| |
| |
| |
Honderd-zeven en zestigste brief.
Mevrouw Sara Edeling aan Mevrouw de Weduwe Spilgoed.
Ach, myne Vriendin! - maar laat ik uwe aandoenlyke ziel niet kwetzen. Gy zelf zyt ziek, echter niet gevaarlyk, hoop - bid ik. Myn Edeling, myn dierbare Edeling is dodelyk krank! - Hoe kan ik deeze woorden schryven, zonder te bezwyken van droefheid? ô, Bid voor my, laat uwe Vriendin Willis voor my bidden, laten alle vrome menschen voor my bidden! - Wat, wat zal er van my, wat van myn nog ongeboren kind worden? - Niet meer - ô dodelyke angst! -
Voor drie dagen kwam het hem met zware hoofdpyn aan. Ik vrees, dat hy zyne ongesteltheid voor my verborgen heeft! Hy kon, vrees ik, niet besluiten om my te ontrusten. Onze oude Vader schreit als een kind; myn goede Broeder is het ware beeld der droefheid; beide verlaten zy myn lieven Mans kamer niet. ô Wat is hy bemint, wat is hy geacht in en buiten 's huis! Alle de Kantoorbedienden - ik ben niet in staat om, en ik moet echter schryven
| |
| |
aan u. Al zyne zorg is voor my; hy vergeet zyn eigen krankheid. Dit is de derde nagt, dat ik, in een armstoel, voor zyn ledikant zit; och! ben ik dan zyne Vrouw niet? zyne beminde Vrouw? Zal ik niet in weinige weken Moeder zyn? Kan ik de zorg voor dit dierbaar pand overlaten aan iemand buiten u? En gy zyt zelf ziek; zo als Willis, die myn Vader, met zyn eigen koets, om u zondt, my bericht. De trouwhartigheid van Willis en Brunier kan ik u niet beschryven: zy zyn het, die my eigenlyk bystaan, want myn Mans Broeder is onbekwaam om iets te doen; geen wonder, deeze Broeders zyn boezemvrienden. Natuur en Vriendschap! - hoe naauw moeten zy verbonden zyn?
Ik lei de pen neder, om myn Oom en Tante Redelyk te ontfangen. Hunne liefde voor mynen Edeling dreef hun herwaards. Het toneel was aandoenlyk. Naauwlyks was de eerste ontroering wat bedaart, of myn Man gaf aan Tante te kennen, hoe zeer hy voor myne gezontheid vreesde. Zy begreep alles duidlyk. Zy liet een Pavillioen op de naaste kamer gereet maken, en wist my te bewegen, om er eenige uuren op te gaan liggen, my belovende niet van myn Man aftegaan, en, zo er iets gebeurde,
| |
| |
het my te laten weten: Ik was geheel afgemat: de staat, waar in ik my bevind - ik moest gehoorzamen. Ik heb my zelf in slaap geweent, en de zorgvuldige Vrouw, merkende, dat ik wakker was, kwam my zeggen, dat de Doctor hem niet erger vondt. Hy ordonneerde voor my ook iets, en prees de oplettentheid myner vriendelyke Tante. Zo dra myn Man my in de kamer zag komen, stak hy zyne handen naar my uit; zyn verbleekt gelaat scheen optehelderen, toen hy my weder zag: meer dan een uur hieldt hy myne hand in de zyne. Zyn oogen zeiden my alles. Zo elendig als ik nu ben! ik kan het niet beschryven. ô Mogt ik, aan uwen boezem, myn geheel hart eens uitwenen.
De Crisis is voorby! God zy eeuwig gelooft! de Doctor geeft my hoop! Ach - ik durf het nog niet geloven. Ik vroeg daar aan myn Man, ‘hoe is het nu, myn Beste?’ ‘Beter, beter,’ zei hy; en hy hief dankbare oogen ten Hemel. ‘Zorg voor u, ging hy voort, zorg voor het pand onzer liefde.’ Hy zweeg, zo vermoeit was hy.
De goede Heer Blankaart is in zyn ziel aangedaan. Ik zie, dat hy het ergste vreest. Hy wil het wel zo niet tonen; maar zyne trekken,
| |
| |
weet gy, tekenen ons zyne denkbeelden altoos ten sterksten af.
Eene zware koorts belette my deezen te sluiten; nu kan ik u berichten, dat myn gebed verhoort is. Ik zie myn Edeling als van den rand des grafs weder komen. En nu, nu schreijen wy allen van dankbaarheid, van vreugd van zulke gewaarwordingen, die zich niet laten beschryven. De Doctor, en het is een zeer eenvoudig man, zegt nu, dat hy byna wanhoopte; zo gevaarlyk krank vondt hy mynen Man, toen hy gehaalt wierdt.
