| |
| |
| |
Honderd-vyf en zeventigste brief.
De Heer Abraham Blankaart aan den Eerwaardigen Heer Everart Redelyk.
Eerwaardige heer!
Ei, wissewasjes, ik weet niet, myn lieve Domine, waar je van spreekt. Dat ik uw' Hendrik by een braaf Kaptein gebragt, en ten sterksten heb aanbevolen, is dat zo veel zaaks? Wel, myn goede man, ik wou, dat ik veel meer voor je doen kon; want ik heb zulk een achting voor u, en ik ben zo dikwyls door uwe Predikatiën gesticht, en uw Vrouw is zulk een best Wyf, en gy hebt daar tien kinderen, het eene nog schoonder als 't andere; zo dat ik zeggen wil, spreek daar niet van. Wel ja, diè uitrusting wil wat zeggen; ik heb by gelyks kind noch kraai in de waereld: Nu, de jongen ziet er uit als een Vorst, in zyn Zeemontuur. Kyk, mantje, zei ik, toen ik hem naar boord bragt, (want ik heb den jongen lief, en wilde hem zelf aan den Kaptein leveren.) Kyk, mantje, nu heb ik Vader en Moeder bepraat, om u te laten varen. Je bent nu Monsieur Kadet; en draagt een degen, zo wel als een Admiraal.
| |
| |
Maar zo je nu reis in een ploertig leven meer zin kreeg, dan in een ordentelyk gedrag, en dagt, nu ben ik myn eigen meester, en vele viezevazen meer, dan zou Abraham Blankaart daar staan, of hy een schepenkennis op zyn neus hadt, en dan zou Oom Jan zeggen, dat het myn schuld was, dat ik my er niet meê gemoeit moest hebben, en dat zou niet mooi voor my zyn. En wat denk je, Dominé, dat Heintje daar op zei? ‘Myn Heer, zei hy, ik verzeker u op myn woord van eer; (en hy is veertien jaar, dat stondt my wel aan,) op myn woord van eer, dat ik in allen opzichte braaf zal oppassen; zou ik zo ondankbaar zyn omtrent u? en zou ik myn lieve Vader en Moeder ooit verdriet aan kunnen doen? dan wou ik liever maar doot zyn, want dat was dan maar best.’ - Dat was het ook, zei ik, want dan waart gy een ondeugende Jongen: maar ik zie nu wel, dat gy een braaf kind zyt. En ik troostte hem weêr zo wat: en zo kwamen wy aan boord, met de sloep. Daar kwam Janmaat en Ceesneef op de proppen: ‘hier, Hein, wat dit en dat! de valreep! daar is onze Kadet Redelyk; met zyn Vader.’ Ja, dagt ik, lieve God! was dat waar, dan tracteerde ik het hele Rommelzootje. Daar kwam een Schieman, en noemde my Dominé, en toen luisterden al de Pek- | |
| |
broeken elkander in: ‘Jongens, dat is een Dominé, de Kadets Vader.’ Daar stond ik toen met beschaamde kaken: want ik wist wel, dat ik geen Dominé en Heintje myn Zoon niet was. Neen, Maats, zei ik, dat heb je effentjes zo wat mis, ik ben geen Dominé, en joului Kadet is myn Zoon niet; maar ik ben een Koopman, en een oud Vryër: nu, dat is 't zelfde. De Kadets Vader is een Dominé, en wel een zo braaf Dominé, als er ooit voor jou lui zielen gezorgt heeft; zo dat ik maar zeggen wil, dat gy den jongen Heer wel moet doen; hy zal u ook wel doen, en ik hoop, dat hy zulk een braaf man zal worden, dat jou lui nog eens met hem, als jou lui Kaptein, aan den dans zult raken. Dat hoopten zy ook, en er werdt braaf gehouseet, want Abraham Blankaart gaf aan Janmaat een fooitje. Nu, het overige zal Hendrik u wel schryven.
Eer heeft uw hart, myn goeje Dominé; wel dat zou er bekreten uitzien, als juist alle brave jongens zouden moeten studeren en Dominees worden. Maar zo Satans nydig als ik worden kan op die malle fatsoenen, die nu denken, dat het onzen lieven Heer magtig veel schelen kan, hoe een eerlyk man door de waereld komt! Kunnen wy dan allemaal Preken en Bidden? Ei lieve! En wie zou dan Negotie doen? Wie zou 't Land Regeren? Wie zou,
| |
| |
ja wat weet ik het. Althans uw Hein is maar regt voor de zee geschikt. 't Is een gezonde sterke Beuker van een jongen; en als hy niet deugen wil, kan hy al zo ondeugent op te Studie als op de Zee worden.
