tot noch toe snoeren, zo dat ghy u ouderwonden
Seer menichmalen hebt met woorden ongebonden
Te spotten, en alzo personen op haar seer
Gheraackt, die 't nemen als gequetst te zijn in eer.
Toch hier in leyt de fout dat sy zijn met ghebreken,
En dat ghy niet en kent nalaten 't schemper spreken.
Nu dan, terwijl de mensch heeft altijt wat gebrecks,
En ghy daar teghens weer berispich en goedt gecks,
Zo geckt in 't hondert heen, met niemant in 't bysonder,
Noemt niemants naam tot spot op u Toneel van wonder.
Dat denck ick sult ghy wel nalaten, maar ghy moet
Voor alle dingen oock wel letten wat ghy doet,
Niemant met kleedt, of gang, of woorden te beschryven,
Dat yeder mercke wat ghy seggen wilt, maar blijven
Wat verder buyten schoots, en segt dan vry al wat
Den mensch misstaat, dat sal in sulcken grooten stadt,
Als dit is, nimmer u ontstaan, met zo te kaken,
Of ghy zult blindelings of d'een of d'ander raken.
En dat is wel gedaan, want ghy dan sonder haat
In 't wroegen 't hert bestraft het onbekende quaat;
Daar 't kenlijck quaat hier voor de Werelt t'openbaren,
Niet anders u en ken dan haat en afgunst baren,
En 't zo wel maken met u lasterende spot,
Dat men u aan den mondt oock hangen soud' een slot.
Met meerder reden als u susters diese stom
Tot seven maackten toe, en niemant weet waarom.
Dan 't is my wel bekent. 't Was ongheleerde nijt,
Die 't speet, dat hier oock soud' de wetenschap haar vlijt
Aanwenden, om wt liefd' de burgery te stichten,
En met de fackel van de duytsche taal toe lichten.
Toelichten, seg ick, met de rijcke duytsche taal,
Dat duytsch- man ken in duytsch zo weldoen als een waal
In walsch, als grieck in griecks, en in latijn latijnen;
Maar die luy die alleen geleerden willen schynen,
En 't dickwils niet en zijn dan met een ydl'e naem,
Verdroegen 't noode, dat oock and'ren haar bequaam
En wetende genoech hier souden openbaren
Op deze zeetel om den volcke te leeraren.
| ||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||
Wat isser oorsaack of dat ghy gespeelen zijt
Verstomt? u onverstandt? ey neen! het is de Nijt,
Een in-geboren quaat van ongeleerde schalcken,
Die 't vreesden dat door uwe wetenschap beswalcken
En in vermindering sou komen haren lof,
By 't volck verkreghen, en sy weten nergens of.
Wel ongheluckich landt daar oordeloose gecken
Door haar geleerde naam zo vele dan verstrecken
Datse d'eenvoudigen het goet doen achten quaat,
Door een voor-oordeel, en wt een besond'ren haat.’
Academie troost dan de Muzen, wier mond gesloten is, met het vooruitzicht op betere tijden. In het stukje wordt dan nog eens gewezen op het voordeel, dat het Weeshuis trok van de voorstellingen. Wij hooren verder, dat het aan spelen niet ontbrakGa naar voetnoot1), dat de orde wel eens te wenschen overlietGa naar voetnoot2) en dat de leden somtijds vreemd met de costumes huis hielden.Ga naar voetnoot3) Er mochten echter vele spelen zijn en de costumes mochten dan niet gestolen worden, toch-vond Coster, dat beide nog veel konden worden uitgebreid.Ga naar voetnoot4) En daarom nam hij in November 1619 spelen en kleeren over van Starter, die deze namens de rederijkerskamer ‘Och, mocht het rysen’ te Leeuwarden te koop kwam aanbieden. De koopsom bedroeg ƒ900 en het kostte heel wat moeite het geld los te krijgen van den dokter, die dikwijls schraal bij kas was.Ga naar voetnoot5) Starter's tragi-comedies Timbre de Cardone ende Fenicie van Messine (1618) en Daraide (1618) zijn dus ook de Academie gespeeld, de laatste op 25 Februari 1621. Coster's stukje Nederduytsche Academys Niemant ghenoemt, niemant gheblameert,Ga naar voetnoot6) dat op 1 Augustus 1620 werd vertoond, heeft tot motto: | ||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||
‘Kneppel onder de hoenderen.
