Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg 1496-1772
(1920)–J.A. Worp– Auteursrecht onbekendDe kamer ‘In Liefde bloeyende’.De kamer In Liefde vierich is in de laatste helft der 16de eeuw geheel overschaduwd door ‘De bloeyende Eglentier’ met de zinspreuk ‘In Liefde bloeyende’. Over den tijd van haar ontstaan zijn verschillende getuigenissen uit de 17de eeuw.Ga naar voetnoot5) J.H. Krul, die jaren lang een ijverig lid is geweest van ‘In Liefde bloeyende’, zegt in het voorspel van zijne Diana (1623): ‘Liefd'-Bloeyend' Eedle Maecht die hondert dertich jaerGa naar voetnoot6) Dat brengt ons op het jaar 1493. Rodenburgh, een groot voorstander van de kamer, schrijft in November 1618:Ga naar voetnoot7) | |
[pagina 10]
| |
‘Ick Amstels Eglentier juygh uyt met hertens schat'ren,
Zo errenstich dat mijne oude oogen wat'ren,
Bezullende met tranen 't rimpelende vel,
Ick die nu zes mael twintich jaren luckig tel’.
Dan zou dus 1498 het jaar der stichting zijn. Maar nu spreekt hij in denzelfden bundelGa naar voetnoot1) van de ‘kunstlievende liefhebbers van 't hondert-jaerige Eglentier In Liefd bloeyende, wiens dubbele Gulde Bruyloft nu den 17 Septemb. 1619 op 't prachtichst' gecelebreert behoort te werden’. Dat is dus een verschil van 21 jaar. En hoe komt hij aan den datum? Al deze getuigenissen brengen ons niets verder. Krul zingt de kamer aldus toe:Ga naar voetnoot2) ‘Gewortelt staat u stam, geplant door Karels wetten,
Wiens Keijzerlijcke macht u in den setel setten
Van Hollands hoogste roem; 't welck tuyght het oude blijck,
Waer meed' u heeft vereert den Vorst van 't Roomsche Rijck,
Den Grooten Adelaar, en pronck van alle kroonen’,
en ook Brandt zegt,Ga naar voetnoot3) dat Karel de kamer heeft ‘bevestight’. Dat kan geschied zijn bij gelegenheid van de kroning te Aken (Oct. 1520,Ga naar voetnoot4) maar evengoed later, b.v. in 1540, toen de Keizer een paar dagen te Amsterdam vertoefde. Ook dit feit geeft dus geene opheldering. In Codde's treurspel Herdoopers aenslagh op Amsterdam (1641)Ga naar voetnoot5) doet iemand aan één der hoofden van de kamer ‘In Liefde Bloeyende’ op hunne vergaderplaats boven de Waag, de vraag: ‘Is dat het oud Blazoen’, en deze antwoordt: ‘Ja Heer, In Liefde vierig,
Doch 't zedert dat ons van den Keizer is vereert
Het nieuw Blazoen, het Liefde bloeijend gebraveert’.
Deze voorstelling is bepaald onjuist; zooals wij boven zagen, bestond de kamer In Liefde vierich nog in 1559 en heeft zij dus niet vóór 1535 haar blazoen veranderd tot dat van ‘In Liefde | |
[pagina 11]
| |
bloeyende’. Maar het is mogelijk, dat na 1559 In Liefde vierich zich vereenigd heeft met de andere kamer.Ga naar voetnoot1) Het blazoen van ‘In Liefde bloeyende’ was aldus: ‘de eglantier, bloeiende tusschen de doornen, servant d'appui cruciforme aan den tweeden persoon der Drieëenheid, terwijl boven, God de Vader, chappe au cou, tiare au chef, in de linkerhand den rijksappel houdt en de rechter (met twee vingers) zegenend opheft. Vóór de wolken, die Hem beneden den gordel verbergen, en onmiddellijk boven de kruisnimbe van Christus, zweeft de Parakleet.’Ga naar voetnoot2) Later werd het blazoen zeer vereenvoudigd en stelt alleen Christus aan het kruis voor.Ga naar voetnoot3) Uit het bovenstaande blijkt, dat van de oprichting en den eersten tijd van bestaan van de kamer ‘In Liefde bloeyende’ niets met zekerheid bekend is. Slechts enkele drama's, door haar opgenoemd, zijn tot ons gekomen. In Een spel van sinnen van Lazarus doot ende hoe dat Christus hem opwekteGa naar voetnoot4) wordt het bijbelverhaal geheel gevolgd; alleen wordt Lazarus ‘een ridder’ genoemd. De Joden spreken van ‘die ketters’ en van de ‘ketterije van desen Jhesus’, waartegen een deurwaarder de keur van ‘onse genadige bischop’ gaat voorlezen. De tijd, waarin het spel is geschreven, is niet te bepalen; de toespelingen op de Hervorming geven hier geen uitsluitsel, want deze heeft sedert 1530 hoofd en hart van velen vervuld. Een spel van sinnen van de historie van Piramus en Thisbe ge- | |
