Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg 1496-1772
(1920)–J.A. Worp– Auteursrecht onbekendDe Brabantsche Kamer ‘'t Wit Lavendel’.Na het veroveren van Antwerpen door Parma in 1585 werden de Zeven Provinciën overstroomd door Brabantsche en Vlaamsche uitgewekenen, die hier hun godsdienst vrij konden uitoefenen. Die uittocht is voor ons land van groote beteekenis geweest. Want al kwamen de meeste vluchtelingen hier vrij berooid aan, omdat zij bijna al hunne bezittingen hadden moeten achterlaten, zij brachten mede, wat zelfs een overweldiger niet kan ontnemen, hunne kennis en hunne geestkracht. En de Noordelijke Nederlanden, die in de 16de eeuw heel wat achterstonden bij de Zuidelijke, hebben door die vermeerdering van kundige en energieke mannen veel gewonnen. De nieuwe burgers vermengden zich niet dadelijk met de Noord-Nederlanders - daarvoor was het verschil van landaard te groot - maar hielden zich eerst wat apart. En toen zij rederijkerskamers oprichtten in de grootere steden, wat zij natuurlijk deden, omdat in hun eigen land bijna iedereen rederijker was, hadden die kamers ook een Zuid-Nederlandsch karakter. Waarschijnlijk kort na 1585 werden er rederijkerskamers van Brabanders en Vlamingen opgericht te Haarlem, Leiden en Amsterdam; de laatste heette ‘'t Wit Lavendel’ en had tot kenspreuk ‘Uyt levender jonst’Ga naar voetnoot2). Van de eerste | |
[pagina 25]
| |
jaren van haar bestaan is niets bekend; eerst in het begin der 17de eeuw liet zij van zich hooren. De voornaamste dichter van ‘'t Wit Lavendel’ uit dien tijd was Zacharias Heynsz, een Gentenaar, die zich te Amsterdam als boekverkooper had gevestigd. Behalve gedichten en vertalingen schreef hij Vriendts-Spieghel (1602), dat waarschijnlijk naar een Latijnsch schooldrama vertaald is, en het zinnespel Pest-Spieghel, welke beide drama's natuurlijk door de Brabantsche Kamer zijn gespeeld. Vóór 1607 vestigde Heinsz zich als boekverkooper te Zwol, maar zijn Sinne-Spel van de dry hoof-deuchden en de Deuchden-schole ofte Spieghel der jonghe-dochteren zullen ook wel door ‘'t Wit Lavendel’ vertoond zijn, al werden zij ook eerst in 1625 gedrukt. Ook het zinnespel, ‘Waer inne duydelick verclaert ende verthoont wordt alles wat den Mensche mach wecken om den Armen te troosten, ende zijnen Naesten bij te staen’, waarmede de kamer deelnam aan den westrijd te Haarlem in 1606 is van Heijnsz;Ga naar voetnoot1) zij behaalde er den derden prijs mee. Hoe hoog men zijne spelen stelde, blijkt o.a. hieruit, dat de Schiedamsche kamer ‘De roo roosen’ hem opdroeg een zinnespel voor haar te schrijven, om in 1616 te Vlaardingen te vertoonen. ‘'t Wit Lavendel’ behaalde te Haarlem, behalve met haar zinnespel, nog vijf andere prijzen, o.a. een voor ‘'t best gestelde refereijn,’ dat ook door Heynsz was gedicht. De kamer nam trouwens heel wat ijveriger deel aan rederijkersfeesten dan hare oudere zuster ‘In Liefde bloeyende;’ deze vielen zeer in den smaak der Brabanders, die er in hun eigen land aan gewend waren en den slag hadden ze met groote opgewektheid en veel uiterlijk vertoon te vieren. In 1613 trokken zij naar Leiden met een zinnespel van Jan Siewerts Kolm, in 1615 naar Ketel met een spel van denzelfden en het volgende jaar naar Vlaardingen met een spel van Abraham de Koningh. Bij het laatste fees verwierven zij den tweeden prijs ‘van 't beste spelen,’ terwijl ‘In Liefde bloeyende’ den derden kreeg, en twee prijzen ‘van 't beste prononcieren;’ het zal wel kwaad bloed hebben gezet, dat vreemde- | |
[pagina 26]
| |
