| |
| |
| |
Honderd-zestigste brief.
De Heer Cornelis Edeling aan Mejuffrouw Adriana Nyverhart.
Myn allerkostelykste kostlykheid.
Wat zegt gy nu van zo een woord? En 't is nog niet half zo mooi als ik het hebben wilde, als het dient om u te zeggen, dat gy myn alles in deeze waereld zyt.
Lach maar om myne treurigheid! Noem my Ridder van de droevige figuur, om dat ik zo druil - oorende in de Fargon sprong, en u, al zuchtende, ‘nagt Jaantje lief,’ een afscheids kusje gaf;
Raak ik eens aan het Voogdiseren,
Gut, meisje, word ik maar uw man....
Nu moet ik dit zo wat passeren:
Maar, poesle Jaantje, wagt u dan!
Dan zal myn haan eerst koning kraaijen;
Dan is 't met my, je veux; ik wil.
Dan zal het er verschriklyk waaijen;
En daarom hou u nu maar stil.
| |
| |
Foei! dus een armen hals te plagen!
't Lykt nergens na; 't is geen fatsoen.
En 'k zou dit alles maar verdragen?
Wel, dat mogt jou de drommel doen.
He! wat zeg je van zulk rymen? van zulke dreigementen? Is 't geen kerels werk? Nu, Liefstetje, nu is die geemlyke vlaag uitgegist, en ik zal zien met gezont menschen verstand te spreken, of (wilt gy,) te schryven.
De goede Heer Blankaart, daar gy zo smoorlyk op verlieft zyt, heeft myn Vader weten te bekouten, om een stouten jongen, die zo maar op een Meisje zonder geld, en dat nog wel op zyn eigen houtje, verlieven durfde, dit te vergeven, op zyne schuld-bekentenis, en belofte, dat het nooit weer gebeuren zou: Ik denk, dat ik geen gevaar loop van deeze belofte te verbreken, want zo ik niet van liefde sterf om u, zou het toch zo zyn, als gy er niet meer waart.
Myn Broêr Hendrik, (even of ik er nog zo een paar douzyn voor 't breken had,) nu, myn Broêr Hendrik heeft zich zo voor ons geweert, dat Papa wel zag, hoe eensgezint zyne Zonen, ook in 't stuk der liefde, zyn. En nu moet ik te Bruiloft! ja, zeker, en dat zonder u; wel, dat ziet er plaisierig voor my uit. Daar zal ik dan alleen zitten kyken en gapen: terwyl Heintje en Saartje, Willis en Letje, de Pro- | |
| |
ponent Smit en Juffrouw Willis, met elkander zitten te praten en te liefkozen. Zeg aan uwe lieve Moeder, dat ik regt kwaadaartig op haar ben, om dat zy nu juist begrypt van de anderdaagsche koorts te krygen. Wel, anders zou ik je daar, als der Vuist van Thoren, hebben aangestapt, met een Meisje als een Engeltje; Ik zou, met de borst voor uit, en de hoed onder den arm, en met een bakkes, dat zei: Schrik van Meisjes! Heren! u hebben in de koets geleit. Ik zou het gewaagt hebben, Vader zelf te doen lachen, en u den schuld gegeven. Wy zouden het Bal geöpent en gesloten, ja, wat niet al gedaan hebben? En nu zal ik daar, als zo een klos van een jongen, zonder meisje zitten. Ik zou my aan my zelf zo vergrypen kunnen. - Toen ik uw brief kreeg, zei ik met Cato.
This World was made for (Harry) Caesar.
I'm weary of conjectures; - this must end 'em.
Ik stond ook sterk in beraad, om my maar te gaan verdrinken; maar ik zag, dat ik myn beste rok aan had - anders - point de Pardon. ‘En ik moet u alles schryven.’ Wel nog mooijer! wat zal ik schryven, dan dat Heintje en zyn Bruid zich nu wel inbeel- | |
| |
den, dat het geluk by hen t'huis legt; dat hy zo verlieft is als een kalf, en zy zo minzaam als myn Jaantje; dat de Heer Blankaart geheel vreugd, geheel beschik - al is; dat Willis en Letje zeer in hun knopjes zyn; dat Juffrouw Rien du Tout schynt te zeggen: ‘Ja, dat is nu allemaal wel, maar Brunier praat meer met Edeling dan met my;’ dat de aanstaande Zóó Zóó, en zyn aanstaande Hulpe, in al wat recht en billyk is, niet wyzer zyn dan 't hele rommelzootje; en dat de twee Dames Douäriëres met stille vergenoeging, als wezens van een verhevener soort, alles aanzien. ‘En uw Vader,’ zegt gy? Wel nu, myn Vader, wat moest die? Vader is ook wel in zyn schik; en men kan zien, dat hy regt voldaan is, over zyn: Fiat! trouwen!