[pagina 12]
| |
noempt de sinnelycke genegentheytGa naar voetnoot1) is van geheel anderen aard. Het bekende verhaal uit de Metamorphosen (IV) van Ovidius is hier gedramatiseerd op echten rederijkerstrant. Behalve de hoofdpersonen treden als ‘sinnekens’, die al het kwaad brouwen, ‘Sinnelijcke genegenheijt’ en ‘Hertelijcke lust’ op, en verder ‘D'amoreuse’ en ‘Poëtelijck geest’, die o.a. aan het slot eene symbolische uitlegging geven van de fabel. Pyramus beteekent nl. Christus, Thisbe ‘de beminde bruijt der cantycken’ of ‘smenschen natuere’ enz. De Dichter van het spel heeft het met zijn naam onderteekend - wat zelden gebeurde in dien tijd - en heette Goossen ten Berch. De kamer was nog niet lang geleden gesticht, toen zij dit spel opvoerde.Ga naar voetnoot2) Een derde drama van ‘In Liefde bloeyende’ was het spel van sinne, dat een antwoord bevatte op de vraag: ‘Wie den meesten troost oyt quam te baten
Die schenen te zijn van Godt verlaten’,Ga naar voetnoot3)
eene vraag, die beantwoord moest worden op het landjuweel, door de ‘Blauwe Acolyen’ te Rotterdam in 1561 uitgeschreven. Met acht andere kamers nam zij deel aan het feest - als tegemoetkoming had zij van den Amsterdamschen magistraat de som van 36 gulden ontvangenGa naar voetnoot4) - aan den intocht, die op 20 Juli plaats had, en aan de verschillende wedstrijden. Bij dien van de spelen van sinne behaalde zij geen der drie prijzen, maar wel den eersten prijs ‘voort refreyn int amoureus’ en den tweeden ‘van de Liedekens’,Ga naar voetnoot5) verder nog dien ‘van 't verste komen’, den tweeden prijs ‘vant innocentelijcste oft onnoselijcste den sotte maken’ | |
[pagina 13]
| |
en ‘van het constichste vieren’. Van groote waarde waren die prijzen niet; zij bestonden uit voorwerpen van tin. Aanzienlijke kooplui waren in dezen tijd lid van ‘In Liefde bloeyende’, o.a. bekleedde de kundige Egbert Meindertszoon het ambt van factor. In 1568 werd hij, op beschuldiging van ketterij, gevangen genomen, gepijnigd, ter dood veroordeeld en, toen hij den dag vóór de terechtstelling gestorven was, werd zijn lijk onthoofd.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk hebben tijdens de Spaansche terreur de Amsterdamsche rederijkers, voor zoover zij niet uitgeweken waren, zich stil moeten houden en is de kamer eerst in 1578, toen de stad eindelijk de partij van den Prins had gekozen, heropend. En toen is zij binnen enkele jaren tot grooten bloei gekomen. Magistraatspersonen van Amsterdam werden buitengewoon lid van ‘In Liefde bloeyende’, in de eerste jaren na 1578 o.a. vijf burgemeesters en acht schepenen en betaalden jaarlijks anderhalve gulden contributie.Ga naar voetnoot2) Een paar van hen, Laurens Jacobsz. Reael en Jan Cornelisz. Verhee, hebben verzen geschreven. Er werd hard gewerkt in de kamer. Aan rederijkersfeesten buiten de stad heeft zij in deze jaren geen deel genomen, maar wel gaf zij van 1581 tot 1609 jaarlijks een Nieu Jaar Liedeken uit,Ga naar voetnoot3) door den factor gedicht; onder vijf van die gedichten komt de spreuk ‘Deught verheught’ van Henrick Lourensz. Spieghel voor, onder één die van Cornelis van Kampen, van Hans Mathijsz. en van C. Biestkens. Van hare drama's weten wij weinig; alleen de | |
