| |
| |
| |
Honderd-vyf en vyftigste brief.
Mejuffrouw Anna Willis aan den Eerwaardigen Heer B. Smit.
Beste vriend!
Eindelyk ben ik weêr te Amsterdam: onze reis was aangenaam. Willem kwam, met zyn Patroons rytuig, ons te Haarlem afhalen. Allen waren wy vergenoegt: waaröm kost gy niet met ons gaan! Nu, pligt is de grote wet: wy wagten u met teder verlangen.
Ik ging myne Vriendin verrasschen: onze ontmoeting was teder; nooit beminde ik haar zo zeer als nu! Zy is ziek geweest, erg, vrees ik; want zy is waarlyk afgenomen, en niet zo vrolyk als voortyds. Edeling is een Vorst onder de Zonen des Stofs; Letje een Engelägtig meisje; Saartjes Dochter een goed onnozel verpligtent mensch; maar Mevrouw Buigzaam die is boven myne beschryving! Edelheid van gestalte, keurlykheid van tekening, zo minzaam als een zegenende Engel! Myne Moeder volgde my een uur later. Twee Zusters, die elkander, uit vreemde gewesten, na lang afwezens ontmoeten, zo was de begroeting deezer waardige
| |
| |
vrouwen. - Nooit was ik meer overtuigt, dat er eene Zeilsteenige zielenkragt is, dan nu. Ik geloof, dat hare vriendschap reeds zo volkomen is, als zy ooit worden kan. De goede Heer Blankaart zag, met zyne armen over elkander geslagen, deeze begroeting. ‘Zie daar, meisjes, zei hy, zulke sieraden der Sex moet gy ook zien te worden. Dit zyn Edelen in de Republiek der Deugd; (en, toetredende, omarmde hy haar beide, er byvoegende,) welk man heeft ooit zo veel uitmuntentheden omvat, als ik nu met myne Vriendinnen.’ Mevrouw Buigzaam verzogt het gezelschap, nevens den Heer Cornelis Edeling, Brunier en Willem, tegen den anderen avond op een eenvoudig Soupeetje, by gelegenheid, dat haar lieve kind, zei zy, twintig jaar werdt: Allen namen wy dit aan, en beloofden de drie afwezigen berigt te geven van dit verzoek. De Heer Blankaart bedankte voor de attentie, die men voor zyn Meisje hadt, en beloofde, het zyne tot de vreugd te doen.
Des anderen nadenmiddags haalden de twee Heren Edeling myne Moeder en my in hun eigen koets af, en voor zessen was het geheel gezelschap al by een. Saartje zag er zo bevallig uit, en was zo geheel haar zelf, dat men Edelings keuze moet goedkeuren, zo men geen steen of blint is. Allen waren wy regt gedisponeert, om ons met elkander te vermaken, om elkander plai- | |
| |
sier te doen. Tegen den avond verzogt Mevrouw Buigzaam 't gezelschap in de Tuinkamer, om met elkander te musiceren. Ons gezelschap bestondt uit elf Personen: Wy hadden drie Clavieren, twee Bassen, twee Fiolen, en twee Dwarsfluiten. De Edelingen speelden heerlyk op 't Clavier, Cornelis ook op de Dwarsfluit, en Hendrik op de Bas. Mevrouw Buigzaam, myn Moeder, en Juffrouw Letje speelden beurtling het Clavier; myn talent ligt dáár niet, noch ook Juffrouw Lotjes, merkte ik: Ik zong echter nog al tamelyk. Mevrouw Buigzaam is geboren voor de Muziek: zy voelt al wat zy speelt en zingt: en giet hare eigen aandoening in de zielen der genen, die haar horen, ook teffens over. Toen wy ons bereidden, om aan tafel te gaan, plaatste de Heer Hendrik zich nog eens voor het Clavier: wy stonden stil, de Heren lagen de Instrumenten neder, en dus begon hy, met een schone mans stem, te zingen onder het spelen:
Air.
wys: Pour un Peuple aimable & sensible.
Myn Burgerhart! 'k ben opgetogen.
