| |
| |
| |
Honderd negen en veertigste brief.
De Heer Abraham Blankaart aan Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed.
Mevrouw, zeer waarde vriendin!
Al waart gy nu, menschlyker wys gesproken, zo heilig als een Engel; (en dat, geloof ik voor my, zyt gy ook maar;) en al wierdt gy ook van zeven duizend legioenen van Duivelen gelastert, dan zoudt gy evenwel nog wel zekerlyk zo veel van den mensch hebben, als Moeder Eva, vóór zy zo lelyk bedrogen wierdt, hadt: kort gezeit, gy zoudt nog wel wat nieuwsgierig vallen? want vrouwtjes zyn toch niet anders. Ik loop, en draaf, en klungel daar zo alle daag aan uw huis, puur als of ik naar u uit vryën kwam; maar dat is zo niet: zulk eene fraaije Dame kan in Abraham Blankaarts pot niet. En 't is of ik nu maar te Amsterdam ben, om myn tyd met manden uit te dragen; om fiolen te laten zorgen. Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik alle daag aan uw huis kom, om met u eens alleen te spreken: maar ik heb zo veel te horen, te kyken en te gapen, en zo
| |
| |
myn spikkelatie met die drie Nufjes van meisjes, die, de een voor, de andre na, in en uit kwispelen en kissebissen; en dan moet ik er de vreugd in maken, en er zo eens wat meê dollen; en dan zit gy daar als de Roze van Saron in 't midden, sprekende, onderrichtende, goedkeurende, minzaam ziende. ô Mevrouw, ik wou, dat onze Schilder Troost nog leefde, ik liet die groupe schilderen, om er myn Familie-stuk van te maken, mits dat ik er ook in mogt, met Snap zo by me. En zie daar! dan is de tyd om; en ik heb zelf vergeten, dat ik om u te spreken gekomen ben.
't Is een regenagtige dag. Ik zei, wel heeft Abraham Blankaart er niet den hooi van, om al weer daar heen te laveren, en myn tyd te vermallen met die Meisjes? Ik zal t'huis blyven, en schryven 't geen ik toch aan Mevrouw niet kan vertellen, en Sarot mag er niets van weten; 't is zulk een olyk platje!
Dat die zuurkyk weg is, is goed: 't is een verdort gemeen stukje, voor een fatsoenelyke Juffrouw; maar ik schryf niet graag over slegte menschen; ik word dan maar nydig en bedroeft.
Om dan myn vertelling te beginnen; want nu weet gy nog zo veel als gisteren: zo dat ik maar alleen dit zeggen wou! Daar heb ik een bezoek gehad van den Agter-agter-klein-agter-Zoon van Marten Luters ouden vriend, Casper Edeling, van Jan Edeling! en wy hebben te saam over het Geloof, en de zoete Meisjes, eens heldertjes gebakkeleit. Hy wagtte my in myn zydkamer. ‘Zo, Marten-Broêr, zei ik, welkom.’ - ‘Uw Dienaar, myn Heer Blankaart;’ en hy keek, of schoppenboêr ook nog van zyn Familie was; zo, dagt ik, dat zyn de oude grillen. Ik zei des, wel fraai buigende, dat ik toch beter ken dan zo een ouwe podagrist: ‘Uw dienaar, myn Heer Edeling;’ en ik gaf hem een fauteuil. Dus begon hy, terwyl hy de glazen uitkeek. (Ik, niet lui, ging over 't horretje gluren; ja, zo moet men met die wonderlyke menschen omgaan, of zy denken, dat de Drommel hun niet wys genoeg is.)
Edeling. Nu, daar is myn Zoon Hendrik dan verlieft op uwe Pupil. Hy ziet er uit, of hy uit een belegerde stad komt, en mymert, en zwygt, en ik heb gister het eens op hairen en snaren gezet, maar 't is of ik met myn kop door dien muur wil: en hy wist my nog een hope te zeggen: die eigenwyze jongens! Ik ben ook moeilyk op hem. - Gy zegt niets?
Ik. Wat heb ik met uw en uw Zoons gemor te doen? Ik zie niet, waarom ik iets zeggen zou. 't Raakt my niet; en ik wil my er niet meê bemoeijen.
| |
| |
Hy. Wat! raakt het u niet? En dat de jongen knapen zo met het Geloof omspringen? Ei zeker, zou ik myn huis tot een Noachs-Ark, of een Remonstrantsche Kerk maken?
Ik. Wel, hoe satan heb ik het? Heb je niet uitgeslapen? of maalt je de geest? Nog eens, wat bruit my uw gekibbel met uw Zoon?
Hy. Wel, hy wil Juffrouw Burgerhart hebben, al is zy Gereformeert.
