| |
| |
| |
Honderd-agt en vyftigste brief.
Mejuffrouw Styntje Doorzicht aan Mejuffrouw Sara Burgerhart.
Lieve vriendinne!
Ik had dan het genoegen om u, en nog eenige jonge harten aan het huis van de Vriendinne Buigzaam te zien! Ik was byna niet in staat, om myne inwendige vreugd te verbergen. - 't Was of ik in een zedelyk School was, daar men jonge menschen de eerste treden leerde zetten op den waren weg. Toen ik t'huis kwam, moest ik zo betuigen voor den Here: Nu weet ik, dat by u geen aanneming des persoons is, maar dat yder in wat staat of rang, in wat kleding, (zo die der betaamlykheid maar niet kwetst,) die de gerechtigheid lief heeft, u aangenaam is? Ja, ik voel zo eene zielenliefde voor de Vriendinne Buigzaam. In haar zie ik zo Maria en Martha vereenigt. In Letje is een getrouw zaad gevallen: de Here geve, dat het door de waereldsche beslommeringen maar niet verstikken moge! Niet, hartje, dat men den kinderen van Jezus alle speelgoedje moet onthouden; maar 't moet binnen de palen van
| |
| |
uitspanningjes zo blyven. Och, zy laten het van zelf wel varen, als zy Maagden, Vrouwen en Moeders in den Here worden. En daar is dat zoetaartig Lotje, die moet niet verstoten worden; zy is een kind in 't verstand, maar ook in allerleije boosheid. Ja, Styntje, zei ik zo in my zelf, als ik haar zo eenvoudig zag zitten breijen, gy moet in onschuld dit Kind gelyk worden, of gy kunt in 't Ryke Gods niet ingaan.
Maar gy, myne jonge Vriendinne, hebt vyf talenten ontfangen, en de Here gaf u ook de gewilligheid, om die tot winst uit te zetten. ô Myn hartje, gy kunt nog zo veel goeds doen. En uw Bruidegom is een Timotheus, die de begeerlykheden der jonkheid vliedt, in wien het oprecht geloof woont. ô! Zo de lieve Johannes eens aan hem schreef, hy zou zeggen: Ik schryve u, Jongeling, want gy hebt de waereld overwonnen. Ik spreke uit ondervinding. De Godsdienstige Edeling is by my geweest, maar zo als hy zich omtrent uwe Tante gedroeg; ô Vriendinne, dat was het werkent Christendom! Uwe Tante weende bitterlyk. Nu ziet zy wél, dat de Here niet woont in 't water noch in 't vuur: gelyk er in het oude verbond staat: dat is, niet in al dat getier en gebaar van dat zo genaamde Bekérings-werk: maar dat God woont in een ootmoedig, gezuivert, en hem geheel ge- | |
| |
heiligt hart; zo is het ook met uwen Bruidegom!
Ik ben niet onder de ryken deezer Stad; maar ik heb overvloed voor my, en kan nog wat mededelen; en zo uwe Tante niets hadt, en by my toevlugt nam, ik zou haar gaarne van 't myne geven. Maar nu gy, en uw Vriend, ryk zyt in goederen, ryk in de genade, en dus ook ryk in goede werken, zou het in my eene dwaze trotschheid zyn, geen gebruik te willen maken van 't geen uw beider liefderyke harten my aanbieden: En nu kan ik myne stille liefdadigheid blyven beoeffenen.
