reden, en die van Hendrik, hadden my al lang overtuigt, dat ik ongelyk had; doch ik kon niet besluiten om te tonen, dat ik verkeert gedaan had. Nu, het kost wat voor een man, die zo veel jaar altoos zyn hoofd volgde, te zeggen: ik heb ongelyk; en dat nog erger is, dit tegen zyn eigen kinderen te zeggen.
Gy weet het immers, als myne jongens my iets vragen, en my beduiden wilden, dat zy 't nodig hadden, dat zy het nooit, juist om dat die Lekkers my iets beduiden wilden, kregen; dog 's daags daar aan, gaf ik hun, uit myn eigen zin, tienmaal zo veel. Dit zyn evenwel Satansche nukken; en uwe Zuster, myne zalige Vrouw, hadt, dat zie ik nu, maar te veel reden, om my, schoon lachende, Meffert Luim te noemen. Had ik haar maar weer! Zy zou een beter man aan my hebben; maar dat is nu te laat.
Ik zou 't mooglyk nog niet hebben opgegeven; doch myn arme jongen zag er uit, of hy uit een gieter gedronken hadt; en toch, ik hou veel van den knaap; hy heeft my altoos zo op myn gedagten gedient. Met Kees heb ik nog wel zo eens een aartigheidje gehad; maar Hendrik was altoos, zo als ik (tusschen ons) in zyn jaren niet was. Hy is geheel zyn Moeders kind; week gebakken! Hy kan geen moeite verdragen; met een benaauwt hart ging hy op