Wanneer men yet berispt in 't hondert daar wat an is,
Dat treckt hem niemandt aan dan die de rechte man is.’
‘Spijt’ roept ‘Loghen’, ‘Achterclap’ en ‘Bedrog’ op ‘uyt het loch’: ‘Hier is bequame tijdt om door een hoope fielen,
Met onzer vieren hulp de Werelt te vernielen;
'k Laat staan dan dit ghebouw', met die geringhe lien,
Die daar aan alle daaghs yv'rich haer hulpe bien.’
....................
.... Bedrogh. Vaart niet uyt. 't Is best haar te bedrieghen
Met uyterlijcke schijn van vriendtschap, voor ghemoeden
Dus uyterlijck vergramt ken yder een zich hoeden:
Daarom volght myne raadt die beter is. Spijt. Ick zal
Maar zalze strecken lot des Academijs val?
Bedr.
Ten val? Ghewis, want ick versta my op die sticken,
Ghy schijnt al 't gheen ghy zijt, en dat zou hier niet schicken
De slordicheyt moet of, een eerlijck kleedt moet an,
Een maskus in de beck.........
....................
En doet als ick die mij heb in een statich pack
Ghesteken, om alzoo door dit fatsoen van kleeren
Te raken in 't gheloof by vele luy met eeren.
....................
Achterclap.
Maar eerst hoe raken wy aan Maskes en aan kleedt,
Om dees wanschapenheyt, ghelijck ghy zegt, te decken?
Bedr.
Ick zal u leyden stracks hier by een hope gecken,
Die vol op zijn verzien van al wat ghy behoeft.
't Is volck dat recht bemint zulck goddeloos gheboeft,
Ghelijck als wy..............
....................
Maar gaat te kust te keur, wy staan hier tusschen beyden,
Daar de Blasoenen zijn, gaat vraaght daar naa 't ghezint,
En ghy zult vinden dat dat volck u daar bemint;
Zy zullen u van als zoo rijckelijck stofferen,
Als ghy na volle wensch van haar niet zoudt begeeren,
Wanneerse maar verstaan dat ghy met Haat en Nijdt,
Dus inghenomen op den Academy zijt.
....................
En ick, terwijl ick ben dus statelijck ghekleedt,
En lijck een cieraat (als de Werelt niet het weet)
Om op een braaf Toneel, als dit is, my te toonen,
Zal met beveynst ghelaat versoecken in te woonen
Met d'Academy, om, mijn susters, u een slach
Te voeghen, seer bedeckt, waar dat ik ken of mach.’
Academie beklaagt zich: | ||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||
‘Hier zetten ick my neer drie jaren nu gheleen,
Ghelijck als dat zeer wel bekendt is yder een,
En van die tijdt af heeft de Leughen met haar kallen
En vuyle Achterklap ghezocht dat ick mocht vallen.
En ghy gheringhe guyts, die 'k eertijds uyt den dreck
Ghehulpen heb, doen ghy hadt alle ding ghebreck,
Zult ghy met Achterklap myn moeyten nu beloonen,
In stede dat ghy my hoort eer en danck te toonen?’
Bedrogh treedt op, wordt vriendelijk ontvangen, en zegt: ‘Ick ben uw' dienares, in rymen en in speelen
Wel afgherecht op veel verscheydene Toneelen;
En om dat ick uw' roem zoo loflijck heb ghehoort,
Ben ick om hier te komen, waarde Vrouw', bekoort,
Om uwe waardicheyt mijn dienste aan te bieden’.
Academie vindt dat goed, maar zij moet eerst eene proef afleggen en zij kiest een ‘ghedicht: ‘Al over lang gherijmt, dan noyt en quam 't in 't licht.Ga naar voetnoot1)
't Spreeckt van regeering; 't is een algory ghenomen,
Ghelijck ghy hooren zult van paarden te betomen’.
Dan spreekt zij de bekende regels van de Iphigenia (vs. 912-951) uit. Academie is er zeer mede ingenomen en zegt: ‘U taal en wezen staat mij wonderlijck wel aan.