Ik zal my aan 't gehele gezelschap ook op eene, dat beken ik, verregaande wys wreken, door aan het zelve een ysselyk lang, droog, mager Bruilofts-Vaers voor te lezen.
Alles gaat stil in 't werk: myne aanstaande Zuster verkiest dat zo; en zy heeft gelyk ook. Morgen is de dag, tot hunnen trouw bepaalt. Wy zullen met ons twaalven zyn. Ik heb zelf zo veel niet te doen, als een eenig Meisje of Weduw aftehalen: Want de Eerwaardige B. Smit komt in den nademiddag, met de beide Juffrouwen Willis. Willis vindt zyne Letje
| |
| |
aan 't huis van de Bruid. Brunier heeft zich hier ook maar naast de Belle te plaatzen. En Blankaart, geloof ik, dat er hele dagen zit te praten. Nu zal ik deezen nederleggen, tot dat ik nieuwe stoffe kryg.
De knoop is gelukkig gelegt: ik ben eens even t'huisgekomen, om te zien, of er ook een Brief van uwe Majesteit, Adriana de Eerste, was. Neen, geen Brief. Nu, dat's weêr een schreefje op den kerfstok! Ik ga zo vliegent weêr naar 't huis van Mevrouw Buigzaam.
ô Waarom, myne Jaantje, hebt gy gisteren niet by ons geweest? Niets ontbrak er aan myn geluk dan uw byzyn! Ik geloof niet, dat men met meerder betaamlykheid, met meerder blydschap, een Party als die van gisteren zoude kunnen uitdenken en uitvoeren. Alles was naar de onmerkbare Ordonnantie van Mevrouw Buigzaam; kon het dan anders zyn? Myn Broeder, weet gy, is een regt schoon man, en zyne Bruid (of nu jonge Vrouw,) eene Bevalligheid, die nog meer bekoort dan het schone zelf. Niemand van ons was eigenlyk op geschikt: alles was negligé. Wy geleken net een Huisgezin. Hendrik was geheel liefde, geheel vreugd: De Bruid minder levent dan
| |
| |
anders, en men zag, dat zy alleen uit beleeftheid mede sprak. De voor-avond werdt musicerent gesleten. De Eerwaarde Smit was geen der minste spelers: maar Mevrouw Buigzaam wordt niet geëvenaart, ook niet van de jonge Vrouw, en die speelt, zo als de Heer Blankaart zegt, evenwel ‘Kapitaal.’ De Eetzaal was gereet gemaakt, om ons Soupée te houden: het overtrof nog het Verjarings Collation. De Heer Blankaart's knegt, die van Vader, en die der Weduwe dienden. Men hadt voor hun wel degelyk gezorgt, en Blankaart hadt de oude kindermeid van de Bruid ook verzogt om mêe in de vreugd te delen. (Van die nog een woord.)
De twee Weduwen werden door de twee oude Heren op hare plaatzen geleit; en zo dra de Getrouwden gezeten waren, voegden wy ons er by. Op het dessert heb ik my ook gewroken, doch zy hebben my, door hun verdriet te verbergen onder een vriendelyken lach, deerlyk te leur gestelt. Ik zal het Vod zelf hier in sluiten. 't Zal u mooglyk tot een zoet rustmiddeltje dienen; en gevolglyk nog ergens goed voor zyn.