lingen ook daarin ‘de Oude Kamer,’ zooals ‘de Eglentier’ dikwijls genoemd werd, overtroffen. Den 7den Juli 1613 gaf de Brabantsche Kamer zelf een feest, waarop echter niet veel andere kamers verschenen en ook geene zinnespelen werden vertoond, maar gedichten voorgedragen op eene bepaalde vraag en regel.Ga naar voetnoot1) Na het vertrek van Heynsz uit Amsterdam waren Abraham de Coninck en Jan Siewertsen Kolm de voornaamste dichters van ‘Uyt Levender Ionst’ geworden. De eersteGa naar voetnoot2), die dicht bij Antwerpen was geboren, kwam, toen hij nog heel jong was, met zijne moeder naar de Zeven Provinciën en werd boekverkooper te Amsterdam. Behalve eenige gedichten, heeft hij heel wat voor het tooneel geschreven. Zijn zinnespel, te Vlaardingen opgevoerd, werd boven genoemd. Een ander zinnespel is het Tweede Dochters-speeltjen,Ga naar voetnoot3) een derde 'T spel van sinne, vertoont op de tweede loterij van d'arme Oude Mannen ende Vrouwen Gasthuys (1615)Ga naar voetnoot4), geschreven bij dezelfde gelegenheid als Coster's Spel van de Rijcke man.Ga naar voetnoot5) Ook het Spel der intrede van 't Wit Lavendel te Vlaardingen (1616) is een soort van zinnespel. Maar de Coninck heeft ook bijbelsche treurspelen geschreven, n.l. in 1610 AchabGa naar voetnoot6), Jephthas ende zijn eenighe Dochters treurspel (1615), Hagars vluchte ende wederkomste (1616)3) en Simson (1618). Tot zekere hoogte kon tot deze rubriek ook worden gerekend het ‘Maagden-spel over de gelijkenisse Christi van 't Koningrijk der Hemelen bij de vijf wijse ende vijf dwase maegden’.3) Eene ‘tragi-comedi’ noemt hij De doodt van Henricus de Vierde, geschiedt den 14 May 1610,’3) waarin behalve eenige historische personen eene groote menigte allegorieën optreden. Dat is eveneens het geval in de Achab en de Hagar, terwijl in de andere bijbelsche treurspelen van de Coninck, in weerwil van de comische tooneeltjes, die er in voorkomen, iets van den vorm der classieke tragedie is overgenomen. De Coninck's treurspelen geven dan ook een duidelijk beeld | |
[pagina 27]
| |
van de wijze, waarop het bijbelsche spel der 16de eeuw zich tot eene classieke tragedie trachtte te ontwikkelen. Colm was een minder vruchtbaar schrijver dan zijn kamerbroeder de Coninck. Zijne tragi-comedie Battaefsche Vrienden-Spieghel (1615) is ontleend aan eene novelle, en de bron van het Nederlants Treurspel (1616) was het geschiedwerk van E. van Meteren; in het treurspel komen verscheidene allegorische personen voor, die echter voor een deel aan Hooft herinneren. Colm's zinnespelen, in 1613 en 1615 te Leiden en te Ketel opgevoerd, werden boven vermeld; zijne klucht Malle Jan Tots boertige vryery (gedrukt 1633) is tientallen van jaren op het tooneel gebleven. Andere drama's, door ‘'t Wit Lavendel’ in deze jaren opgevoerd, waren Vondel's eersteling Het Pascha, ofte de Verlossinghe der kind'ren Israels uit Egypten (1612), waarin de indeeling in 5 bedrijven en de reizangen op den invloed der classieken wijzen, terwijl de keuze van het onderwerp en de behandeling aan het drama der 16de eeuw herinnert; G. Smit's Absalom's treurspel (1620), waarin nog eene middel-eeuwsche ‘duvelrij’ voorkomt, de tafelspelen en kluchten van Gerrit Hendrix van BreughelGa naar voetnoot1) en de Lacchelicke Cluchte, Van een Boer die in een Calfs-vel benaeyt was (z.j.). Wanneer men het repertoire van ‘'t Wit Lavendel’ van deze jaren vergelijkt met dat van ‘In Liefde bloeyende’, dan blijkt, dat er tusschen beiden een zeer groot verschil bestaat. Hooft had hier te lande het classieke treurspel gebracht met zijne indeeling in vijf bedrijven en zijne reizangen, en zich langzamerhand bijna geheel vrij gemaakt van de vormen van het 16de eeuwsche drama. Bovendien had hij het eerste herdersspel in het Nederlandsch geschreven en op onnavolgbare wijze een Latijnsch blijspel voor ons tooneel bewerkt. Coster had, evenals Hooft, Seneca's treurspelen nagevolgd, maar op andere wijze. Terwijl toch de Muiderdrost zich, wat den vorm betreft, nauwer bij den Romeinschen dichter aansloot, had hij het vreemde en bovennatuurlijke op den voorgrond geplaatst, terwijl Coster vooral het afschuwelijke deed uitkomen, waardoor zijne treurspelen het verzoenend element missen. En Bredero, die Hooft gevolgd had als | |