[pagina 14]
| |
Zeven Spelen, van die Wercken der BermherticheydGa naar voetnoot1) zijn ons bekend. Waarschijnlijk zijn ook verschillende spelen van Coornhert, die in 1582 en volgende jaren het licht hadden gezien, door ‘In Liefde bloeyende’ ten tooneele gebracht. Vooral voor de taalzuivering heeft de Kamer veel gedaan; Spieghel's boekje Twespraack van de Nederduitsche Letterkunde,Ga naar voetnoot2) in 1584 door haar uitgegeven, heeft grooten invloed gehad. Die tweespraak is in den mond gelegd van Roemer Visscher, met Spieghel den leider van het genootschap, en van Gideon Fallet, sedert 1587 secretaris van de stad. In 1585 volgde het Ruygh-bewerp van de Redenkaveling, ofte Nederduytsche Dialectike,Ga naar voetnoot3) bewerkt naar de Dialectique (1555) van Pierre la Ramée, waarin zij aantoonden, dat zelfs deze wetenschap even goed in het Nederlandsch kon worden behandeld als in het Latijn, en aan de curatoren der Leidsche Hoogeschool - aan, deze en aan de burgemeesters van Amsterdam is het boekje opgedragen - het verzoek richtten, ‘alzo de Schole an ghene tale ghebonden is, maar in alles de bequaamste tot meeste vordering bezicht; dat ghy van onze Moeders-tale een Moeder-taal aller ghoeder kunsten maken, deze zake behertighen, ende de grote nutbaarheid die den Vaderlande hier duer magh gheschieden overweghen wilt’. Het is bekend, dat die wensch eerst bijna driehonderd jaar later tot vervulling is gekomen. Een Kort Begrip Des Redenkavelings: in slechten Rym vervatGa naar voetnoot4), zag eveneens in 1585 het licht; het is opgedragen aan Jan van Hout, den bekenden secretaris van Leiden en dichter. In 1587 volgde de | |
[pagina 15]
| |
Rederijck-kunst,Ga naar voetnoot1) die ook aan Spieghel wordt toegeschreven. Plechtige intochten hielp de kamer opluisteren. Toen de graaf van Leicester in het begin van October 1587 Amsterdam bezocht, was de magistraat zeer bijzonder op zijne hoede voor den volkomen onbetrouwbaren bezoeker, maar liet vertooningen geven. Aan den stadspaardenstal - het gebouw stond aan den Dam - op de Damsluis en bij de Doelestraat waren tooneelen opgericht, waarop voorstellingen werden gegeven, terwijl bovendien iemand, half naakt, als Neptunus op een houten walvisch ‘door 't water reedt’, om den hoogen gast te begroeten.Ga naar voetnoot2) De kamerbroeders zullen met grooter genoegen hebben meegewerkt, toen Prins Maurits na de verovering van Groningen in Augustus 1594 Amsterdam bezocht. Den 19den van die maand werd op een tooneel, opgeslagen bij den stadspaardenstal aan den Dam en versierd met het Nassausche wapen, eene voorstelling gegeven door stomme personen. Te midden van Joodsche krijgslieden, waarbij zich Saul bevond, voorgesteld door Frans Volkertsz. Coornkert, een broeder van den dichter Dirk, in 1568 voor den Bloedraad gedaagd en verbannen, in 1580 tot schepen gekozen, stond David, voorgesteld door den schilder Jacob de Gheyn Sr., met het hoofd van Goliath in de hand. De dochteren Sions eerden met harp-, cither- en luitspel, met cymbalen en zangen den held. En op den Oudezijds-voorburgwal, tegenover het Prinsenhof, was een triomfboog opgericht, met Neptunus en Tritons op den top. Daaronder hield Claudius Civilis eenige Romeinen onder zijne voeten. Spieghel schreef een bijschrift voor deze voorstelling.Ga naar voetnoot3) Veel grootscher waren de vertooningen; den 5den Mei 1609 gegeven bij de afkondiging van het twaalfjarig bestand. Toen trok een wagen door de stad, waarop het Bestand zat met Tucht en | |
