| |
| |
| |
Honderd twee en zeventigste brief.
Mevrouw Sara Edeling aan Mejuffrouw Anna Smit.
Zeer lieve vriendin!
Niet voor van daag kreeg ik de vryheid om te schryven; en myn kleine knol is evenwel al drie weken in de Waereld geweest: Nu, 't is goed, dat ik met een zoet praatje te leiden ben, anders, wel heden, me dunkt, ik had, voor den Negenden dag, wel kunnen schryven. Maar de slenter moet gevolgt! Tante Redelyk houdt, zeg ik haar, niet van oude palen te verzetten: maar de Vrouw spreekt, zo zegt zy, by ondervinding; en dewyl zy reeds tien kindertjes gehaalt heeft, dien ik nog al op haar zo wat te betrouwen.
Kom meisje, gy moet den moed niet opgeven: gy plagt altyd ouder en wyzer te zyn dan ik ben, en ik heb my wel gehouden, hoor ik; want ik, arme sloof, weet niet, hoe andere Vrouwen zich gedragen. Gy kent myn humeur! ‘Kom aan, Saartje, zei ik, schik u naar 't geen zo zyn moet; gy zult er u zelf best
| |
| |
by vinden.’ Zo gezeit, zo gedaan: en zie daar! my Moeder van het liefste kind, dat gy u verbeelden kunt. Gelooft gy my niet? vraag het dan aan het schaap zyn Grootvader; vraag het aan den Heer Blankaart; - aan elk, die het ziet.
En wat heb ik nu een drukte met myn kleine Prul! Ik zou hem wel altyd op myn schoot willen hebben; maar Baker zeit: ‘dat hy dan wel haast niet meer in zyn wieg zal willen, en dat dit toch best is voor hem.’ Hoe, best? vroeg ik; kan myn jongje ergens zo best zyn, als op zyn eige Moeders schoot? Zo ziet gy, dat elk den baas over my speelt, tot de Baker inkluis. Wat ben ik hongerig, Naatje! Ik kan altyd wel eeten, en neem 's avonds een trommeltje met beschuit naar bed: (nu, kind, gy zult wat ondervinden,) ik moet myn Jantje immers voorraat bezorgen? Myn stoute Broêr klungelt gedurig aan de Wieg, en maakt zyn Neef wakker, die dan een brave keel open zet, en dwingt om by Mama te zyn; dan loopt Cees de Kamer uit, en zingt zyn moffenliedje, daar gy eens zo om moest lachen. Onze Pieternel is hier geweest; dat was een vertoning! zy zei, ‘dat het kind er zo verstandig uitzag, en zo leek op Grootvader Burgerhart, (dat is, op myn Grootvader, moet je weten;) en zy kon niet bedenken, dat ik al zo een knappe Zeun
| |
| |
hadt; wel heden, het heugde haar nog, als den dag van gisteren, dat ik geboren wierd; 't was op een Dingsdag; - neen, op een Woensdag; - toch op een Dingsdag; want dit was haar stof- en raag-dag; en zy was net bezig met Grootvaders slaapkamer te stoffen, toen myn Heer Blankaart, die altyd by uw Vader was, wil ik spreken, aan den trap riep: Pieternel, kom eens af, meid, daar hebben wy een aartig piskousje gekregen; en Mevrouw, ik had er zulk een innerlyke dingstigheid van, dat ik over myn handstoffer viel, al het stof op het tapyt; zo dat, ik weet het nog hiel wel. Zy beriep zich ook op den Heer Blankaart; die zou 't niet ontkennen.’ Grootvader Edeling tracteerde Pieternel ook, en de welkomst van den jongen Jan Edeling werdt gedronken: ô zulke toneeltjes smaken my zo! Ik wou, dat ik die maar beschryven kon, zo als het behoort. Uwe aanstaande Zuster, die nog by haren weldadigen Vriend is, heeft my een engelagtigen Brief geschreven: Wat zal Willem met zo een meisje gelukkig zyn!
Een trek uit den Heer Helmers karakter. Gy weet, dat hy, voor ruim veertig jaar, zyn Vrouw, die hy teder beminde, in 't kraambed verloor? Nu! die indrukken zyner droefheid zyn onuitwischbaar; en hy neemt zo veel be- | |
| |
lang in jonge kraamvrouwen, dat hy ook alle morgen een knegt te paard zendt, om te horen hoe of het met my is, schoon zyn plaats drie uuren rydens van Amsterdam legt; en zo, zeit Letje, doet hy omtrent alle Vrouwen, die hy eenigzins kent. Indien gy, Naatje, niet in eene andre Provintie waart, gy zoudt ook alle morgen een knegt te paard de Pastorie-laan zien opryden: Nu nog een woord meer in uw trant van schryven: het geschrevene moest er eerst maar uit.
De Ondervinding alléén is in staat om u te leren, wat het is, Moeder te zyn. Gy weet, ik was altoos een kindergek; maar, myn Hemel! wat onderscheid! Hoe is 't mooglyk, dat er Vrouwen zyn kunnen, die onverschillig zyn omtrent deezen Huwlyks-zegen! Nu, dunkt my, ben ik eerst regt getrouwt. Nu is myn Edeling my nog oneindig dierbaarder. Nu is hy door alle de zagte banden der Natuur, door alle de mogelyke betrekkingen, aan my gehecht; en wat kan eene brave Vrouw zo verrukken, dan de tederbeminde Vrouw te zyn van dien man, door wien zy Moeder wierdt? De wys, waar op myn man zich gedraagt, is in zyn karakter; en dat kent gy. Al de smarten zyn voorlang vergeten, maar de beloning duurt, groeit aan, en maakt my tot eene der gelukkigste Vrouwen, die er zyn kunnen.
| |
| |
Nu is het nog der pyne waart om te leven. Ik heb nu werk, ik heb pligten te voldoen, die myne ernstigste overdenkingen waardig zyn; en nu zie ik, dat ik, alléén by gebrek van bezigheden, die voor my berekent waren, eene losse, uithuizige, stoute meid was. Zie, Naatje, dat hadt gy ook behoren te bedenken; wil ik spreken, zeit Pieternel. Ik begryp wel, dat het nu maar spelen gaan is, en dat de jonge Jan Edeling my wel eens andre druktens zal maken! Goed! ik wagt die ook, en hoop, dat myn verstandige Man, zo ik te véél malle Moeder ben, Moeder en Zoon beide te recht zal helpen. Ik kan wel niet zeggen, met Pieternel, dat de Jongen er heel verstandig uitziet; maar 't is immers een goed kind, dat naar zyn Moeder aart? en gy weet, dat Moeder stikkent vol potzen en flinken stak, toen zy nog zeer jong en zeer los was? Myn Broêr heeft er wel moed op, want hy zegt my in vertrouwen: ‘dat Jan al naar de Meisjes begint uittekyken.’ ‘Oom en Neef hebben een goeden smaak,’ zei ik. ‘Ja, zei hy, de Natuur gaat boven de leer.’ Hy hoort ook graag muziek, want als Baker van de Moordenaartjes zingt, schreeuwt hy als een tyger; maar als ik eenige noten aansla, kykt hy uit zyn luijers als iemand die zegt: Nog meer laatste woorden van bischop T.
| |
| |
Vaarwel, myne Vriendin. Omhels voor ons uwe waarde Moeder en Dominé, voor Edeling en my. Ik ben altoos
Uwe Vriendin,
Sara Edeling,
geb. Burgerhart.
|
|