| |
| |
| |
Honderd zeven en veertigste brief.
De Heer Hendrik Edeling aan den Heer Cornelis Edeling.
Waarde broeder!
Wensch my geluk, wensch my geluk, myn Vriend! Vader heeft Juffrouw Burgerhart voor my aan haren Voogd ten Huwlyk verzogt. En nu hoop ik, dat ik door tyd en vlyt myn schat zal verkrygen. ô! Deeze aandoeningen zyn my te sterk! Zy overstelpen my. Ik zal er maar van zwygen: ik zal u wat anders schryven.
Wel nu, ik ging den Heer Blankaart verwelkomen. Hy ontfing my als eenen ouden vriend, en zei, dat hy zo veel achting voor my hadt, dat hy zyn Meisje aan niemand liever dan aan my wilde geven; doch met uw Vader, zei hy, heb ik zo wat haspeling; en ik ben wel goed, maar ik geef geen boon om grillen, en verdraag die, op dit stuk, ook maar niet.
Hy zei my in vertrouwen, dat hy u te Leiden gelaten hadt; dat uw meisje hem byster wel aanstondt; dat zy de oudste was van zeven Broêrs en Zusters, de aartigste kinderen, zei
| |
| |
hy, die men zien kan; dat zy zo huisselyk bezig was, en een kleine of drie om haar hadt, die hun boterhammetjes opäten, dat de oude Juffrouw Jaantje zeer prees; en dat Vader Nyverhart alles deedt, om zyn huishouden te bezorgen: kort gezeit, dat gy eene goede keus gedaan hadt, en dat hy alles met Vader zou zien effen te praten. Terwyl gy u nog te Leiden ophoudt, schryf ik, als naar gewoonte, alles wat ik u zeggen zou, indien gy hier waart. Weet dan eerst, dat myne lieve Burgerhart betert; dat de waarde Mevrouw Buigzaam een grote Erfnis uit Oostindiën heeft gekregen, en dat zy u zal qualificeren, om alles af te doen, zo dra gy in de stad zyt. Zo wordt de Deugd hier beloont; dit zien wy in deeze Vrouw. Door dien zelfden man, die haar arm gemaakt, in het bitterste verdriet gedompelt heeft, wordt zy in 't bezit gestelt van eene considerable som, en dat zo onverwagt als 't wezen kan: alles mondeling. Dat het kwaad ook wel eens zyn meester loont, blykt uit het geen ik u zal melden.
De Heer Blankaart ontfing, te Parys zynde, eenen naamlozen Brief, opgevult met laster en kwaadaartige aanmerkingen, zo over Juffrouw Burgerhart als Mevrouw Buigzaam. Dit hadt den goeden man zo vertoornt, dat hy aan myn Meisje dien zeer scherpen brief schreef; zo als gy uit myn vorigen weet.
| |
| |
Van de week komt hy my tegen, en verzoekt my, om met hem naar Mevrouw Buigzaam te gaan. Wy worden in de zydkamer ontfangen; daar waren de vier Juffrouwen met Mevrouw bezig, om thee te drinken.
Lief meisje, zei hy tegen Saartje, ik hoop immers niet, dat gy u mynen Brief zo zeer hebt aangetrokken, dat gy er ziek van zyt?
Mevrouw Buigzaam. Juffrouw Burgerhart heeft juiste denkbeelden van eer, 's eer gevoelig, en het smartte haar onuitsprekelyk, by u, dien zy zo hoog acht, en zo dankbaar is, verdagt te zyn.
Ik. Dit kon niet anders dan zeer verdrietige uitwerkzels hebben op zo eene edelaartige Juffer.
Juffrouw Letje. ô Myn Heer Blankaart, hoe bedroeft was myne Vriendin! en mag ik u vragen, hoe kon zulk een goed man, op een naamloos lasterschrift, zo maar toegaan? daar niet alleen myne Vriendin, maar ook de beste der Vrouwen, daar in gehoont wierden? want ik heb uw Brief gezien. (Hy zweeg stil. Eindelyk zei hy:) Om dat ik niet kon begrypen, dat er zulke ondeugende menschen waren, die dat zo maar zouden schryven.
Mevrouw Buigzaam. Op de belediging, daar in my aangedaan, zie ik met verachting; doch dat de lieve Burgerhart er om heeft moeten ly- | |
| |
den, dit treft my. Wie of toch dit schelmstukje gespeelt heeft? Maar daar is geen naam onder, zegt gy, myn Heer. De tyd ontdekt alles.
Juffrouw Burgerhart. Gy houdt u zo stil, Juffrouw Lotje; hebt gy my dat klugtje gebakken?