[pagina 16]
| |
Voorspoet; Oorloch volgde den wagen, vastgebonden aan een keten, dien het Bestand in de hand hield. De paarden, die den wagen trokken, werden bereden door Albertus en Isabella en aan de hand geleid door Zedicheit en Vaderlandsliefde; Hendrik III en Jacobus I liepen naast de wielen, waaraan zij zoo nu en dan een duwtje gaven. Achter op den wagen zat Vermoeden met een vogel, Zorg, op de hand. Onder de wielen lagen Ontucht en Ellende. Zoo kwam de wagen bij eene tent, waarin 't Vrije Nederland op een troon zat, en een paar leden der Staten en Maurits, met zwaard en schild, stonden, en bij eene andere tent, waar ‘t Neerlandt onder de Aartshertoghen’ gezeten was, en bij haar Philips III en Spinola stonden.Ga naar voetnoot1) Des avonds ‘bij toortslicht’Ga naar voetnoot2) hadden er negen vertooningen plaats op den Dam, waarin de geschiedenis van Tarquinius, Lucretia en Brutus werd voorgesteld.Ga naar voetnoot3) Hooft schreef een uitvoerig gedicht op de vertooning met den wagen en bijschriften op de negen vertooningen; waarschijnlijk was hij de ontwerper van allen. Ook op de vertooning van de bruiloft van Tethis en Peleus, die op de Damsluis werd gegeven den 25sten Mei 1613, toen de pas gehuwde Frederik V, Keurvorst van de Palts, en de Engelsche prinses Elisabeth Amsterdam bezochten, heeft. Hooft een versje geschreven.Ga naar voetnoot4) De gevel van het tooneel was, op last van de burgemeesters, ontworpen door den bekenden bouwmeester Hendrik de Keyser.Ga naar voetnoot5) In de eerste jaren der 17de eeuw berustte de leiding van ‘In Liefde bloeyende’ in de handen van Pieter Cornelisz. Hooft. Geboren in 1581 als zoon van den zeer geachten burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, werd hij bestemd voor den koopmansstand, maar ontving eene classieke opleiding. Op zeer jongen leeftijd trad hij toe tot de kamer ‘In Liefde bloeyende’, waarvan ook zijn vader lid was, en waar, waarschijnlijk in 1597, zijn eerste drama Achilles en PolyxenaGa naar voetnoot6) ten tooneele werd gevoerd. Daarmede werd een nieuw tijdperk ingeleid van de dramatische kunst in de Nederlanden. | |
[pagina 17]
| |
In de 16de eeuw werden in de eerste plaats spelen van sinne of moraliteiten opgevoerd; zij hadden eene zedelijke strekking en alleen allegorische figuren traden er in op. De moraliteit beweegt zich niet alleen op godsdienstig, maar ook op maatschappelijk gebied. Zij tracht een quaestie op te lossen en antwoord te geven op de vragen: wat moet men voor waar houden, naar welke beginselen moet men zijn leven inrichten, wat is het beste, om te doen in bepaalde omstandigheden. En zij beantwoordt die vragen door allegorische personen met elkander te laten redeneeren. De moraliteit is dus didactisch van aard, maar zij wordt dikwijls satirisch. Want waar men eene nieuwe zienswijze ingang wil doen vinden, moet eene oudere worden bestreden en staat, kerk en maatschappij leveren meestal stof genoeg voor bitteren spot. De allegorie heeft in de Nederlanden krachtiger en langer gebloeid dan in eenig ander land, want wij zijn nu eens een redeneerend volk, dat langzaam, dikwijls te laat, tot daden overgaat, en houden van nuttige lessen en practische levenswijsheid. Maar nu bracht de studie der classieke oudheid nieuwe voorbeelden en kunstvormen en wees andere wegen aan onze dichters en