Hoe is het toch, myne Vriendin? altoos bemin ik mynen Edeling allertederst, en echter alle uur klimt myne liefde voor hem. Nu weet ik, dat de aarde geen ongelukkiger Vrouw dragen kan, dan ik zyn zou, zo ik deezen Man verloor. Ach, zal dit droevige denkbeeld niet alle myne blyde uuren benevelen? Moet ik zyne liefkozingen niet met een hart, trillende van angst, dat ik hem zal verliezen, beantwoorden? - Dit is zeker, zo de tyd de heftigheid der gemoedsbewegingen niet verdooft, dan kan ik in 't volste genot van alle de zegeningen, die ik ontfang, nooit meer gelukkig zyn. Laat my door den knegt, die u deezen zal ter hand stellen, bericht van u komen! Het hier byliggende Vaers heeft myn lieve man my, voor eenige dagen, voorgelezen. Ik denk, dat het u zal behagen. Altoos
Uwe tederliefhebbende Vriendin,
Sara Edeling,
geb. Burgerhart.
| |
| |
Aan de voorzienigheid.
Myn geest verliest zich zelf in d' onnaspeurbre wegen,
Waar door de vrye mensch wordt tot zyn heil geleit:
Bepeinst myn zalig lot, zo onverhoopt verkregen,
En wydt dit statig uur aan u, Voorzienigheid!
Ontken ik uw bestaan? durf ik my onderwinden,
Te twyfflen, of ge op ons, uw Schepslen, nederziet?
Hoe, zou een wanbegrip zo zeer myn oog verblinden,
Daar ik uw dierbre gunst elk oogenblik geniet?
Zoudt gy, die alles uit het niet hebt voortgetogen,
Die al wat is, of was, het wezen gaf en stand,
Geen acht slaan op ons doen, ons denken, op ons pogen?
Versmaadt gy 't meesterstuk, gevormt door uwe hand?
Alwetenheid zou die den sterveling vergeten?
Is ons betreklyk kleen, niet groot? dit is de vraag!
Kan iets, het geen God vormde, ooit beuzelagtig heten?
Een oog, dat alles ziet, ziet dat nooit naar omlaag?
| |
| |
't Geen is en wezen zal, het volgent, het voorleden'
Is tegenwoordig voor dat al doordringent oog:
Wat leert de Godsdienst? Wat bevestigt ons de Reden:
Niets is voor u, ô God, te duister, of te hoog.
Voorzienigheid, ik kan uw' wegen niet doergronden!
Of weet het wys waarôm van duizend zaken niet.
Maar 'k heb van myne jeugd uw schikking ondervonden;
Ik dank u voor al 't heil, dat gy my heden biedt.
Een brave Weduw', hoogst-eerwaardig om haar' zeden,
Vertedert door Verdriet, geheiligt door den Rouw,
Beproeft door Overvloed, volmaakt door Tegenheden,
Gaaft gy tot hartvriendin, aan myn' geliefde Vrouw'.
Gy deedt haar vroeg een' Man, haar hart onwaardig, derven.
Gy liet haar worstelen met wreden tegenspoed.
Gy deedt haar eenig Kind aan haren boezem sterven.
Nog boog zy voor uw wil; nog sprak zy, God is goed.
| |
| |
‘Bemoeit Voorzienigheid zich met des Waerelds zaken?
Zo dagt het zwak Geloof: waarom dan lydt de deugd?’
Die vraag is reeds beslist: Deeze edle Vrouw moest waken,
Voor 't al te zwakke hart der leidelyke Jeugd.
Nooit zag men haar door dwang 't aandoenlyk hart bestormen.
't Was wel doordagten raad, 't was weêrgâloos beleid,
Die elk verbeterde, die 't kwade kon hervormen:
En alles droeg het merk der zagte minzaamheid.
Wat heeft myn Burgerhart van haar niet mogen leren?
Hoe wierdt haar edle geest ten goeden aangespoort!
Geen neiging, die zy niet ten besten wist te keren,
Hadt Sara, die myn oog ten hoogsten hadt bekoort.
Dat ik myn Echtvriendin, in hare jonge jaren,
Waar in de zon der vreugd haar blydste stralen spreidt,
Een wel gepasten ernst aan gullen vreugd zie paren,
Dank ik deez' brave Vrouw, naast u, Voorzienigheid!
| |
| |
‘Jazy, en met haar zal de zegen by ons wonen;
Zo dagt ik, zag ik haar met liefde en achting aan;
Ik moet de hartvriendin van myn' Beminde lonen.’
Maar gy, Voorzienigheid, gy hebt dit reeds gedaan.
