| |
| |
| |
Honderd veertigste brief.
Mejuffrouw Aletta Brunier aan Mejuffrouw de Weduwe Willis.
Ge-eerde mevrouw!
Voor vier dagen ontfing myne lieve Vriendin Burgerhart een brief van uwe geachte Dochter, Mejuffrouw Anna Willis. Zy hadt toen eene sterke koorts, zo dat zy ons dien brief haar deedt voorlezen. Uwe op handen zynde t'huis komst verheugde haar zeer, en, zo 't my voor komt, met reden. Wie, Mevrouw, zou niet verheugt zyn over een bericht, dat ons zo vele aangename en stichtelyk onderwyzende uuren belooft? Zy is thans wat beter, maar de Docter verzoekt, dat zy zich, in eenige dagen, nergens mede gelieft bezig te houden, dat veel aandagt eischt, om den zwaren hoofdpyn, die haar byblyft. Aan deeze ongesteltheid ben ik de eere en het geluk verpligt, die er voor my liggen in het schryven van eenen Brief aan u, zeer geëerde Vrouw. Gy zult al het gebrekkige wel gunstig inschikken; dewyl ik myn best doe, om beter te schryven.
Hoe boven alles aangenaam ons de komst des
| |
| |
Heren Blankaart ook zy, de tyding, die hy ons bragt, dat uw t'huisreis eenige dagen was uitgestelt, viel ons zeer droevig, en myne Vriendin heeft my verzogt, hare ziekte aan u en aan uwe Dochter te doen weten. Zy zegt ook, dat het u niet ongevallig zyn zal, indien ik u de aankomst en het bezoek van den Heer Blankaart melde.
Indien ik schryven kon als Saartje, nu zou het my te pas komen; maar dat kan ik niet, Mevrouw; ik zal evenwel myn best doen om te tonen, dat Saartje my niets kan vergen, dat ik niet poog te doen.
Gisteren voormiddag kwam onze knegt aan Mejuffrouw Buigzaam zeggen, dat er een Heer in de zydkamer was, die haar verzogt te spreken. Zy ging naar beneden, want zy was op Juffrouw Burgerharts en myne kamer, terwyl wy ons aankleedden. Onze zieke is zo, dat zy in de zydkamer zou kunnen zitten. Wy hoorden zeer luit spreken... wy luisterden... Myn Heer Blankaart, zei Saartje, en vloog met haast den trap af; ik volgde, me dagt, ik moest dat toneeltje zien. Zy zag hem niet, of snelde in zyne armen, even gelyk ik in die van mynen lieven Vader pleeg te doen. ‘Welkom, myn waarde Heer Blankaart,’ en zy schreide van blydschap.
Hy. Wel, dag myn meisje, dag myn Sarot- | |
| |
je, maar wat is hier te doen! Ziek? gelaten? en nog in een huisselyken ziekagtigen opschik? Kom, kind, je moetje dat zó niet aantrekken, want ik vrees, dat het over een brief is, die u iemand geschreven heeft... Ik ben niet boos op je. Wel, deeze lieve Mevrouw heeft my met zes woorden al uit den droom geholpen: maar ik moet weten, wie Satan my die kool gestooft heeft, of myn naam zal geen Abraham Blankaart zyn. (En toen hadt hy Saartje op zyn schoot, die nog al weende. De goede man zyne oogen werden ook nat; dus vervolgde hy:) Vergeef het my, waarde Mevrouw Buigzaam, maar gy zult den Brief zelf zien, die my zo heeft doen kyven. Hy is in myn koffer met Papieren. Hy moest bewaart, dagt my. En dit is zeker (tegen my,) de lieve Juffrouw Brunier? Ik heb u ook lief, mooi kind; (en hy gaf my ook een kusch.) Zie zo, zei hy, nu zyn er nog twee Juffrouwen, myn Saartjes Dochter... (Dit deedt haar lachen, en de lieve man praatte zo al voort.)
Onze waarde Juffrouw Buigzaam zei, dat zy den Brief, die zyn Ed. ontfangen hadt, by gelegenheid gaarn eens zoude zien. (De knegt bediende ons met Chocolade.)