schrijvers. Het leerdicht verdwijnt, de ridderroman leeft nog slechts voort in volksboeken, de stichtelijke poëzie neemt een geheel ander karakter aan, het spel van sinne maakt plaats voor treurspel en tragicomedie. Andere versmaten komen in gebruik en de poëtische taal wordt hervormd. Nu is de Achilles en Polyxena het eerste classieke treurspel, dat in de Zeven Provinciën is opgevoerd. Het is in vijf bedrijven verdeeld, heeft twee verschillende koren en er treden alleen personen, geene allegorieën in op. In de 16de eeuw waren ook wel bijbelsche en zelfs classieke spelen opgevoerd, waarin bijbelsche of classieke personen optraden, - in de Noordelijke Nederlanden is de vroeger genoemde Historie van Piramus en Thisbe daarvan een voorbeeld - maar in de meeste van die drama's speelde toch de allegorie eene voorname rol. Spieghel had haar in zijn Numa ofte Amptsweygheringe,Ga naar voetnoot1) dat hij een ‘zinspel’ noemde, wel weggelaten en zijn | |
[pagina 18]
| |
drama in drie afdeelingen verdeeld, maar het heeft door inhoud, grootte en vorm - er treden een paar malen comische figuren in op - toch niets van een classiek treurspel. En dat is met Hooft's drama, waarin de invloed van den Latijnschen tragicus Seneca zeer goed merkbaar is, wel het geval. In den zomer van 1598, dus op 17-jarigen leeftijd, werd Hooft door zijn vader op reis gezonden en vertoefde één jaar in Frankrijk en bijna twee jaren in Italië. Uit Florence zond hij op 8 Juli 1600 een berijmden brief aan de kamer ‘In Liefde bloeyende’Ga naar voetnoot1), waarin hij de broeders iets vertelde van al het schoone, dat hij gezien had. En in het voorjaar van 1601 keerde hij door Duitschland naar Amsterdam terug, geheel vervuld van den indruk, dien Italië, het land van schoonheid en kunst, op hem had gemaakt, en sedert dien tijd is hij in de Zeven Provinciën jaren achtereen de voornaamste vertegenwoordiger der Renaissance geweest. In 1602 schreef Hooft het treurspel Theseus en AdriadneGa naar voetnoot2), dat door vorm en taal ver uitmunt boven zijn eersteling, en waarin nog veel sterker navolging van Seneca is waar te nemen. In 1605 volgde de GranidaGa naar voetnoot3), het eerste herdersspel in onze letterkunde. Het volgende jaar ging hij naar Leiden, om er rechten en letteren te studeeren - hij wilde geen koopman worden - bleef daar twee jaren en werd een jaar na zijn terugkomst, nl. den 23sten Mei 1609, benoemd tot drost van Muiden. Hooft is dus niet langen tijd achtereen een trouw lid van de kamer geweest. Maar ook toen hij te Muiden woonde, kwam hij dikwijls te Amsterdam, waar hij meestal de wintermaanden doorbracht. En ook uit de verte bleef hij invloed oefenen op den gang van zaken. In 1613 schreef hij de Geeraerdt van Velsen, in 1617 Baeto oft oorsprong der HollanderenGa naar voetnoot4) en de Ware-nar; ook deze drama's zijn zeker door de kamer ten tooneele gebracht. Kort na het vertrek van Hooft naar Muiden traden in de kamer een paar dichters op, die niet weinig tot haar roem hebben bijgedragen, Dr. Samuel Coster en Gerbrand Adriaensz. Bredero. De eerste, die twee jaren ouder was dan Hooft, had op vrij laten leeftijd te Leiden in letteren en medicijnen gestudeerd en zich daarna te | |
[pagina 19]
| |
