Honderd vier en zeventigste brief.
De Heer Willem Willis aan zyne Huisvrouw.
Myn eige lieve Letje!
Niet vrolyk op myn kamer zittende, (hoe wel alles naar wensch gaat,) denkende aan myne lieve Vrouw en Kindertjes, sterk verlangende om by u te zyn, ontfing ik uwen allerwelkomsten Brief. Gy weet, myn Lief, hoe zeer ik altoos verheugt was, als ik, toen ik nog naar u vreide, een Brief van u ontfing? maar dat gelykt niets naar die vreugd, die my thans bezielt! Myn beste Schat, hoe gelukkig ben ik met u! Hoe waardeer ik u! Ik voel, dat ik Man, dat ik Vader ben. - Hoe vaart gy, myne Liefde, hoe de Kindertjes, hoe myne Moeder, hoe alle de Vrienden? Hoe dierbaar is my dit huisselyk brief je! Zou my dit vervelen? zou ik, het geen gy my schryft, beuzelingen noemen? 't Kan zyn, dat ik verkeert denk, maar my komt vôôr, dat alles, 't welk eene lieve Vrouw, over haar zelf, en hare kindertjes schryft, voor een eerlyk gevoelig man, van het uiterste gewigt is: en dit is het ook by my.
Hoe zeer ik naar u verlang, kan ik niet zeg-