[pagina 28]
| |
bewerker van een Latijnsch blijspel, had tevens de tragi-comedie hier ingevoerd. Die geweldige omkeer in de tooneelletterkunde was in enkele jaren in ‘de Eglentier’ tot stand gekomen. De Brabantsche KamerGa naar voetnoot1) daarentegen was in diezelfde jaren geheel op haar oude standpunt blijven staan. ‘Spelen van sinne’ maakten nog steeds een belangrijk gedeelte van haar repertoire uit. En de bijbelsche spelen, die zij opvoerde, hadden wel een eenigszins anderen vorm dan vroeger, doordat zij althans in bedrijven waren afgedeeld en enkele zelfs een reizang hadden, maar zij herinnerden toch nog zeer aan de spelen der 16de eeuw. Van invoeren van een nieuw genre van tooneelliteratuur was dan ook geen sprake; uiterst bedachtzaam en langzaam volgde zij de nieuwe richting, die de voormannen der Oude Kamer hadden ingeslagen. Toch kwam er ook verandering in het repertoire van ‘'t Wit Lavendel’, maar op geheel andere wijze dan bij de Oude Kamer. In het laatst van 1609 werd, waarschijnlijk door de Brabantsche Kamer, de Trouwen Batavier, een ‘treur-bly-eynde-spel’Ga naar voetnoot2) van Dirk Rodenburg opgevoerd. De schrijver stamde af van een zeer gezien Amsterdamsch geslacht, dat in het begin van den tachtigjarigen oorlog belangrijke diensten had bewezen aan de stad. De jonge Rodenburg had in zijne jeugd veel gereisd en was een der vele kleine diplomaten geworden, welke in dien tijd nu eens in dienst van dezen, dan weer van genen vorst of staat stonden. Een tijd lang was hij agent geweest der stad Emden te Londen en van 1611 tot 1614 behartigde hij de belangen der Compagnie van Guinea aan het Spaansche hof. Later heeft hij in dienst gestaan van den Koning van Denemarken, den Hertog van Holstein en van de Hanze. Rodenburg was een handig man, die vele talen kende en veel gelezen had, maar hij was onbetrouwbaar en een bluffer. Hij was een neef van Spieghel en vond, dat hij van jongs af aan talent had als dichter. Zijn eerste drama was eene bewerking van Guarini's Pastor fido; ook later zou hij dikwijls gebruik maken van het werk van vreemde dichters. In 1614 was Rodenburg uit Spanje naar het vaderland teruggekeerd | |
[pagina 29]
| |
en kort daarna vinden wij hem in relatie met invloedrijke leden der Brabantsche Kamer. Had Karel Quina hem reeds in 1610 zijne Moorenlantsche geschiedenissen, inhoudende de eerbare, cuysche ende ghetrouwe liefde van Theogenes en Chariclea, eene vertaling door het Fransch heen van den Griekschen roman van Heliodorus, opgedragen, in 1615 volgde Jan Siewertsz Colm dat voorbeeld met zijn drama Battaefsche Vriendenspieghel. Abraham de Coninck versierde Rodenburg's Hertoginne Celia (1617) met een lofdicht en eerde hem op dezelfde wijze, toen hij de Melibea (1617) uitgaf; in dat laatste vers verdedigde hij hem tegen aanvallen van Coster en Bredero. In zijne opdracht van Hertoginne Celia prijst Rodenburg Vondel, die het vorige jaar zijn Abrahams Offerhande, eene vertaling naar de Bartas, had uitgegeven. Er zijn geene bewijzen, dat de hier genoemde drama's van Rodenburg door ‘de Eglentier’ zijn opgevoerd, evenmin als zijn Batavierse Vrijagie-spel (1616), Keyser Otto den derden, en Galdrada (1616-1618), Casandra (1617) en Jaloerse Studenten (1617). En tevens blijkt uit geen enkel feit, dat Rodenburg in deze jaren bekend is geweest met leden der kamer ‘In Liefde bloeyende’, behalve met Dr. Johan Fonteyn, die een lofdicht op de Melibea heeft geschreven. Dit alles maakt het waarschijnlijk, dat de bovengenoemde drama's van Rodenburg door ’'t Wit Lavendel’ zijn opgevoerd. Het is best mogelijk, dat hij geen lid van die kamer is geweest, en niet eens zeker, of hij na zijne terugkomst uit Spanje in Amsterdam heeft gewoond.Ga naar voetnoot1) Hertoginne Celia, Casandra en Jaloerse studenten zijn vertalingen naar drama's van Lope de Vega - de vertaler heeft het aan het nageslacht overgelaten, om dat vast te stellen - en daarmede bracht Rodenburg het Spaansche drama, en wel de ‘Comedia de capa y espada’ (mantel- en degenstuk) op ons tooneel. Het genre ontleent zijn naam aan de kleeding der personen, die er in optreden, nl. edellieden; het drama geeft de daden en lotgevallen van gewone menschen, geene vorsten en grooten, te zien en is altijd een intrigestuk. En die intrige is meestal ingewikkelder dan van drama's in eenige andere taal geschreven. Zoovele liefdesavonturen, ontrouwe | |