Ja, door dien zelfden man, die, in zyn zorgloos leven,
Een scherpe toetsteen was voor haar beproeft geduld,
Wordt, nu hy jaren lang reeds heeft den geest gegeven,
Des Hemels raadsbesluit tot haar geluk vervult.
Schoon 't hier de plaats niet is, daar deugd haar loon zal vinden;
Schoon 't waar Geloof haar wyst naar d' andre zy van 't Graf;
Voorzienigheid, nochtans, staat somtyds, aan haar' vrinden,
Reeds nog op aard, een deel van 't heil, hun wagtent, af.
Is maar de ziel volleert in 't zaligent vertrouwen,
Op 's Hoogstens liefde en magt in allen leed en druk;
Dan wordt het haar vergunt, te wandlen door aanschouwen,
Dan hoopt zy niet alleen op 't nog aanstaant geluk.
| |
| |
Zo lang ik adem haal, zal ik Maria roemen;
Zy heeft myn Burgerhart van deugd tot deugd geleit;
Steeds zal myn Burgerhart haar leids-en raadsvrouw noemen;
Steeds blaakt voor haar heur hart in liefde en dankbaarheid.
Losbandigheid, die zich door driften laat regeren,
Door driften, daar de mensch met reden zich voor schaamt,
Zou, o Voorzienigheid, uw toeverzicht ontëeren,
Zo zy haar huwlyk dagt in uwen Raad beraamt:
Maar ik, verlieft op deugd en aangename zeden,
Ik, voortgedreven door de zuivere Natuur,
Ben op den Huwlyks weg met eene Vrouw getreden,
Voor wie myn liefdegloed meer blaakt van úúr tot úúr.
Met haar, met haar alleen kan ik gelukkig leven;
Wat is haar blyde deugd verstandig naauwgezet!
Zy kan de kleinste fout zich zelf ter noods vergeven;
Zy kent, eerbiedigt, zy betracht des Hoogstens wet.
Hoe kan haar zoet gelaat myn zorgen niet verpozen.
Dan leidt my hare hand naar 't zindlyk eetvertrek;
Zy strooit langs mynen weg de liefelykste rozen;
Dan treedt zy vriendelyk met my in een gesprek.
| |
| |
Dan heeft zy eens iets fraais, iets geestigs uitgevonden,
Dan zie ik, hoe haar hart naar myn gezelschap haakt;
Is 't wonder, dat myn ziel is aan haar ziel gebonden?
Is 't wonder, dat haar scherts myn' vrolykheid volmaakt?
Wat zal nu toch de kalmte en zagte vreugd vermindren,
Die heldre zonnenschyn van een gerust gemoed?
Misschien wordt eens myn Echt gezegent met véél Kindren;
Misschien.... ô, hoe veel heils heb ik dan nog te goed!
Wel haast zal myne Vrouw een blyde Moeder wezen,
ô Denkbeeld, dat myn ziel gansch overtreft, verrukt!
Wykt, wykt uit mynen geest, ô angst, ô somber vrezen!
Wat wensch ik meer, myn Lief, zo my dees wensch gelukt?
Dan staat uw's Vaders Vriend van blydschap opgetogen,
Als hy ons teder kindje in 't zindlyk wiegje ziet;
Dan blinkt een heldre traan in zyn goedaartige oogen,
Als hy het lieve Wicht aan mynen Vader biedt?
| |
| |
Myns Vaders eerlyk hart staat dan Natuur niet tegen:
Hy denkt geen oogenblik aan haatlyk Kerkgeschil.
Hy drukt het in zyn arm, hy geeft het zynen zegen,
Kust myn beminde Vrouw, en zwygt door blydschap stil.
En wie houdt met méér vuurs, met hartlyker vervoering,
Met méér erkentenis, voor 't heil dat hy ontfing,
Met meer bewogenheid, met sterker ziels-ontroering,
U aan zyn kloppent hart, dan uw - uw Edeling?
Ik durf ons lot gerust Voorzienigheid bevelen;
Die op haar de oogen vest, is voor geen ramp bevreest.
Myn Lief, wat zie ik reeds al vrolyke tonelen,
Van Huisselyk geluk! Hoe helder is myn geest!
Ja, 'k weet het, dierbaar pand, eens moeten wy toch scheiden.
De Dood ziet naar verdienste, of rang, noch frissche jeugd;
Ik zal u mogelyk, gy my ten grave leiden:
O, Wyden wy ons vroeg aan Christelyke deugd!
| |
| |
Dan zullen wy 't waarom van onze wording treffen;
Dan delen wy in 't heil den vromen toebereidt:
Dan zullen wy vereent - alle eeuwen door, verheffen
Den onnaarspeurbren weg van u, Voorzienigheid.
Hendrik Edeling.
|
|