Hoe heb ik, den voorleden nagt,
Te schielyk voor my omgevlogen,
In dromen van u doorgebragt!
| |
| |
Ik zag u zitten aan 't Clavier;
Uw melody kon my myn hart ontstelen;
'k Greep naar myn Lier. tweemaal.
Maar ach! myn hand begon te beven;
Myn Lier bleef hangen aan den wand;
Wat had ik niet wel willen geven,
'k Stak hem, schroomvallig, naàr u uit;
Maar liefde zelf, myn Engel, deedt my maken
Dit stout besluit. tweemaal.
Ach! denk, wat of myn hart moet voelen,
Daar ook een rasch vervlogen droom,
Die minnaars schenkt, 't geen zy bedoelen,
Myn hart vervult met tedren schroom!
Waar in de moed der minnaars groeit,
Voelt zich myn tong, als door een sterker kluister,
Nog meer geboeit. tweemaal.
Waarom heeft u Natuur beschonken
Met zulk een veel beduident oog,
Is 't niet, om 't hart in min te ontvonken?
Hier is dit hart, het schat u hoog.
| |
| |
Myn Burgerhart, myn ziels - vriendin,
Hoe schoon zyt gy, hoe edelaartig!
ô Vreugd, 'k bemin! tweemaal.
Dees dag zal ik steeds vrolyk roemen,
Waar op myn ziels - voogdes verjaart.
Haast zal ik haar de myne noemen,
Daar Echte - liefde ons 't samen paart:
Zo ernstig, als ik immer bad.
'k Waardeer uw hart, ik eer' uw zeden,
Myn beste schat. tweemaal.
Mogt deeze dag myn heil volmaken;
Voor my een dubble feestdag zyn!
Wie kan myn keus, myn wenschen wraken?
Dit sterk verlangen doet my pyn.
Al is nu nog de hoop gering.
ô Ziel - verrukkende gedagten,
Wy luisterden nog, toen de uitmuntende man reeds was uitgescheiden. De Heer Blankaart droogde zyne oogen af, drukte Edeling in
| |
| |
zyn armen, en zei al stotent: ‘God geef u zo veel geluk, als gy verdient.’ (en naar Saartje omziende, die, op den boezem van Mevrouw Buigzaam, haar blozent aangezigt verborg,) ‘Hier, myn kind, geef ik u, in presentie van dit eerlyk Vrienden-gezelschap, aan den besten der Jongelingen; bemin en eer hem, zo als uw pligt eischt: en aan u, Edeling, geef ik dit lieve meisje! zorg voor haar, bewaar, gelei, leer en bestuur haar, zo als gy verpligt zyt; en vergeet nooit, dat ik, Abraham Blankaart, u het grootste geschenk doe, dat gy immer krygen kunt.’ - Dit gezegt hebbende, week hy in den Tuin, onuitspreeklyk aangedaan, en toen hy weêr binnen kwam, zagen zyne oogen root. Doch hy was waarlyk de vreugd van 't gezelschap. Saartje was zeer stil, en zo minzaam tegen Edeling, als de betaamlykheid toeliet; zyne oogen volgden alle hare bewegingen met een onbeschryfelyk genoegen. Dit was zulk een alleraangenaamste avond, als ik immer passeerde. Hoe dikwyls dagt ik om u, wenschte ik u by my! Het Soupéetje was al zo zeer onderscheiden van het Rotterdamsche, als 't Rotterdamsche gezelschap van dit. Alles was keurig, zindelyk, eenvoudig, en in eenen allergevalligsten smaak. De Heer Blankaart was Maitre d'Hotel; geheel drukte, geheel goedhartigheid. Aan 't hoger- | |
| |
einde der tafel, zette de knegt, op zyn order, twee fauteuils, met een ordinairen stoel tusschen beide. Hy leidde myne Moeder aan zyne regter, en Mevrouw Buigzaam aan zyne slinkehand, met eene bevallige, hem zo alleen eigene, houding, zeggende: ‘Hier plaats ik myne Dames. Waar is nu 't jonge goed? Hier, aanstaande Man en Vrouw, naast Mevrouw Buigzaam. Mejuffrouw Willis!’ my naast myne Moeder plaatsende. ‘Toe Cootje, zei Saartje, naast Juffrouw Willis, 't is nog een oude Vriendin van u,’ (schalkagtig tegen my lachende.) ‘Kom, myn lieve Letje, zei de Heer Blankaart, kom myn Dochtertje, hier by myn Vriend Willem. Myn Heer Edeling by Juffrouw Lotje, 't is ook een goed lief hart; niet waar, myn Meisje?’ Ik herhaal het, nooit heb ik my beter gediverteert. Cornelis Edeling is een Blankaart in zyn soort: Een alleraangenaamste, geestige, echter verstandige Jongen.