[pagina 30]
| |
minnaars en minnaressen, toornige echtgenooten, vaders en broeders, met den degen gewapend, om den smaad, vrouw, dochter of zuster aangedaan of door haar toedoen geleden, bloedig te wreken en daardoor te voldoen aan de kitteloorige Spaansche eer, zoovele verkleedingen en verwarringen, straatgevechten en serenades, zoovele plotselinge veranderingen en geheel onverwachte gebeurtenissen vindt men in geene andere dramatische poëzie. In de andere drama's van Rodenburg, die niet vertaald zijn, zijn toch heel wat motieven uit Spaansche drama's ingelascht. En nu werd de handeling wel naar ons eigen land verlegd, maar zij paste daar in het geheel niet. Rodenburg's stukken geleken in niets op de drama's van Hooft, Coster en Bredero en zij werden dan ook door de beide laatstgenoemden hevig aangevallen, nog des te meer, omdat zij zeer slecht zijn geschreven en de schrijver een zwetser was. En waarschijnlijk ook wel, omdat zij in den smaak vielen en veel publiek trokken. De strijd tusschen Coster en Bredero aan de ééne zijde en Rodenburg aan de andere had vooral plaats in de eerste jaren, nadat de eerst genoemden ‘In Liefde bloeyende’ hadden verlaten en de ‘Duytsche Academie’ hadden opgericht. Maar één aanval van Bredero geschiedde nog vóór dien tijd. Het eerste deel van Rodenburg's Keyser Otto den derden, en Galdrada (1616) bevat twee houtsneden, nl. eene ‘Afbeeldinghe van d'elf Hemelen’ en van den hemelbol; zij dienden, om de astronomische bespiegelingen van den ‘geomancien’, die in het stuk optreedt, toe te lichten. Daarmede drijft Bredero den spot en eveneens met het geleerdheidsvertoon en gebrek aan realisme van zijn tegenstander. In zijne voorrede van de Griane (1616) zegt hij, dat hij zeker wel velen heeft doen lachen om zijn ‘so wel Boersche als leeke stijl van dichten’, maar, ‘nadien mij de vliesen van die verwaantheyt zijn afgedaan, door de teghenwoordighe aldervernaamste en treffelijkste Dichtschrijvers van onsen Eeuwe, hebbe ick (dan te laet) bevroet, dat ick in mijn vernuft met blinde streecken schermutselde... Is hier niet kunstelijck gheredenkavelt, noch van onsienlijcke of twijfelachtighe dinghen sinnelijck gevernufteliseert, dat sult ghylieden, die neffens u over-natuurlijck verstandt, de Boeken en gheleertheydt der uytlandtsche Volcken te voordeel hebt, om mijn eenvoudicheyt, en alleen Amstelredamsche | |
[pagina 31]
| |
Taal verschoonen. Ghy goedighe Gooden van Mannen! die in u groote Rijmen de Vrouwen, Dienst-meysjens, ja, Stal-knechts doet Philosopheren, van overtreffelijcke verholentheden, het sy van de beweginghe der Sterren, ofte vande drift des Hemels, oft van de grootheydt der Sonne, oft andere schier onuytdenckelycke saken... Ick hebbe door mijn slechtheyt een Boer boerachtigh doen spreken, en meer de ghewoonte dan de kunst ghevolght’. Deze aanval zou spoedig door andere gevolgd worden, maar die zullen later worden besproken. Het schijnt, dat Rodenburg na de stichting der Academie ‘'t Wit Lavendel’ eenigszins verwaarloosd heeft, om ‘In Liefde bloeyende’ te helpen in haar wedijver met de nieuwe inrichting. Bij de komst van Maurits in Mei 1618 te Amsterdam gaf de Brabantsche Kamer eenige vertooningen op de Varkensluis.Ga naar voetnoot1) Van hare geschiedenis in de nu volgende jaren is niets bekend, maar wij zullen haar later weer ontmoeten. |
|