ningen zyn uwe verdelgers, en ik schryf uwe aanhoudende gezontheid grootlyks toe aan dié gelukkige zielsgesteltheid, waar door gy de dingen deezer Waereld altoos of met onverschilligheid, of van de blinkentste zyde beschouwt. Gy zoudt niet geloven, myn Engel, hoe wederkerig, hoe betreklyk onze ziel en ons lichaam werken. En wie kan den invloed ontkennen, dien eene Moeder heeft op dat schepzel, dat nog in haren schoot ontwikkelt wordt! Beur u dan op, Liefde; stel u, onder Gods zegen, in staat, om eene gelukkige verlossing te gemoet te zien. Vorm u toch geene onnatuurlyke schrikbeelden, die nimmer iets goeds uitwerken, en altoos hoogst nadelig zyn. Gy hebt immers wel moed, om aan de grote wet der Natuur te gaan voldoen? Gy vertrouwt immers op den bystand van dien God, die zyn zedelyk pligtmatig schepzel, als het tot hem roept, in genade hoort? Eene verrukkinge uwes dankbaren mans, een aanblikje uws kinds (ô ik zeg u niets, dan 't geen ik zelf weet,) zyn meer dan genoegzaam, om u de smertelykste oogenblikken te doen vergeten.
Gy weet, myne Liefde, dat ik de Vrouw niet ben, om u aan te dryven tot zorgeloosheid; om uw aandagt afteleiden van den aanstaanden dag. Neen: die dag is altoos zeer gewigtig; maar ik tragt alleen ‘mogelyke omstan-