Amsterdam gevestigd, waar hij in 1613 tot dokter van het St. Pieters-gasthuis, later ook van het tuchthuis, werd aangesteld. Hij was een vroolijk en geestig man en trad dan ook eerst op als schrijver van kluchten, die echter den omvang van blijspelen hebben. In 1612 werd zijn Boere-klucht van Teeuwis de Boer en men Juffer van GrevelinckhuysenGa naar voetnoot1) op de kamer gespeeld en in het volgende jaar het Spel van Tysken van der Schilden, dat wel geene klucht is, maar waarin toch het comische element zeer sterk op den voorgrond treedt. In 1615 gaf hij zijn eerste treurspel Ithys; het is geschreven in den trant van Seneca. De later geschreven treurspelen van Coster zijn niet door de kamer ‘In Liefde bloeyende’ ten tooneele gebracht, althans niet voor het eerst; zij zullen later worden genoemd. Maar wel werd door haar Coster's Spel van de Rijcke man (1615) vertoond, eene moraliteit, die tevens, evenals vele spelen der 16e eeuw, een geestelijk drama is, daar zij de bekende geschiedenis van den rijken man en Lazarus tot onderwerp heeft. Het stuk werd geschreven ter gelegenheid van eene loterij ten voordeele van het Oude mannen-en vrouwenhuis te Amsterdam.Ga naar voetnoot2) Het ‘spel van sinne’ was trouwens in dezen tijd nog lang niet van het repertoire der kamer verdwenen. Dat blijkt uit het stuk, dat zij in Juli 1616 te Vlaardingen opvoerden bij den wedstrijd, ingeschreven door de kamer ‘De Aackerenboom.Ga naar voetnoot3) Het stuk is geheel en al allegorisch en slecht van taal en maat. Zij heeft er dan ook geene eer mee ingeoogst en alleen voor onbelangrijke dingen vier prijzen verworven. En dat voor de eerste rederijkerskamer van Amsterdam, dat nu eene groote stad was geworden, voor eene kamer, die zulke bekende dichters onder hare leden telde! In Augustus 1613 had zij op een feest van de ‘Wijngaertranc’ te Haarlem ook maar een prijs voor de voordracht verworven. | |
[pagina 20]
| |
Naast Coster was Bredero in dezen tijd de voornaamste dichter van ‘In Liefde bloeyende’. In 1585 geboren, heeft hij getracht schilder te worden, maar is niet geslaagd, heeft zich toen aan de letteren gewijd en is de meest beroemde Nederlandsche blijspeldichter geworden. Behalve blijspelen en kluchten schreef hij een treurspel, Rodd'rick ende Alphonsus, dat in 1611 werd gespeeld,Ga naar voetnoot1) en een paar tragi-comedies - volgens de opvatting in dien tijd, drama's, die gelukkig afloopen, dus blij-eindende treurspelen - o.a. de Griane, die den 17den September 1612 voor het eerst werd opgevoerd.Ga naar voetnoot2) In hetzelfde jaar werd de Klucht van de Koe en misschien ook die van Symen sonder soetigheyd vertoond en in 1613 de Klucht van den Molenaer.Ga naar voetnoot3) Dan volgde waarschijnlijk de Lucelle,Ga naar voetnoot4) eene vrije vertaling van eene Fransche tragicomedie, en in 1615 zijn eerste blijspel, het Moortje,Ga naar voetnoot5) eene bewerking naar de Eunuchus van Terentius. De hier genoemde drama's van Hooft, Coster en Bredero en het spel van sinne te Vlaardingen opgevoerd, zijn de eenige, die wij kennen van het repertoire der kamer in de jaren 1597-1617. Waarschijnlijk zijn daaraan nog toe te voegen 'T verloren schaep,Ga naar voetnoot6) een drama van Dr. Johan Fonteyn, waarin de discipelen Jezus aanspraken met ‘Baes’ en de klucht van Klaas KloetGa naar voetnoot7) van C. Biestkens, denzelfden, die in 1608 het Nieu Jaar Liedeken van de kamer dichtte. Intusschen ging het in de kamer zeker niet best. Er waren allerlei elementen in gekomen, die er niet hoorden, het ging er ruw en woest toe en het bestuur miste de kracht om verbetering in den toestand te brengen. Waarschijnlijk in 1612 of 1613, richtte Bredero een brief aan zijn kamerbroeder, den schilder en glasschrijver, Jan Jacobsz Visscher, waarin hij de vraag stelt: ‘Waerom het Eglentiertjen, ach!
