ô Wat is het my naar, nu gy er niet zyt!
myn lieve Willis, gy zyt my noodzaaklyk geworden. Wat heb ik tegen die reis opgezien! maar gy moest. Wat kon ik doen? Wat ben ik voor u bekommert! Deeze laatste dagen waren zo guur. Ik kan des avonds niet in slaap komen; en heb nu allebei de kindertjes by my, in 't bed. Uwe lieve Moeder bezoekt my, zo veel zy kan; myn Broêr alle daag. Mevrouw Edeling was hier gistren met de twee oudste kinderen: maar myn Willis was er niet; anders ik had zelden aangenamer dag: wat was zy vrolyk!
De wys, waar op zy hare kinderen bestiert, is geheel haar eigen. Jan wordt een platje, maar Mama zit er schoon agter. Het Meisje is een Engeltje; geheel haar Vader. Onze twee Schaapjes diverteerde zich ook als koningen. Maar wat beuzelingen schryf ik u? Nu, 't is maar om aan u iets te kunnen schryven! Hoeneer mag ik u te rug wagten? Cootje, en de Heer Blankaart beloven my, met my en de kinderen, als het zagt weêr is, u tot Haarlem toe tegen te ryden! ‘Gerrit, en Mietje maken zeer hun compliment aan hunnen lieven Papa, en beloven u duizend kusjes.’ Dit verzoeken zy my u te schryven: Ik omhels u in myne gedagten, en ben
Uwe liefhebbende Vrouw,
Aletta Willis, geb. Brunier.