Ik. Wel, ik wil haar niet geven in eene Familie, die haar niet met liefde en achting ontfangt.
Hy. Wat moet ik dan doen?
Ik. Dat's uw zaak. Gy zyt Vader. Uw gezag zal zeker met verstand gepaart gaan.
Hy. En daar is nu myn Zwager, de Pastoor Redelyk, die praat even eens als gy, en zyn Vrouw ook.
Ik. Nu, als je my niets anders te vertellen hebt, kon je de moeite wel gespaart hebben, om by my te komen. Hoe ik over den Godsdienst denk, weet gy. Wilt gy geene Gereformeerde vrouw aan Hendrik geven; wat geef ik daaröm?
Hy. Wel, waaröm laten wy onze kinderen dan yder in onze Kerk opbrengen, en hun geloof leren, by Kategizeermeesters van onze eigen Leer?
Ik. Om dat wy - laat ik zwygen! Hoor,
| |
| |
Paulus is myn man. Wat zeit die? Onderzoek de schriften. Dat klinkt u wat anders voor den snoet, dan zyn Geloof te laten leren. Weetje wat, Jan Edeling? daar is nog maar te veel Papery onder de Protestantsche Christenen. Wy razen en duiveljagen tegen den Antichrist, tegen den Gog en den Magog, tegen den Paus; en ydere Dominé wil Paus zyn in zyn Kerk, en ydere Vader Heilige Vader in zyn huis zyn. Kom aan! daar is uw Zwager (ei, ik wist dat niet, is hy uw Zwager?) Redelyk; wel, die vrome wyze man, zegt gy zelf, dat net denkt als ik; zo dat, ik hoef my dat niet te schamen. Hoor, jou geloof is een enkel toeval; want je hebt er magtig veel toe gedaan, hebje niet? om van Lutersche Ouders geboren te willen worden. Wel, Jan Edeling, Jan Edeling, 't lykt nergens na: maar dat gy uw braven Zoon, als zo een regte Nero, niemands-Vriend, van liefde kunt zien sterven, om een deugdzaam meisje - op myn ziel, (en ik sloeg op de tafel,) uw geloof is 't regte geloof niet!
Hy. Hoor, Abraham Blankaart, ik zou met al myn hart u om het Meisje voor myn Heintje verzoeken, was zy van zyn Geloof.
Ik. Wel, ik wed om een Visje, dat zy van zyn Geloof is.
Hy. Hoe? wat? heeft zy dan haar Kerk verzaakt, en dat om een man?
| |
| |
Ik. Noch 't een noch 't ander; en evenwel ik wed met u. Zie, zy zyn het immers daar in eens, en dat's wel een fondamenteel stuk van eenigheid, dat zy met elkander gelukkig kunnen zyn, en dat gy het hen maken kunt. (Hy gaf my zo een knorrige meesmuil; en toen begon hy weér op nieuw te zagen, en van 't Geloof, en van elk in zyn Kerk, dat my 't bloed zo al wat begon te kriewelen.)
Ik. Nu wil ik in myn huis niet langer dat gegons verdragen. Gy zoudt beter doen, als gy eens een Kapitteltje in Sint Jan las: die brave Apostel zal het u zo ouwerwets zeggen, dat gy wel voelen zult, waar de wind van daan komt. Maar ja, de Bybel daar leest men niet in: dat klungelt en sjouwt met Huispostillen, en Uitleggingen, die geen pyp tabak waart zyn; en Gods heilig dierbaar woord, dat ligt, met zilveren sloten, in het beste vertrek daar braspenningen te zweten. (Hy lachte.)
Hy. Daar is myn hand, Brammetje; jy bent toch een man, die my lykt. Ik moet nu myn hele les leren. Hoe moet ik dan met myn jongens leven? want ik heb nog ergens zo een suppliant in de wyde waereld.
Ik. Wel, als ik zulke jongens had, en zy hadden liefde voor brave meisjes van de Protestantsche Kerk, en zy verzogten my, om haar te mogen hebben, wel, dan zou ik zeggen:
| |
| |
ziet, Kinderen, dat staat my bestig aan. Ik zal zien, dat ik elk zyn Vryster bezorg, en je allebei in goeden doen stellen, om wat te beginnen; en dan zou ik met myn jongens eens op 't goed succes drinken, en door myn gang lopen tierelieren, als of ik zelf nog maar twintig jaar waar. Hoor, Jan Edeling, dan zult gy vreugd en genoegen hebben, en je kunt voor je dood nog Grootvader van een kleine kabauter of agt wezen.