Niet bloeyt gelijck het voormaels plach’Ga naar voetnoot8)
en als reden opgeeft, dat ‘elck zijn plicht vergeet’, dat eenvoud, trouw en liefde voor de kunst zijn verdwenen, dat het bestuur machteloos is, dat ‘d'ongeregeltheyt’ komt ‘van bengels woest, en | |
[pagina 21]
| |
groote gecken’, dat de leden, die spelen kunnen, het niet willen, en zij die willen, het niet kunnen, enz. Het bestuur verzocht Hooft dan ook een nieuw reglement voor de kamer te ontwerpen en deze voldeed aan dat verzoek en zond den 9den Maart 1613 den nieuwen ‘Schick’ en ‘Keuren’ uit Muiden aan de Kamer toe.Ga naar voetnoot1) In dien ‘Schick van de dichtschool ‘In Liefde bloeyende’, wordt er onderscheid gemaakt tusschen ‘stemmaetighe ende stemmeloose Scholieren’, kiezen de eerstgenoemden uit hun midden de overheden, nl. de Voocht (keizer = voorzitter), den Stathouder (prins = ondervoorzitter), den Taelman (factordichter en spreker) en den Schrijver, terwijl de niet gekozenen Raeden zullen zijn en met de vier waardigheidsbekleeders bij meerderheid van stemmen alle zaken zullen beslissen. ‘De stemmeloose Scholieren sullen sijn dienstplichtich aen de schole, elck in 't geene, daer hij van de Overheden toe bequaem sal werden gevonden; sommighe in spelen, sommighe in singhen, schilderen, beelthouwen oft anders; ende sullen in geen saken te stemmen hebben; maar wt henlieden sullen de Schaffers - die de maeltijden schicken - gecoren werden’. Onder de ‘Keuren’ (verordeningen) komen o.a. de volgende voor: ‘Men sal niemandt stemmatich Scholier maken als die voor een goedt dichter bekendt wordt; ende niemandt stemmeloos Scholier als nae veel dienst van spelen, ende tot een eerloon van sijn welspelen; wtgenomen musijckers, schilders, ende beeldthouwers die wt liefde dienen’. Er zullen jaarlijks slechts twee maaltijden zijn. ‘Op nieuwe jaar zal yder een Psalm Davids in dicht stellen, die 't hem best gevalt, op deselve wijse daer zij op staen in 't gemeene Psalmboek, ende het best gedichte sal tot een nieuwe jaer gedruckt werden’. De ‘stemmeloose Scholieren’ moeten de rollen spelen, hun door het bestuur opgedragen, op boete van ƒ3. ‘De oefeningen sullen wesen: eerst het lesen van de gedichten die ter Schole sullen werden gebracht; die gelesen zijnde, sal den Taelman den Voocht afvraeghen eenighe plaetse, sulcke als die bedacht sal hebben wt eenighe dichtschrijver, opdat hij deselve voorstelle ende uitlegge aen 't geselschap; 't welck gedaen sijnde, sal de Taelman bij de rij om vraeghen, wat daer yder af dunckt, watter schoon in is, wat onschoons, wat te veel, wat te luttel, wat te verbeteren ende | |
[pagina 22]
| |
wat niet, oock ofter ander verstandt wt te nemen is dan daer 't den voorsteller op wtgeleit heeft, ende soo voorts. Als alle de Scholieren haer meeninge geseit hebben, sal hij den voorsteller de zijne oock afvraeghen ende ten laetsten sijn eighene mede seggen. Ende indien de voorstel zeer schoon is ofte datter yets schoons op geseit werdt, soo sal hij 't selve doen aentekenen by den Schrijver. Ende d'eerste voorstel geeindicht wesende, sal de naestsittende op de rij een ander doen, ende dat soo langhe als de Voocht goedt vinden sal nae 's tijdts gelegenheit’. Natuurlijk bevatten ‘Schick’ en ‘Keuren’ verder allerlei over het verkiezen van het bestuur, de werkzaamheden van de leden er van, de bezittingen en de geldmiddelen van de kamer, enz. En ook deze: ‘Den gebannenen’ - b.v. wegens het niet betalen van boetes - ‘sal de Schole verboden, ende daertegens doende van gewelt voor Stadsrecht beclaecht werden’. Om het bestuur te steunen richtte Hooft verder een brief aan Dr. Johan ten Grotenhuys, den schout van AmsterdamGa naar voetnoot1) en verzocht hem ‘de handt er aan te houden, dat de herschicking, by d'eerlijcksten van dat geselschap aengeheven, ter eeren ende menschelijcken einde gedijen moge’, en er voor te zorgen, ‘dat den onnutten en ongebondenen, die alleene tegens de geregeltheit schoorvoetenGa naar voetnoot2), wt naeme der H. Magistraeten belast werde, op boete van geweldt, haer der Camere te onthouden’. Hooft's bemoeiingen zijn vruchteloos geweest - misschien is het reglement niet door de kamer aangenomen - want twee jaren later klaagt BrederoGa naar voetnoot3) opnieuw over de tweedracht en over het feit, dat ‘het stoffeGa naar voetnoot4) van de Maats, een deel neus-wijze Sotten’ de verkiezing weten door te drijven van volkomen ongeschikte hoofden, die de rollen op onzinnige wijze verdeelen. Op één der hoofden, blijkbaar pas gekozen, heeft Bredero het vooral voorzien: ‘Siet den verwaanden Geck, siet daer den holle Ton,
Een Lantaarn sonder licht, een Prinsche van de DoorenGa naar voetnoot5)
Hadden mijn volck te slecht tot een Heerscher gekooren,
Dies syn labbigeGa naar voetnoot6) tong, (ha Campen!) heeft gheseyt,
Dus lang heeft op u Duym den Werrevel gedreyt,Ga naar voetnoot7)
Nu comt het na ons wensch en na al ons begheeren,
Wy sullen nu een reys een ander Lietgen leeren.