Toen men vervolgens zat te praten over dit kostelyke niet met allen, die onder goede vrienden zo aangenaam zyn, zei myn Vader: ‘Kom een glaasje van gelukwensching. Welkom,
| |
| |
vervolgde hy, met een zeer ernstig vriendlyk gelaat, daar zyn eerlyk hart in uitscheen: Welkom, lieve Dochter, in myne Familie. Nooit moet gy u den dag beklagen, die u in dezelve brengt; ik althans zal een goed Vader omtrent u zyn: gy zyt het waardig. Geluk, myn Zoon, met uwe Vrouw; wees een zo goed Man, als gy een Zoon, een Broeder, een Meester waart, en gy zult uwe Vrouw dierbaar blyven. En gy, Cornelis, (tegen my,) geluk, jongen, met uwe Zuster; als gy trouwt, zal ik even zeer in myn schik zyn als nu: gy zyt beide myne Kinderen. Myn Heer Blankaart, geluk met deeze verbintenis! dat wy beide nog lang getuigen zyn van dat heil, dat myn Vaderlyk hart van den Almagtigen God afsmeekt.’ Hy kon niets meer zeggen, maar boog tegen het gehele gezelschap, en er vielen tranen langs zyne wangen. De Bruid stondt op, omhelsde hem; hy kuste haar; maar niemand sprak: allen droogden wy onze oogen af. Hendrik, (om wat afwending te maken,) vroeg aan 't gezelschap, of men hem toestondt, om de gewezen kindermeid der Bruid binnen te verzoeken? Niets liever! Daar op kreeg ik myn hoed en handschoenen, en marcheerde naar de Keuken, om het ouwe schaap, dat in haar beste Zondaagsche plunje was, en styf stondt van de
| |
| |
gouden ringen, in te leiden. ‘Aanstaande Zuster, zei ik, met myn hoed onder den arm, en Pieternelletje zeer eerbiedig aan de hand, daar heb ik myn Vryster, die gaarn de eer hadt, om by u haar compliment van felicitatie af te leggen.’ De Bruid trok haar stoel wat uit, en gaf de vrome eenvoudige Pieternel gelegenheid, om zich te laten bekyken. ‘Wel, God dank! zei ze, dat ouwe Pieternel haar jonge Juffrouws trouwdag nog beleven mogt. Heden, Juffrouw, je bent krek alleens als je lieve Moeder, toen die trouwde. Niet waar, myn Heer Blankaart? En toen was myn Heer Blankaart even zo klugtig als deeze myn Heer. Nu, myn Heer en Juffrouw, ik wenschje evenwel van harten zegen; och, myn Heer Edeling, je krygt zulk een lief meisje; ze het ouwe Pieternel nooit een onvertogen woord gegeven; 't was een lief hartje van een kind, en ik was ook zo mal met haar, dat, als zy tandjes kreeg, of zo, ik my tot water huilde; niet waar, myn Heer Blankaart?’ En toen
Nu, mijn Heer en Juffrouw, ik wenschje evenwel van harten zegen; och, mijn Heer Edeling, je krijgt zulk een lief meisje;
bladz. 737.
gaf zy de Bruid en Bruigom een kusch, die klonk als een klok. De overige Bedienden werden binnen geschelt; de Heer Blankaart overend ryzende, nam een schoon tafelbord, waar op zes verzegelde kleine Pakjes lagen. ‘Hier, kinderen, zei hy tegen de Bedienden, daar
| |
| |
is voor u elk een gedagtenis van dit Huwlyk-Gelyke munniken, gelyke kappen: Abraham Blankaart kan, en wil ook wel, Goddank! wat missen.’ Hy gaf elk een pakje, en zy gingen in de keuken zich vrolyk maken. ‘Vrienden, zei de brave man: zie, ik ben, wil ik spreken, maar een oude Vryer, ik heb kind noch kraai; en God de Heer heeft my boven alle myne begeerte gezegent: Ik weet, 't is waar, niet wat het Vaderlyke hart is; maar dit lieve Bruidje is de waardige Dochter van een man, dien ik my ten vriend hadt uitgekozen; zy is onder myne oogen opgegroeit; duizendmaal zat zy op myn schoot met my te snappen, of haar Poppen te kleden; (want ik ben een regte kinder-gek!) zo dat ik maar zeggen wil, dat dit de gelukkigste dag van myn leven is; en dat ik nu niets meer van God te wenschen hebbe, dan dat ik en alle brave menschen gelukkig zyn.’ Onze Dominé besloot, op 't verzoek der oude Heren, dit Vrienden-maal met eene dankzegging, die ons de hoogste dankbeelden gaf van zyn Godvruchtig hart, en zyn menschlievenden aart. Den Eerwaardigen Jongeling rolden de tranen op de t' samen geslagen handen. Zyn stem was zielroerent, alles was diepe aandagt.