Hy. Gy hebt gelyk! Ik verzoek u dan om het Huwlyk; en als ik het zeg, meen ik het waaragtig. 't Zal my tot eer zyn, Juffrouw Burgerhart myne Dochter te mogen noemen. Zal hy ze hebben?
Ik. Met al myn hart; en ik hoop, dat zo uw andre Zoon ook maar een braaf deugdzaam meisje kiest, dat gy dan ook even redelyk zult zyn.
Ik. Zie, Bram, zo ben ik nu ook weêr, als ik iets doe, doe ik het terdeeg; ik hou niet van dat krummelwerkje. Hoor, als ik over den hond kan, kan ik ook over den staart. Als Cornelis het wel maakt, en hy een ordentelyk meisje wil, gierigheid daar aan heb ik my nooit bezondigt; ik wil maar baas zyn, en gelyk hebben.
Ik. En juist daarom hebt gy geen oogvol recht op iemands hart; alles, wat men, als
| |
| |
men van u afhangt, doen kan, is bang voor u te zyn.
Hy. Gy hebt waarlyk gelyk: maar ik zal zien, dat ik dien ouden Adam er uitramei.
Ik. Dan zult gy de beste man van de Waereld zyn; en myn Meisje zal geen der minsten zyn, die u 't leven aangenaam zal maken. Nu zult gy eerst gaan ondervinden, hoe gelukkig men is, als men de beminde Vader is van brave kinderen.
Hy. Ik heb meer voor myne kinderen gedaan dan duizend Vaders doen; ik heb nagt en dag gewerkt voor hen, ik gaf altyd in de ruimte....
Ik. (hem in de reden vallende.) En met dit al, gy zyt wel gehoorzaamt, wel geëerbiedigt, maar ik vrees, dat uw eigen kinderen u niet beminnen, zo als zy u zouden bemint hebben, als gy wat min van het meesteragtige, en wat meer van het Vaderlyke getoont hadt.
Na nog wat pratens ging Marten-Neef heen, zo wel gehumeurt, en zo zagt, als hy zeker nog nooit, zedert hy alleen gaan kon, geweest is. Waarlyk, 't is een goed eerlyk allerbest man; maar omtrent zyn vrouw en kinderen was hy, en dat alleen uit grilligheid, een regte Bullebak.
Dat zit daar heel gek, en wel dubbelt gek met Tante. Dat Janrap heeft haar tot op 't gebeente uitgemergelt. Maar myne kleuter spreekt
| |
| |
zo ten goeden, en verzoekt zelf, om uit haar geld Tante wat te ondersteunen, dat het een lust is om te zien. Ik ben daar eens by die beste vrome Styntje geweest, (ja, ik leef onder en boven den grond!) en ben met haar overeen gekomen, dat zy Tante in huis zal nemen? en onder haar bestuur, vatje het? en dat ik het met haar wel maken zou. Maar ik wil dat voor het ouwe wyf niet weten; wel, wat hoeft dat? Die allerliefste vrome ziel zal myn Saartje eens bezoeken, zo een zin heeft zy in 't meisje.
En nu moet ik u eens aanspreken, want gy zyt het Vrouwtje van Thecoa, uit den Bybel. Ik wou u eens vragen, of Juffrouw Letje t'avond of morgen niet een goede vrouw voor Willis zyn zoude? of zyn er al Kapers op de Kust? Het meisje komt my zo wél voor, en ik zie heel wel, dat zy ook by u twee witte voetjes heeft; en dat zou zy niet hebben, zo zy geen goed jong kind was; en myn Saar houdt zo kragtig veel van haar. Nu, denk er eens aan: ik zou dat graag zien. Haar Broêr heb ik gekent als het olykste Saletrekeltje, dat er op Gods aardbodem was, maar hy wordt een heel ander mensch: ik ben ook zyn vriend; doch Edeling, die my zegt, dat hy het beste hart van de waereld heeft, en zo goedaartig is als een kind, heeft vóór, hem een beter bestaan te bezorgen. - Ja, ik wou wel wat zeg- | |
| |
gen, maar het wil er niet uit; evenwel het deedt my zo goed, toen het ik hoorde, dat myne oogen overliepen! Ik kan 't niet zwygen. Hy is het, die aan Edeling uwe verlegenheid, door een ryken schacheraar u veroorzaakt, vertrouwde, er byvoegende: ‘Myn Heer, ik heb geen geld, anders zou ik of Letje het al afgemaakt hebben; maar zeg het de brave vrouw nooit, dat ik het ben, die u dit zeide;’ en hy sprak van u, als of gy zyne Moeder waart. Moet zo een jongen geen goede gronden hebben? Moet hy niet beloont worden? Wat zegt gy? Nu schei ik uit, en ben
Uw oprechtste Vriend,
Abraham Blankaart.
|
|