De Heer Blankaart. Apropos, Mevrouw, ik heb u iets te verhalen, dat u mooglyk aangenamer zyn zal, dan myn gebabbel over dien
| |
| |
Brief. (Zy gaf Frits een wenk, om heen te gaan; Juffrouw Burgerhart en ik rezen ook op, doch zy zei: blyf zitten lieve Kinderen, gy beide zyt myne beste Vriendinnen. Hy ging dus voort:)
Daar kom ik, over de Veeren, van Rotterdam af, daar ik myn Vriend Willis by zyn Moeder bragt, en die ik belooft heb, een meisje op te gaan schommelen, dat voor hem al zo goed zou zyn, als dit zieke platje, dat er nu zo bleekjes uitziet. Myn andere reismakker, Edeling, verliet my te Leiden; nu, alles heeft zyn reden: hem, hem! ik zeg niet meer. Van Leiden ga ik op Haarlem, in den roef; en ik zit er naauwlyks in, of daar komt een ordentelyk gekleet man, die ook plaats neemt. Die man stondt my wel aan: ik dagt, een praatje kort den tyd, en hy scheen ook van dat begrip. Ik zal alles maar overslaan, dat u niet aangaat.
Hy verhaalde my, dat hy een Oostindische Kaptein was, voor de Kamer Zeeland binnen gekomen, met het schip - neen: dat is my vergeten; en dat hy verscheide brieven hadt medegebragt; hy verzogt my de moeite te nemen, om eens, als hy de adressen oplas, te horen, of ik hem ook die lieden kon wyzen. Gaarn, zeide ik, Kaptein, en ik ken vele menschen te Amsterdam. Hy las er een stuk of zes. - Neen, ik ken die namen niet. - Maar daar leest hy, aan den Wel-Edelen Heer
| |
| |
Pieter Spilgoed, te Amsterdam. Ja, zei ik, die man is al lang naar de andere waereld, wel een jaar of twaalf. Hy heeft zich zo gehaast, om zyn geld, zo wel als zyne gezontheid te verspillen. ‘Ik zou hem anders, zei de Kaptein, nog al een aangename tyding brengen; hoewel ik geene byzonderheden weet.’ Die tyding, zei ik, kunt gy dan aan zyn Weduw brengen, die my byzonder bekent is, en daar ik zeer veel achting voor heb. Hoor, Kaptein, ik zal de Dame dit berigt geven, en horen wanneer het haar gelegen komt u aftewagten: waar zyt gy gelogeert? - ‘In Maltha.’ - Goed, daar zal ik u morgen voormiddag bescheid zenden; en nu, Mevrouw, wenschte ik wel, dat gy uw knegt naar Maltha zondt, om aan Kaptein Herberts te zeggen, dat hy welkom zyn zal. (Mejuffrouw Buigzaam deedt zo, en welhaast kwam de Kapitein met den knegt by ons. De Heer Blankaart zei:) Zie daar, Kaptein, deeze Dame is de Weduwe van den Heer Pieter Spilgoed. Niet waar, Mevrouw?
Zy. Ja, myn Heer, ik ben zyne Weduw; en gereet om te horen, om wat reden myn Heer Herberts dit vraagt?
Kapitein Herberts. Om dat ik een Brief heb, Mevrouw, die aan den Heef Spilgoed geädresseert is; en die ik mede van de Kust van Ben- | |
| |
gale gebragt heb. Mevrouw is de Weduwe? In presentie des Heren Blankaarts en deeze Dames, die mooglyk uwe Dochters zyn, geef ik hem aan u over, u feliciterende met deszelfs inhoud. Gy beeft, Mevrouw; ontstel u niet. Laat ik u nu niet ophouden, maar op een andren dag eens mogen horen, of ik in staat ben u eenigen dienst te doen. (De heusche man nam afscheid, en vertrok.)
En nu kunnen wy de beste der Vrouwen geluk wenschen met eene Erfnis van ruim tagtigduizend Gulden. Ik ben zo bly, dat ik den helen dag wel zou willen zingen.
Saartje viel haar om den hals, kuschte haar, kon haar niet verlaten; maar de Juffrouw was zo aangedaan, dat zy niets kon zeggen. De Heer Blankaart, aan wien zy den Brief hadt gegeven, om hem te lezen, zynde zy te zeer ontstelt, bleef verscheiden maal steken. Zy heeft my vryheid gegeven, om de Copie van dien Brief aan u te zenden, op dat gy u met haar zoudt verblyden.
ô Mevrouw! wat is dit eene Vrouw! altoos uitmuntent, in alles God dankende. Wat ben ik gelukkig onder haar opzicht! Waarlyk, Saartje en ik zouden nooit zo geworden zyn, als wy nu reeds zyn, en nog worden zullen, hadt zy ons niet geleit, geleert en met het beste voorbeeld voorgegaan. Zy verzekert
| |
| |
u en uwe Dochter van hare achting: zo doet ook myne Vriendin, en ik hebbe de eer my in uwe gunstige gedagten aantebevélen, my met den grootsten eerbied noemende
Uwe ootmoedige Dienares,
Aletta Brunier.
|
|