Zie zo, dat Karweitje is ook weêr besjouwt. En uw Vrouw verdient, dat zy haar Zoon nog eens Vice-Admiraal ziet; hoe lief zy hem heeft, weten wy wel: maar de Vrouw sprak verstandig.
Ja, Dominé, jy bent een man naar myn hart. Zie, ik hou om de dood niet van dat falievouwen, en ik kan my zo satans nydig maken, als ik daar zo hoor klagen en stenen, en van Tranendal, en van een elendig leven enz. praten. Hoor, God de Heer is maar veel te goed tegen zulke ondankbare kniezers en zuurkykers. 't Is goed, dat zy met Abraham Blankaart niet te doen hebben, ik zou dat bangziende Volkje wat anders leren. Zie daar, daar ben ik nu zes en vyftig jaar oud, en als ik zo by my zelf zit, zeg ik: wel lieve God, wat al weldaden heb ik, zondig mensch, evenwel van u ontfangen! Ik ben met weinig begonnen, ik moest voor een oude Moeder en een zieke Zuster het brood winnen, en zie daar, ik ben ryk, ryker dan ik elk aan den neus hang; ik ben gezont als een visch. Ik sta daar, als Govert in den dans, omringt van al myn jonge lui; daar is
| |
| |
Edeling en zyn Vrouw, daar is myn Willem met zyn Vrouw; daar is Cobus, daar zyn ze zo allemaal om my; elk houdt meer van my als de ander. De kleinen klimmen tegen my op, en halen de suikerde duiten uit myn zakken; en als Abraham Blankaart maar eens kugt, of wat stil is, dan is de drommel op stelten: 't is of elk vreest, met my gelyk te zullen aftrekken, zo is het er te doen. Daar zyn die brave Weduwen; wel, ik ben er als broêr in huis; daar is Dominé Smit en zyn Vrouw, op de handen zouden zy my dragen; en wat doe ik toch, dan 't geen myn pligt is, en dat ik altoos wel te vreên ben? want vrees God en doe wel, zo veel gy maar kunt, dat is het altemaal. Wat zegt gy, Dominé? - Maar hoe doen nu de klagers? Altyd kyken zy bang; altyd vrezen zy, dat zy te kort zullen komen; zy houên van niemand, en niemand van hun. Op zulke Watertjes vangt men zulke Vischjes. Maar onze lieve Heer (die maar veel te goed is,) krygt den schuld. Dan is het te heet, dan is het te koud; dan is alles zo duur, dan komt er geen staartje Visch aan de markt. Summa summarum, die Lelykers zyn nooit te voldoen: en 't zal my benieuwen, of het in Gods hemel ook wel van passen voor hun zyn zal; maar ik denk niet, dat wy daar met hen zullen opgescheept zyn. Wat denkt gy er van, Do- | |
| |
miné? Kyk, denk ik, die God niet in blydschap dient, kan niet in den Hemel komen, want hy doet niets uit liefde tot God. Hy loopt daar over deeze kostelyke aarde, die zo keurlyk is opgesiert, net als zo een onguur gnorrent Varken, dat alles maar al gromment en morrent en gnorkent doorslokt, en nog een lelyk bakkes zet tegen een ander, die het een stroo in den weg legt. Zyn dat geen lieve Peuzels, om op zulk een plaats te komen, daar alles vreugd, en lof pryst den Heer is? Paulus is myn man: Weest altoos blymoedig, en verblydt u in de hope. En dat zei hy zelf in dien bedroefden tyd, toen er wat meer halen aan den kling was dan nu, om een goed Christen te zyn.
Myn Vriendinne Styntje denkt net als ik, en dat doet my zo een deugd! Vriend Blankaart, zeit zy: als ik zo des ogtends opsta, en die lieve Zon zo in 't Oosten zie, en hoe alles zo als herleeft, en Gode dankt, dan denk ik: Here, is het hier op deeze stoffelyke Waereld zo schoon, hoe moet het niet in uwen zaligen Hemel zyn! en dan zing ik uit Jan Luikens vaersjes het Liedjen op den Morgenstond. (Je moet weten, Dominé, dat zy toen op Buitenrust, by de twee Dames gelogeert geweest was, en dat ik de vrome ziel daar met myn rytuig van daan haalde.)
Nu, myn Vriend, groet ik u! en wensch
| |
| |
u met uw Vrouw en kinderen nog lang een hemel op aarde; en als gy bid, ei lieve, bid ook voor my, want het gebed des goeden mans vermag veel, wil ik spreken. Ik blyf altoos,
waarde domine!
Uw hoogachtende, Vriend,
Abraham Blankaart.
P.S. Ik zie daar, dat ik tweemaal onzen Sinjeur weer genoemt heb! Nu, verschoon dat, ik mag zo niet fratsen in myne brieven, anders schrapte ik er zyn naam nog uit.
Einde van het Tweede en Laatste Deel.
|
|