| |
| |
| |
Honderd-zes en vyftigste brief.
De Heer Hendrik Edeling aan Mejuffrouw Sara Burgerhart.
Myne tederbeminde!
Ik kan my zelf het genoegen niet onthouden, om te schryven, in die droefgeestige uuren, dat ik uw gezelschap moet missen. Ik weet, myne Liefde, dat de Betaamlykheid my de wet stellen moet; dat ik myne affaire moet benyveren, en voldoen aan die onderscheiden pligten, die ik voor my te doen vinde: ik kan u des maar weinige uuren 's daags zien. Al den tyd, dien ik kan uitsparen, gebruik ik echter om aan u te schryven.
Gy hebt u dan met welberadenheid aan my verbonden, en, schoon de gelukkige dag nog niet bepaalt is, zo hoop ik, dat hy nu haast zal aanbreken: iets, waarom ik u vurig bid.
Myn waarde Vader, die my geen woord gezegt heeft van zyn voornemen, om u te komen zien, verhaalde my onder het avond - eeten, dat hy by u geweest waar, om u veel zegen te wenschen met uwe Verjaring. ‘Zie, Hendrik, zei hy, 't is een aartig meisje, maar 't is of zy bang van my is. Zy was wel be- | |
| |
leeft en vriendlyk, maar toch zo niet, als zy tegen haren Voogd (die er ook inkwam;) zich gedraagt: en dat spyt my: want ik meen het kind wel te doen; jammer, duizend jammer! dat zy niet van ons Geloof is.’
Ik. Juffrouw Burgerhart zal, zo dra zy weet, dat gy vriendelyke gemeenzaamheid niet voor kleinachting in jonge menschen aanziet, u zeker zo behandelen, als gy wenschen kunt.
Hy. Wel, dat's al een raar Compliment, Hendrik. Ben ik dan zo een Niemands vriend, dat de jonge lieden voor my vrezen? dat zou my spyten!
Ik. Myn waarde Vader, trek er toch dit gevolg niet uit! Gy weet, hoe pligtmatig ik altoos omtrent u gehandelt heb, en den Hemel dank voor den braven Vader, dien hy my gaf.
Hy. Ja, ik zie zelf wel, dat ik zo niet ben als uw Oom Redelyk, of als Blankaart, maar dat is zo myn humeur. Nu, zal 't haast lukken? Hoeneer gaat het Huwlyk aan?
Ik. Zo dra wy een huis hebben, denk ik.
Hy. Wel, is dat de zwarigheid? wagt, met je Vrouw, de occasie hier by my af: of wil zy niet by zo een knorrig man zo lang komen inwonen?
Ik. Daar is geen woord over gesproken;
| |
| |
maar ik ben wel verzekert, dat myn aanstaande Vrouw over haar Mans Vader dus onheusch niet zal oordelen; en ik bedank u by voorraad allerhartlykst voor deeze aanbieding.
Hy. Waar is uw Broeder Cornelis?
Ik. Die eet by den Heer Blankaart.
Hy. Wel is 't waar! alle jonge lui zyn even gaarn by hem; maar 't is ook de beste, de braafste man van de waereld. Hy heeft my ook al zo eens aan 't oor geweest over uw Broêr.
Ik. Ja, myn lieve Vader! Ceesje heeft, toen hy te Leiden studeerde, eene Juffrouw leren kennen, die hem boven alle behaagde; en dewyl de Heer Blankaart die familie kent, en roemt, zo is 't niet vreemt, dat hy een woord voor myn Broêr gesproken heeft: zy is niet ryk....
Hy. (my in de reden vallende.) Ben ik dan een gierige schrok? Heb ik ooit op geld gezien? Als 't anders wel is, zal dat wel gaan; maar al weêr niet van myn Geloof, denk ik?
Ik. Dit weet ik met geen zekerheid: de Heer Blankaart zal u alles wel berichten.
Hy. Nu, 't is nog zo verre niet. Hy moet eerst wat praktyk hebben. Ik hoop, dat hy die zaak op het Oostindische Huis, voor Mevrouw Buigzaam, maar wel en spoedig zal afdoen: zo hy zich ooit met slegte zaken be- | |
| |
moeit, ontërf ik hem; geen schelmen in myne Familie, zou ik hopen: dan nog liever Gereformeerde meisjes tot Schoondochters!
Zie daar de kaart van 't land, myne Liefde, indien gy den braven man weder mogt ontmoeten. Hy zal u zeer lief hebben, maar het u nooit zeggen; hy zal u overhopen met presenten, en zien of hy op u keef: Beter hart dan het zyne is er niet.
Myn Broêr praat zo veel van u als van zyn meisje; en houdt niet op van te zeggen, dat gy, uit alle meisjes, juist die geene zyt, die my gelukkig kan maken.
Nu zal ik u verslag doen van myn Bezoek by den Warmoezier. Ik ging er deezen namiddag heen. De vrouw was bezig met groentens te wassen, geholpen door een jongen knaap; de man was in den Tuin.
Ik. Goejen dag Aaltje-Buur, hoe gaat het al?
Zy. (Zeer verwondert opkykende.) Heel wel, myn Heer, maar ik ken u niet!
Ik. Gy kent evenwel, denk ik, eene jonge Juffrouw, die gy een dienst gedaan hebt, welke ik moet trachten te belonen? Is dat uw Zoon, Pieter?
Zy. Ja myn Heer, dat's Pieter; en dat is myn man, die daar zo druk bezig is.
Ik. Myne goede vrouw, zo 't u gelegen komt, wilde ik u wel eens spreken.
| |
| |
Zy. Als 't je blieft, myn Heer. (Zy ging met my onder een zwaren Olmenboom op een Bank zitten, die wat van 't huis afstondt.)