Wilt ghy in stilte, als een goede onderdaan,
Beloven, alst betaamt, nu by ons in te woonen,
En uw' bequamicheyt met yver te betoonen?’
Bedrogh belooft dit, en zegt, dat zij ook een treurspel gereed heeft, ‘Dat nieuwers anders dient dan hier alleen besteedt,
Vermits het speel-ghelt is tot voordeel van den Armen’.
Zij gaat heen, om het te halen, maar bericht aan Spijt, Loghen en Achterclap, dat hare list gelukt is; Academie is al bedrogen ‘Door my, want zy ghelooft en meent dat mijn ghedicht
Op haar Toneel, eylaas! zal komen in het licht,
Ghelijck ick haar, om in haar vrientschap te gheraken,
(Ten eersten mits ick quam) wist abel wijs te maken’.
Nu spoedig met den aanval begonnen! Zij moet gerukt worden van ‘de blauwe steenen voet,
Daarop zy trots ter pronck, ten spijt ons is gheseten,’
| ||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||
en in stukken gescheurd. Met hen allen vallen zij Academie aan, die Bedrogh verwijt: ‘Met het na-kaken van veel vry ghesproken woorden,
Zoeckt ghy my na u aart dus schellems te vermoorden?
Versocht ghy daarom myne vrientschap met een brief,
Zoo zeer ootmoedelick? die 'k, 't zy u leet of lief,
Elck tonen zal.’Ga naar voetnoot1)
Maar nu treden de Waarheid en de Tijd op, dwingen Bedrogh en hare kornuiten de maskers af te leggen en jagen ze smadelijk weg. Het stukje eindigt met een gesprek tusschen Academie en twee rederijkers, waaruit blijkt, dat er onder de leden der vereeniging ook allerlei oneenigheid heerschte. Het schijnt, dat eene der beide andere kamers te Amsterdam, ‘de Eglentier’ of de Brabantsche Kamer, eene poging had aangewend, om zich met de Academie te vereenigen, maar dat die poging niet eerlijk bedoeld was. Er zijn verder toespelingen op personen, die ons ontgaan. En wat ter wereld wordt bedoeld met het fragment der Iphigenia en de inleidende woorden, die aan de voordracht vooraf gaan?Ga naar voetnoot2) Er is heel veel duisters in het stukje en het is zeer te betreuren, dat er niemand in genoemd, noch geblameerd is. Of de vierde verjaardag der Academie ook gevierd is, weten wij niet, want uit dat jaar is geen gelegenheidsstukje tot ons gekomen. Maar het schijnt, dat kort daarna en wel op Allerheiligen, dus 1 November 1621 de Iphigenia is vertoond.Ga naar voetnoot3) De Academie was dit jaar hevig door de predikanten aangevallen. Het college dezer Heeren was | ||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||
in 1620 verrijkt met Ds. Adriaen Smout, een onbeschaamde schreeuwer en oproermaker, waarbij vergeleken alle andere collega's zachte lammeren waren. Nu begon de oppositie tegen de Academie eerst recht, en vooral toen Coster, in eene rede daar uitgesproken, gezegd had, ‘dat het droevich is, dat de Stoel der waerheyt betreden wordt van degene, die daer leugenen opbrengen, daertoe hij nominatem Dm. Smoutium genoemt heeft’.Ga naar voetnoot1) Drie malen had de kerkeraad zich al beklaagd bij de burgemeesters en op het sluiten der Academie aangedrongen, of althans op maatregelen tegen deze rederijkers gedurende de kermis.Ga naar voetnoot2) En nu werd de Iphigenia opgevoerd! Het treurspel is eene vinnige satire tegen de geestelijkheid en de fabel dient alleen, om deze te omhullen. Aan het slot van den ‘Inhoudt’ zegt de dichter, ‘dat de oude Poëten (haar) niet voor een logen de nakomelingen in de hand stoppen, maar als een schilderij aan de want hangen, daar in de siende menschen des Werelts loop kunnen af-meten en bespeuren hoe den Schynheylich, onder den deckmantel van Godsdienst, zijn personagie speelt. Hoe Staat en Baat-sucht in het kleet der oprechticheyt, al soudet alles t'onderste boven raken, haar schelmeryen op-proncken, ende tot haar voordeel int werck stellen.’ Geweldig zijn de slagen, die hij in het treurspel toedient aan de predikanten, deels vreemdelingen, ‘een hope vreemde slaven’, deels menschen uit een lagen stand en van geringe ontwikkeling - ‘Soud' dat volck Godes wil Niet weten, dat so lang om Goods-wille studeerden, So gafmen t'onrecht haer den naem van God-geleerden’Ga naar voetnoot3) - die nu trachten, door alle mogelijke onzedelijke middelen den baas te spelen in staat en maatschappij, en voor geene misdaad terugdeinzen, om de macht van de Kerk, dat is, van hen zelven, voor goed te verzekeren. Met alle kracht moet er opgetreden worden tegen die onverdragelijke heerschzucht:Ga naar voetnoot4) ‘Waar is toch nu 'tverstand
Der Edelen van dit ons vrye Vaderland?
