din, als de bekoorster myner zinnen. Hoe kon ik, in zulk eene jeugd, die zo levent was als het licht, by een vernuft, dat altoos uitschitterde, by zo veel trek tot publique vermaken, toch zo veel gezont oordeel, zo veel neiging tot waren ernst, zo vele allerzuiverste deugd gewagt hebben? Hoe kon ik my vleijen, dat zulk een levendig meisje my, ooit, met onderscheiding zien zou? Alles overtreft myne wenschen. ô Myn Engel! ‘En ben ik het, die u 't liefst in de waereld is? Wenscht gy my gelukkig te maken?’ Waarom stelt gy myn dag nog zo verre? Gy wilde my iets zeggen; gy zeide my niets. Gy hieldt myn hand in de uwe; uwe tranen vloeiden, ik ontroerde; ik bad, ik smeekte! Och, gy kost het my niet zeggen. Wat, myne Liefde, kunt gy my, uwen Vriend, uw eigen Edeling, niet zeggen? Ach! wist gy, hoe dit denkbeeld my bedroeft! Hebt gy verdriet, dat gy voor my verbergt? Stort uw hart voor my uit. Uw Edeling heeft geen stug karakter. Myne ziel lydt met den ongelukkigen, tot dat ik hem geholpen heb. Ik zoek geene manlyke meerderheid in ongevoelig te zyn, voor de zagte kwellingen, die men niemand dan eenen Vriend toebetrouwt. Meldt my het geen u bedroeft; indien gy my tonen wilt, dat gy my bemint, en dat gy geen berouw hebt, van dit gezegt te hebben.