| |
[pagina 23]
| |
Welcks stijf en dwaas op-setGa naar voetnoot1) ThersitesGa naar voetnoot2) heeft gestarckt.
Vraaght ghy wien? de Dragers Heerschap van de Coorn-marct.
Syn grove botte tongh en hout niet op van schelden
Van zijn voornaemste Knechts of alderbraefste Helden;
Hy met al syn aanhangh sullen door trotsche spijt
De Camer eer yet lang,Ga naar voetnoot3) soo ghy er niet voor sijt,Ga naar voetnoot4)
Heel helpen int verderf of in eeuwighe schanden’.
Het schijnt, dat men Cornelis Jacobsz. van Campen, een neef van Roemer Visscher, die grooten invloed in de kamer had en een vriend was van Coster en Bredero, als hoofd wilde vervangen door een Prinsche van de Dooren’, ‘de Dragers Heerschap van den Coorn-marct’. Tot nu toe is het niet gelukt, uit te maken, wie daarmede bedoeld is, en evenmin, wie door Bredero Thersites werd genoemd. Wel is het bekend, dat Dr. Johan Fonteyn, die in 1630 factor was van de kamer, geen vriend was van Bredero, want deze heeft hem heftig aangevallen.Ga naar voetnoot5) Een vijand was ook de procureur Hendrik Boelisz. Den 14den April 1615 lieten Coster, Jan Jacobsz. Visscher, Cornelis Vis, Claes Ewoutsz, Reinier Ewoutsz, Bredero en Jan Jochems door een notaris een stuk opmaken, waarin zij verklaarden, ‘ten verzoeke van de andere gemeene Cameristen,’ dat Boelisz zich zeer beleedigend had uitgelaten over sommige magistraatspersonen. De ander kwam daar tegenop en liet in Februari 1616 door een notaris de andere leden vragen, of zij ‘hare stemmen oft ordre gegeven (hadden), omme sodanige attesten ende requesten aen den Edele gerechte alhier (te) adresseren’; die anderen ontkenden en de poging van Coster en de zijnen om Boelisz. kwijt te raken, liep op niets uit.Ga naar voetnoot6) Men ziet hieruit, op welke wijze er soms in de Kamer werd gestreden. Bij al dat geharrewar onder elkander ontstond nu nog oneenigheid | |
[pagina 24]
| |
met leden van de Brabantsche kamer, waarin Dirk Rodenburg, wiens drama's door Coster en Bredero heftig werden aangevallen, eene voorname rol speelde. En aan den onderlingen twist kwam eerst een einde, toen Coster en Bredero met eenigen van hun omhang in 1617 ‘In Liefde bloeyende’ verlieten om eene nieuwe vereeniging te stichten. Met trots vermeldt Coster, dat door het werk van Bredero en van hem zelf van 2 Juli 1615 tot April 1616 de kamer meer dan ƒ2000 aan het Oude-mannenhuis had kunnen afdragen.Ga naar voetnoot1) En deze dichters waren er nu door een troep anonymi uitgewerkt. Het is 's werelds loop, even goed in hooge staatsambten als in rederijkerskamers. |
|