Juffrouw Lotje. (Zy begon te schreijen.) Och, als dat waar is, dan mag ik lyen, dat myn Heer Blankaart my by Oom Dirk aanklaagt; en dat ik nooit hier weer in huis mag komen; ik heb altyd Juffrouw Buigzaam zo geprezen, en u ook, en dat kun je vragen aan alle menschen, daar ik by kom.
Ik. Lieve Juffrouw Lotje, wy allen kennen uw goed hart. Juffrouw Saartje plaagt u maar: wy allen weten wel beter.
Mevrouw Buigzaam. Dat verzeker ik u ook. Liefde.
De Heer Blankaart. Wat zegt Juffrouw Hartog van zulk een bedrog?
Juffrouw Hartog. Ik moei my niet met zaken, die my niet aangaan.
Juffrouw Burgerhart. Indien dit nu al zo eens waar was, wat doet dit aan de vraag van den Heer Blankaart? (Zy werdt bleek.)
Juffrouw Hartog. Gy spreekt zo duister, dat men een huis vol werk heeft, om u te verstaan.
| |
| |
Juffrouw Burgerhart. Zo het u duister is, ik kan wel duidelyker spreken.
Mevrouw Buigzaam. Myn Heer Blankaart, ik verzoek, volgens belofte, dien Brief eens te mogen zien. (Hy gaf den Brief; zy zag hem aandagtig in, en zei:) De hand is een weinig verandert, maar ik begryp nu Juffrouw Burgerhart ten vollen. Ei lieve, Juffrouw Lotje, wiens hand is dat?
Juffrouw Lotje. Dat is Juffrouw Hartogs hand.
Juffrouw Hartog. Die belediging is te groot! schaamt gy u niet, Juffrouw Lotje, te oordelen over iets, daar gy niets van weet?
Juffrouw Lotje. Wel, ik oordeel niet; ik zie, dat het uw hand is. Ei, Juffrouw Letj, ziet gy het ook eens, ik heb immers geen koussen voor myn oogen; is dat Hartogs schrift niet?
Juffrouw Letje. Ja, dat is het; en eilieve, kyk dat Cachetje; is dat niet gedrukt met dat Signetje, dat daar aan dat Orloge hangt?
De Heer Blankaart. Gy hebt schuld, Juffrouw; deeze zoete meisjes zouden dat niet zeggen, zo zy 't niet wisten, en ik moet u zeggen, dat gy een eer- en faamroofster zyt, die niet verdient in een Christen land gedoogt te worden. Hoe, wat! my op te zetten tegen eene brave Vrouw en een braaf kind! gy moogt zo geleert zyn als Paus Jut, maar der dui- | |
| |
vel! dit is een slegt stuk. Verstaat gy 't Madam?
Juffrouw Hartog. Bewys eerst 't geen gy stelt, en vaar dan uit, lomp mensch!
Mevrouw Buigzaam. Gy, Juffrouw, zyt het, die my snodelyk gelastert en Juffrouw Saartje in haar Voogds ongunst gebragt hebt. Gy zyt een gevaarlyk mensch, en ik bedank de Juffrouw met dit half jaar voor de inwoning.
Juffrouw Hartog. Zeer wél, maar ik zal liever morgen een huis verlaten, daar ik beledigt word, zonder dat men er grond toe heeft. Ik zal myn goed laten afhalen, door de bedienden myner Vriendin, de Freule van Kwastama. Uw geld, Juffrouw Buigzaam, ligt gereed; 't Is my lief, dat ik occasie kryg om te vertrekken; u zal 't echter schade doen.
Mevrouw Buigzaam. Dat geloof ik niet, om dat ik, door eene vry goede Erfnis, myne dierbare onafhanklykheid weder kryg: en, het geen Uwé my zedert den laatsten betaaldag schuldig zyt, schenk ik u: 't komt op veertien dagen kostgeld nu niet aan: uw goed zal bezorgt worden.
Zy stondt op, en ging heen. Blankaart zat als een beeld van verwondering. Lotje hoorde naauwlyks, dat er van een Erfnis gesproken werdt; of vloog op, en kuschte de waarde Vrouw, haar duizend zegens wenschende, doch
| |
| |
teffens vragende: waar zal Letje en ik nu belanden? want Saartje zal wel gaauw trouwen met myn Heer Edeling, en ik gun het haar ook van harten, want zy is altoos zo goed tegen my; en ik leer zo veel van haar.
Zie daar, Broeder, van alles wat. De post vertrekt.
T.T.
Hendrik Edeling.
|
|