De Heer Blankaart luisterde my in 't oor,
| |
| |
dat wy moesten danssen. Willem en ik haalden twee Fiolen: Een gaf ik aan myn Vader: ‘Jongen, zei hy, ik doe er niet meer aan! Ik vrees, dat het gebrekkig zyn zal.’ Evenwel, de vreugd, die zyn hart overstroomde, deedt hem die aannemen; ik presenteerde den Heer Smit ook ten: die, zonder eenige kwalyk geplaatste excusen, zei: ‘ik zou dit fatsoenlyk gezelschap onëer aandoen, indien ik my ontrok, om het myne tot eene zo billyke vreugd te doen. Wy zyn onder de Roos.’ De Heer Blankaart haalde de Bruid op. Zy danste niet wel; niet zó wel, meen ik, als zy 't anders kan; en zy verzogt hem om geëxcuseert te zyn. Toen moest Letje en Willem op de baan; beide toonden, dagt my, dat zy elkander wilden behagen. Brunier was onvermoeit, en gy weet, ik val ook niet heel vies van een cabriooltje. Eens haalde ik Mevrouw Buigzaam, en danste met haar een zeer statige Menuët; trouwens allen waren in den goeden smaak: Na een uur dus doorgebragt te hebben, verdwenen Mevrouw Buigzaam en het Bruidje. Hendrik bleef nog in de kamer, doch ik geloof, dat wy alleen zyne uitwendige tegenwoordigheid hadden: De beide oude Heren gaven hem de hand. De Weduwe kwam niet te rug, voor myn Broeder insgelyks weg was: de vreugd ging haren gang; ten drie uu- | |
| |
ren waren de Koetzen gereed: elk nam even vrolyk, minzaam, en even vriendlyk afscheid, en ging naar zyn eigen huis.
Vóór ik ga zien, of de Jonge Lieden al by de hand zyn, sluit ik deezen. Indien ik eènigzins kan, kom ik in 't laatst van deeze week; ik heb u wel honderd millioenen van zaken te zeggen; (nu, dat kun je wel denken;) 't is, of ik u in geen eeuw of twintig gezien heb. Myn Vader is nu zo minzaam als altoos welmenent eerlyk: en nu durven wy hem beminnen. Blankaart doet u hartlyk groeten, zo doen alle de Vrienden en Vriendinnen, en goede bekenden, en ik omhels u, met een hart stikkent vol liefde. Maak myn compliment aan uwe waarde Ouders, en aan de kleine Familie. Altoos ben ik
Uwe
C. Edeling.
P.S. Het Vaers gaat hierby.
| |
| |
Bruilofts-vaers.
Myn Vrienden, kan 't er effen door,
Leent dan een Rechtsgeleerde een ogenblik gehoor:
Dat hy zyn pligt verzuimt, zult gy nooit van hem horen;
Hy heeft dees Bruiloftzaal ter pleitzale uitgekoren;
Hy offert zyn beroep niet op aan zyn vermaak;
Hy spreekt als Advocaat; het pleiten is zyn zaak.
Het Bruiloftdicht, zo stout beledigt,
Wordt hier door my met ernst verdedigt.
Heer Neuswys schreeuwt: ‘dit Dicht is afgezongen stof;
Wat kan onze aandagt daar in vinden,
Dan leugentaal, dan dwaazen lof?
De Bruidegom is wys; de Bruid is schoon; de Vrinden
Zyn wond'ren van verstand en deugd;
Dien zang heugt yder mensch, die 's waerelds schepping heugt.
Hy werdt op Samsons maal in raadzelen gezongen;
Ja, dit gebruik is door alle eeuwen doorge drongen;
En trouwt er iemand hier ter steê,
Men zingt, zo als men oudtyds deê.’
| |
| |
Zie daar, zeer veel gezegt, maar, als men 't wel berekent,
Is 't van dat windrig veel, dat bykans niets betekent.
Elk volgt zyn eigen denkens-wys:
Gelykt het heerlyk Vers, in Miltons Paradys,
Of dat, dat Samson zong met zyne Philistynen,
Naar dat ik heden zing? of't Liedje van Klaas Rynen?
Zong Vondel van den Echt, als Hooft? zong Hubert Poot
Als Bruin of Langendyk, Ridderus als de Groot?