O wel gheboren volck! dat noyt en wierd ghedwongen
Van 's Werelts dwingelandt! werdt ghy nu noch gedrongen
Te moeten buyghen onder 't moeyelicke juck
Van malle Papery? snorckt nu vry vant gheluck
Daer ghy de Werelt deur u loflijck van beroemden,
| ||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||
Zo dat de Buren u de vrye Luyden noemden.
Tis slimmer als het was, want zeker meerders last,
Was niet zo lastich als nu minders, dies 't niet past.
ô Helden! d'oorloch was veel beter niet begonnen,
Daer is met vechten meer verloren dan ghewonnen.’
Zulk een vermetelheid kon natuurlijk niet ongestraft blijven. Den 11den November besloot de kerkeraad:Ga naar voetnoot1) ‘Alsoo men verstaet dat docter Coster verleden Sondach acht dagen in sijn spelen seer schandelijck is uijtgevaren zoo tegen de politie als tegen de kercke, ende de kerckendienaeren, niet sonder groote ergernisse van velen, soo is goet gevonden, dat Ds. Rudolfus ende Ds. Smoutius sullen onderstaen wat er van de saecke is ende wat H.H. Burgemeesteren daerin gedaen hebben.’ De Heeren hadden succes en de eerwaarde Smoutius kon den 31sten November aan den kerkeraad meedeelen, ‘dat hij de presideerende Burgemeester hadde gesproken nopende het ergerlyck tragedie spelen van Dr. Coster, daermede hij de politie ende de kercke schandelijck doorstrijckt, ende hadde tot antwoord bekomen, dat de H.H. Burgem. Dr. Coster hadde ontboden gehat ende vermaent. Welck hadde geantwoort, dat hij hem wilde reguleeren na 't believen van de H.H. Burgemeesteren ende niet en sal spreken yet tegenswoordig den heeren niet en sal gevallen, oft op solcke tijden alst de H.H. niet en sal believen. - Dit gehoort zijnde, is goet gevonden de saecke voor desen tijt te laten berusten tot nader bericht.’ Coster werd dus voorloopig de mond gesloten; later heeft hij hem nog eens weer flink open gedaan, door een allervinnigst slot toe te voegen aan de Iphigenia (1630). Maar thans had hij zijne zaak verloren. Men speelde door tot ongeveer midden Juli 1623Ga naar voetnoot2) en in September verkocht Coster zijn gebouw aan het Weeshuis en trok zich geheel en al terug uit de tooneelwereld, om zich verder alleen aan zijne medische praktijk te wijden. Allerlei teleurstellingen zijn zeker de oorzaak geweest van zijn besluit. Door de tijdsomstandigheden was het uiten van het vrije woord belemmerd, en het was voor een hartstochtelijk man, als hij was, uiterst moeilijk om zich te bedwingen, Bij den magistraat vond hij niet de bescherming tegen zijne belagers | ||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||
waarop hij gehoopt had.Ga naar voetnoot1) De oneenigheid, die reeds in 1620 in de kamer heerschte, zal er zeker niet op verminderd zijn. En misschien hebben ook de regenten van het Weeshuis, angstig voor de inkomsten der Academie, aan wier hoofd een zoo weinig meegaand man stond, er op aangedrongen, dat hij zich zou terugtrekken. Die inkomsten waren niet onbelangrijk; van 23 September 1617 tot 23 December 1621 had het ⅓ gedeelte van de opbrengst, dat aan het Weeshuis kwam na aftrek der onkosten ƒ4019.15 bedragen,Ga naar voetnoot2) dus weinig minder dan ƒ1000 's jaars. Den 9den September 1622 werd de koopacte opgemaaakt, waarbij het erf, met ‘den opstal en toestel tot het speelen’ voor ƒ6850 gekocht werd door het Weeshuis, dat bovendien de hypotheek van ƒ3300, die op het gebouw rustte, overnam.Ga naar voetnoot3)