Ik. Vrouw, gy hebt, door die jonge Juffrouw in huis te nemen, en veilig in de stad te bezorgen, my een dienst gedaan, dien ik u niet kan belonen; doch ik zal u echter myne erkentenis bewyzen.
Zy. Wel, myn Heer! wel, myn Heer! dat is al dubbelt en dubbelt wel: die zoete Juffrouw heeft my vier gouwen Dukaten, en myn Zoon nog een gegeven; dat waarlyk veels te veel was. En wie, al was hy een Heiden of een Turk, zou zo een allerliefst jong mensch niet in huis genomen hebben, in zo een droevige omstandigheid? Wil ik u wat zeggen, myn Heer? al had ik geen rooije duit gekregen, ik zou 't even lief gedaan hebben; ik heb ook kinderen; en hoe bly zou ik zyn, als myne kinderen ook in nood en verlegenheid brave menschen vonden! maar die ondeugende R. zal zyn loon wel krygen.
Ik. Gy spreekt wél; gy verdient achting. Maar zou ik dat lieve Klaartje ook niet eens kunnen zien? gy ziet, ik weet van de geheimen.
Zy. (Zy lachte.) Pieter toe, ga eens even by Kryn - Baas, en vraag, of Klaartje hier niet eens kan komen; maar je moet niets van dee- | |
| |
zen Heer zeggen. (Pieter ging op een draf, en in een kwartier kwam hy met Klaàrtje te rug.)
Ik. Wel, dag schoon kind, ik moet u de groetenis doen van zekere jonge Juffrouw, die zeer verlangt om u eens by haar te zien.
Klaartje Zo, myn Heer; wel, ik zou gaarn eens gekomen zyn, maar ik durfde niet om myn Vader; die moet er niet agterkomen, of 't zou er bedroeft uitzien. 't Heerschap jaagde hem heen', en wat zouden wy dan?
Ik. Gy hebt gelyk. (Onderwyl was Moeder haar Man gaan roepen, die nu ook by ons kwam, een ordentelyk man, dunkt my.)
Zy. Zie, myn Heer, ik heb Vader zo eens een woord gezeit, maar hem dunkt ook, dat wy wel zesdubbelt beloont zyn.
Hy. Ja, dat denk ik, en zo ik de zonde niet ontzag, ik zou zo een deugeniet, zo een verleider van jonge meisjes, kunnen kloppen, dat hy 't opstaan vergat; dat zou ik! (en zette zyn hoed in de oogen.)
Ik. Hy en zyn soort verdienen niet beter maar laten wy van wat anders praten: deeze jonge vrienden zyn Vryster en Vryer?
Pieter. Ja, myn Heer, met God en met eeren, en ik heb haar ook miserabel lief, ook Klaartje? (Klaartje kreeg een kleurtje, en zweeg.)
Ik. En waarom gaat het Huwlyk niet voort?
| |
| |
Klaartje. Dat geloof ik, myn Heer, ik heb maar twee honderd guldens voor Moeders erf, en Albert Baas kan niet meê geven; de menschen hebben zeven kinders, en men kan zonder geld niets beginnen.
Ik. Wel, Albert-Baas, als de jonge lui nu in staat waren om zich te redden, zou het dan wel zyn.
Hy. Dubbelt wel, want wy houwen maar elendig veul van Klaartje; ook Wyf?
Ik. Wel, kom aan. Zie naar een gelegenheid uit, en als je op je slag bent, laat het my dan weten: zie, hier is een beurs, daar genoeg in zal zyn om te beginnen: daar, Moeder, doe jy uitdeling, en geef er zo veel van als gy goed vindt: gy zyt allen hupsche menschen.
De vrouw was verstomt, de man keek of hy zei: ‘droom ik, of waak ik?’ en Pieter omhelsde zyn meisje, uitschreeuwende: ‘nou ben je evel de myne, nou word ik jou man;’ en hy kuschte haar, of hy haar wou opeeten. ‘Nou, zei hy, ik ben op dien Heer niet jalours, geef hem een zoen voor zyn goedigheid.’ Zy deedt zo, met eene ware eenvoudigheid, die my aandeedt. Na nog wat pratens, ging ik te rug, en kwam maar juist van pas binnen.
Ik twyffel niet, myne Liefde, of gy zult te vreden zyn met myne wyze van doen. ô Wat
| |
| |
vindt men schone karakters onder zulke gemene lieden! Laten wy, zo veel wy kunnen, die tog wel doen.
Nu zal myn eerste bezoek by uwe Tante zyn. En dat lieve mensch, 't welk gisteren by u was, moet ik nader leren kennen. Dit is al Christelyke deugd! en hoewel 't gezont oordeel wel eens voor een weinigje te vergetrokken yver schynt te wyken, dit is niets, daar de mening zo oprecht is, en het voordeel zo uitgebreit zyn kan.
En nu, myne Liefde, bid ik u, dat gy uwen Edeling niet langer laat reikhalzen naar een geluk, dat hy zo vurig wenscht, en dat hy met zo weinig geduld kan afwagten. Myne Ziels-beminde! gy hebt myn koel, al te onverschillig karakter opgevyzelt tot dien graad, die my alle myne zedelyke en machinale verrichtingen met vuur, met deelneming, met vaardigheid en gemaklyk doet uitoeffenen. Liefde veradelt den Mensch; zy leidt ons daar, daar wy, in al wat goed, wat groot, wat nuttig, wat heilzaam is, voor ons en anderen, komen moeten. 't Wordt middernagt. Ik moet eindigen, om u niet ongehoorzaam te zyn. Wel dan, ik ga slapen. Rust, zagt myne Beste, en ontwaak onder de bescherming des Algoeden. Eeuwig ben ik
Uwen
Edeling.
|
|