Mevrouw Buigzaam en myne Moeder waren geheel stille vergenoeging. Blankaart was zo sterk aangedaan, als hy Saartje zo minlyk met Edeling zag praten, dat hy zyne tranen moest weg lachen. Hy deedt haar, op het Dessert, een fraai stel Juwelen present, ten bewys van zyn contentement over haar in al- | |
| |
len opzichte. Zy stondt op, kwam by hem, viel hem om den hals, en kuschte zyne goedaartige oogen: maar kon niet spreken, dan: och, myn lieve Voogd! Edeling kwam ook by hem, hem bedankende voor de Vaderlyke zorg en liefde, die hy haar altoos betoont hadt; beval hun beide in zyne gunst, en kuschte zyne hand.
Allen waren wy recht gelukkig. - Nog een trek uit zyn karakter! ‘Vrienden, zei de wonderlyke man, ik moet myn favorit Liedje nog eens zingen; weet gy (tegen myne Moeder,) nog wel, wat dat is? Toen gy, met Gerrit Willis, de Bruid waart, zong ik het ook; en ik wou, dat het, in plaats van die malle Bruiloftsdichten, overal gezongen wierdt, daar wat te Trouwen valt.’
‘Luistert, jonge lui, want het raakt u allemaal.’ - Daar op begon hy, met zyne fraaije bas-stem, en eene houding, die alles naïf maakt, te zingen:
Toen onze Grietje, dat aartige dier,
Was getrouwt met Jan Palier. enz.
Wy allen bedankten hem met een glaasje, en betuigden, dat dit ons ongemeen vermaakt hadt. ‘Ja, ja, vermaakt! zei hy, doe er
| |
| |
maar naar! want de morale is excellent.’ Dit deedt ons lachen. Wy stonden op; en ik geloof niet, dat er in geheel Amsterdam nog elf zulke gelukkige menschen op dien avond waren.
Mevrouw Buigzaam en myne Moeder voegden zich doorgaans by een, zeer vertrouwlyk sprekende, en dikwyls naar Letje ziende. - ‘Nu nog een eerlyk Menuëtje,’ zei Blankaart, en zondt Willem om zyn Fiool in de Tuinkamer. De Heer Hendrik en zyne Beminde hadden de eerste beurt: Toen Letje met myn Broêr; toen Cornelis; ik kan niet, weet gy: Lotje ook niet; die stoute Jongen presenteerde zyne hand aan Mevrouw Buigzaam. Zy dansten samen twee fraaije statige Menuëtten, en toen verzogt zy, verder geëxcuseert te zyn.
Toen moest Willem, ten plaisiere van den Heer Blankaart, nog een Hornpipe dansen; hy deedt het met glans, hoor ik: doch zeer warm zynde, toen hy uitscheidde, zag ik, dat Letje hem verzogt, zich toch vooral niet uit de kamer te begeven, of te drinken! Hy drukte haar de hand; myne Moeder glimlachte tegen het lieve Meisje. Brunier deedt alles meê; 't is een hupsche Jongen.
't Werdt laat, toen wy scheiden: Mevrouw Buigzaam heeft belooft, ons te komen be- | |
| |
zoeken. Myne Moeder zegt, dat de dag van gisteren een der aangenaamste dagen haar's levens was.
De Brief moet weg. - Kom, zo rasch gy kunt, by haar, die is
Uwe
Anna Willis.
|
|