Voordat wij de verdere geschiedenis der Academie bespreken, moge hier een enkel woord volgen over de opvoering en over het publiek. Het is noodig hierbij rekening te houden zoowel met de Oude kamer als met ‘In Liefde bloeyende’, groot verschil zal er wel niet geweest zijn. Hoe het tooneel en decoratief der Academie waarschijnlijk waren ingericht, zagen wij reeds. In tal van drama's werden liederen ge- | ||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||
zongen, bij Bredero en Rodenburg zeer vele, enkele in Hooft's Granida en Coster's Ithys. De koren in de treurspelen werden gezongen, zeker op bekende wijzen; in een exemplaar van het laatst genoemde treurspelGa naar voetnoot1) zijn o.a. de wijzen aangeteekend Het vinnich stralen van de Son, Schoonste Nymphe inhet woud en Wanneer de gulden dageraad.Ga naar voetnoot2) Waarschijnlijk werd de zang door muziek begeleid. In Coster's Polyxena klinken trom en trompet, als Agamemnon nadert. In de pauzes werd er muziek gemaakt.Ga naar voetnoot3) De vertooningen, waarmede de rederijkers der 16de eeuw hunne spelen opluisterden - Vondel heeft er nog eene in het Pascha - komen niet voor in de classieke drama's uit het begin der 17de eeuw. Maar zij, die hier te lande het niet-classieke treurspel hebben ingevoerd, volgden een anderen weg; hunne drama's zijn vol vertooningen. Rodenburg, Starter en Coleveldt maakten er druk gebruik van - Bredero heeft er slechts ééne, nl. in de Griane, - en stelden met levende beelden een gedeelte voor van de geschiedenis, die zij tot onderwerp hadden gekozen. Dikwijls behoorden bij die vertooningen vierregelige versjes, die tot verklaring dienden en zeker door één der spelers werden voorgedragen, als de gordijnen op zij waren geschoven en het publiek de levende beelden zag. De voorstellingen hadden des Zondags plaats; in het gelegenheidsstukje der Academie (1618) zegt Thalia:Ga naar voetnoot4) ‘Daer selleme een zundach al een kluytje, van speulen.’
Dat was zeker ook het geval in de Oude Kamer, waar de voorstellingen om 3 uur begonnen;Ga naar voetnoot5) in de academie zal dat wel evenzoo zijn geweest. Voor eene voorstelling van de Oude kamer was de entréeprijs in 1613 ‘een stooter’, in 1618 drie stuivers,Ga naar voetnoot6) in 1628 bij eene | ||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||
voorstelling van de Academie eveneens.Ga naar voetnoot1) Bij eene voorstelling in de Academie werd aan hen, die hadden bijgedragen tot de oprichting van het gebouw, bericht gezonden, wat er gespeeld zou worden - zulk een aankondiging is de beruchte kaart van de Iphigenia - en zij hadden dan, op vertoon van hun zilveren penning, met hun gezelschap toegang en recht op eene goede plaats.Ga naar voetnoot2) Het publiek bestond, met enkele uitzonderingen - Tesselschade woonde eene opvoering van de Lucelle bijGa naar voetnoot3) - uit zeer eenvoudige menschen en gedroeg zich dikwijls niet behoorlijk. Er werd gerookt, gegeten, gedronken, met schillen gegooid, leven gemaakt, gevrijd en gekust.Ga naar voetnoot4) Er waren zit- en staanplaatsen. De leden van de kamer, die niet meespeelden, zaten op het tooneel, zeker onzichtbaar voor de toeschouwers in de zaal. |
|