Bestaat nu het vernuft in 't zeldzaam woordenspelen?
In Ketting-vaerzen, in Kreeft-dichten, in Rondelen?
Ging 't nu, zo als het oudtyds ging,
Ik zinspeelde op den naam myns Broeders, Edeling;
Op dien van Burgerhart; wat sprak ik fraaije dingen,
Van Burgers Burgerhart en edele Edelingen!
Waar toe dan dat geschemp, ô Neuswys, Midas Zoon!
‘Elk Bruidegom is wys, en yd're Bruid is schoon.’
Dees waarheid rust op de ondervinding.
ô Neuswys, uwen haat veroorzaakt dees verblinding!
| |
| |
Wat stelt de schoonheid meer in een bevallig licht,
Dan liefde en blydschap in een maagdlyk aangezicht?
En wordt er ooit een paar verbonden,
Daar liefde en blydschap by de Bruid niet worde gevonden?
Hy 's wys, die, ter bestemder uur,
De zoete wet volgt der Natuur;
Geen Bruidegom, wierdt hy niet door Natuur gedreven,
Zou zich ooit in den Echt begeven:
De Bruigom is des wys; ja, schoon is ydre Bruid,
En Neuswys is een Gek, of, hoe zegt Cats? een Kluit.
Of zy die gaven vóór of na het Huwlyk missen,
Dat moet ik heden niet beslissen.
Ik heb, dit was myn zaak, zo als ik heb gezeit,
Het lieve Bruilofts-dicht van leugen vry gepleit.
Doch! daar Party bestaat, de goede Bruiloftgasten,
Zo onbehouwen aan te tasten;
Daar hy den Dichter vleijer noemt,
Als die 't verstand, de deugd dier hupsche menschen roemt,
Moet ik nogmaal ten stryde treden:
'k Moet hun verstand en deugd bewyzen door myn reden;
En dit, zo als men klaar zal zien,
Kan waarlyk, spelende, geschiën.
| |
| |
Betoont hy geen verstand, die zich niet wil verzetten,
Ja stil berust, in 't geen hy toch niet kan beletten?
Geeft hy geen blyk van zyne deugd,
Die in de vrolykheid van andren zich verheugt?
En, of na 't Bruiloft-feest, by 't grootst getal der Vrinden,
Van dit verstand, dees deugd zeer weinig waar' te vinden;
De Dichter spreekt hen hier als Feestgenoten aan,
En met de Bruiloft is zyn Lofspraak ook gedaan.
Men kroon nu vry myn hoofd met eeuwige laurieren;
Ik mogt als Advocaat op Neuswys zegevieren;
Wie is 't, die hier iets tegen heeft?
'k Beroep me op Eigenmin, die dit getuignis geeft.
Zie daar, nu staat het vry, ô Roem der Edelingen,
Om van u, en uw Bruid, pligtmatig op te zingen.
Maar 'k zie, dat Blankaart geeuwt, myn goede Vader slaapt;
Coo kykt hoe laat of 't is; de hupsche Willis gaapt;
Het snoepig Bruidje lacht; de Bruidegom ziet statig;
En schoon de Eerwaarde zwygt, hy vindt my veel te pratig
Dat ziet er kostlyk uit! ô stondt my 't spreken vry,
Wat zou ik hier een moois doen horen!
ô Schatten des vernufts, nu, schoon 't my smartlyk zy,
Zyt gy ten eenenmaal verloren!
| |
| |
Verloren? neen! 'k zal u bewaren voor myn Echt.
Dan zeg ik alles, 't geen ik nu liefst had gezegt.
Geduld of geen geduld, ik moet, myn goede menschen,
Het lieve jonge Paar toch allen zegen wenschen:
Gezontheid, overvloed, genoegen, liefde, vreugd.
Wat meer? laat ik my eens bedenken,
Wat kan de Hemel meerder schenken?
Wat geven meer Natuur en Deugd?
Een huis vol Kindertjes, die net als roosjes groeijen,
En 't Edelingsche huis doen bloeijen;
Waar aan ik, als hun Oom, nog vreugd beleven mag;
En komt op 't laatst eens de Ouden dag
U noden tot een ander leven?
Indien 't u gaat naar myne beê,
U't allerhoogst geluk, dat eeuwig duurt, gegeven.
|
|