Terwyl ik deezen zo zat te schryven, kwam de Heer Blankaart in myn huisje. Uw Tante was danig ontstelt. Hy bestrafte haar als Joannes de Doper, en troostte haar, als Joannes de lieveling des Heren. Zy viel in den schuld, bekende, dat zy u zeer onrechtvaardig behandelt hadt, en u in gevaar gebragt, om op den doolweg te raken. ‘Nu, zei hy, Zantje, leer nu beter toezien; er zyn, zo als ik u duizend maal zeide, hele ondeugende fielen onder dat Fyne goedje. Jou Duivel was gierigheid, kind, die moest uitgedreven worden; zo als de Schrift zegt, gierigheid is een wortel van alle kwaad. Zie, hadt gy nu van uw geld arme sukkels meêgedeelt; maar neen, er mogt geen duit af, zo 't niet voor dat
| |
| |
Volk was. Nu, 't schaadt je niet; zo je jou nu nog maar bekeert, zal 't alles wel lukken: hoor, ouwe kennis, ik begryp niet, hoe of je zo in dien hoop verwart geraakt zyt. Gy pleegt te wezen als alle andere deftige Burgers; maar zedert dat je bekeert ben, zit je te zuchten en te stenen, dat de Duivel in zyn vuist lacht, om dat je het by onzen lieven Heer zo wel niet hebt als by hem. Denk jy, dat onze Hemelsche Vader, die uit liefde en met blymoedigheid wil gedient zyn, het scheelt, of gy u als een graauwe Munnik toetakelt; en er uitziet, of je uit het zothuis kwaamt? dat je dat kostlyk aangezicht weg moffelt in een malle muts? Niet dat ik wil, dat gy u optooit als een kleuter; maar kleedt u zo als Styntje: zo een Samaartje staat immers net en ordentelyk, en het Kuifje zindelyk en zedig? Zy ziet er ook zo blymoedig uit, dat men niet hoeft te vragen, of zy zich in den dienst haars Gods wel bevindt, en vrolyk leeft in den Here. Nu, zalig zyn zy, die zich beteren. Wat uw bestaan aangaat, zorg daar niet voor. Uw lieve brave Nicht heeft my gebeden, om u uit het hare te mogen onderhouden; en ik zou haar niet half zo lief hebben, zo zy niet zo wel kon goed doen als vergeven. Zie, dat is ook een Christelyke pligt. En wy
| |
| |
hebben allen nog zo veel te doen, eer wy waarlyk Christenen zyn, ik voor al, dat het ons niet voegt onvergeeflyk te zyn. En jy en ik, Zantje, mogen by Styntje nog wel een lesje halen.’
Vriend Blankaart, zeide ik, ik vinde gedurig stoffe, om my te vernederen voor den Here; laten wy liever elkander leren, en opbouwen in het goede werk. De Here zelf moet ons leren; en zo doet hy ook in het woord der waarheid. ‘Dat is recht, zeide hy: maar wy doen heel anders, wy verlaten den Sprinkader des levendigen Waters, en houwen ons zelf gebroken bakken uit; zie, ik lees alle daag in Gods Woord, en hou my niet op met uitleggingen, die ik niet nodig heb om het te verstaan, voor zo verre het my raakt als een Christen mensch, wil ik spreken. Wat kan 't my schelen, of in zo een text van den Gog en den Magog, of van Constantyn den Groten gesproken wordt? Ik wil Bybels, ik wil practicaal horen preken. Daar liep ik voorleden Zondag zo eens in de Meniste Kerk by den Toren; er werdt over de Bekéring gepredikt; 't was zo fraai, dat ik ging zitten, en luisterde als een vink. Wel, Styntje, ik ben nu zuiver rechtzinnig, maar waarlyk, ik kon amen op alles zeggen; en ik zei het ook in my zelf. Sticht dat niet beter, dan dat
| |
| |
ik hoor zagen, en kaauwen en klungelen over Aarons baard? en er dan nog toepassingen by te krygen, die Spotvogels stof leveren, maar die verstandige en vrome menschen met versmading overdenken? Toepassingen, die onze jonge Nazireërs wel agter weeg mogen laten, zo zy zielen willen winnen; en die my danig ergeren, om dat zy my doen lachen.’
Toen ging de Vriend Blankaart heen, en ik zei in my zelf: dit is een Israëliet, in wien geen bedrog is. En nu, hartje, moet ik u nog zegenende zegenen: God geve u een Jozua's besluit: wat ook anderen doen, wy en ons huis zullen den Here dienen. - Groet uwen Bruidegom, groet de Vriendinne Buigzaam, en de jonge Vriendinnen; en neem my in liefde aan. Ik ben
Uwe ware Vriendinne,
Styntje Doorzicht.
|
|