Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart
(1782)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 611]
| |
Lieve broeder!Ik ben eenige dagen zeer ongestelt geweest, en heb zelf drie dagen het huis moeten houden. Uw laatsten, uit Parys geschreven, heb ik ook daar op 't oogenblik- ontfangen. Ik verheug my over uwe kennis met dien waarden man, als ook over de gunstige gedagten, die hy te mywaards voedt: Den Heer Willis hoop ik eens met myne byzonderste vriendschap te beschenken, gelyk ik naar de zyne vurig verlang: ik ben voorbereit, om hem hoog te achten, en te beminnen. Ik zal myn verhaal vervolgen: Zo dra ik het wagen durfde om uittegaan, ging ik naar het Huis van Mevrouw Buigzaam, en werdt van myne Beminde met alle tekenen van heuschheid en vriendschap ontfangen. Zy is wat afgenomen, doch de koortzen houden op; en nu, nu heeft zy eene zagtheid in haar gelaat, die my nog veel meer bekoort. Zy was alleen t'huis: Mevrouw Buigzaam | |
[pagina 612]
| |
was met de jonge Juffrouwen naar de Kerk, en Juffrouw Hartog op haar gezelschap. Ik zat by haar, en nam de vryheid van hare hand te nemen, terwyl ik my informeerde nopens haren welstand, en zei, dat ik my veel beter gevoelde, 't geen zy met een zeer merkbaar genoegen hoorde. Deeze gelegenheid, ging ik voort, is te gunstig, dan dat ik die niet zoude gebruiken, om u nogmaal van myne liefde de sterkste verzekering te doen. Ik weet wel, dat de liefde geen vrucht van dwang is; maar ik hoop echter, dat gy my eens met meer onderscheiding zien zult. Myne liefde is niet romanesq: de hoop alleen is in staat, om my te doen volharden. ô! Dat gy my nog eens beminde; nooit zoudt gy u beklagen, dat gy my den voorrang in uw genegenheid gegeven hadt! Zy. Ben ik wel geschikt, om u zo gelukkig te maken, als gy verdient te zyn? ô Myn Heer Edeling, laat ik, vóór ik een besluit neem, nog eerst myn karakter beter vormen naar dat der Dame, die ik als myne Moeder eerbiedig! Ik ben zo bedagtzaam, zo bedaart, zo bestendig niet, als zy, die uwe liefde verdient, behoort te zyn. Ik vorm my zulke ernstige denkbeelden van het Huwlyk! Ik vrees, dat ik nog niet geschikt ben, om myne bespiegelingen altoos tot betrachtingen te verhogen. Ik wagt den Heer Blankaart binnen weinige dagen; laat | |
[pagina 613]
| |
ik met hem alles eens overwegen. En gy hebt immers een Vader, myn Heer Edeling? (Ik voelde die zet!) Ik. Dat is zo: maar kunt gy een oogenblik twyffelen, of myn Vader zich niet vereert zoude achten met zo eene Dochter? Hy zal mooglyk eenige bedenkingen hebben, over het geen de goede man onderscheid van Religie noemt; gy weet, ik behoor tot de Lutersche Gemeente, maar de Heer Blankaart en myn Vader zullen dat wel vinden. Zy. Indien dat nodig wordt, twyffel ik daar ook niet aan: wat my betreft, ik zal dit omtrent u zo weinig in aanmerking nemen, als gy omtrent my deedt. Doch het is nog zo ver niet. Ik. Uw Voogd komt (zo schryft myn Broeder my,) met den Heer Willis en met hem t'huis; zy hebben elkander te Parys ontmoet. Hoe aangenaam zullen deeze drie reizigers zyn! Zy. Dan krygen wy elk een Broeder t'huis? want Willis is myn Broeder; als gy hem kent, zult gy myne keuze billyken. Ik. Dat doe ik nu reeds: ik ken Willis. De Kerk ging uit, en wy veranderden van discours. Mevrouw Buigzaam en de beide Dames waren verheugt, my zo veel beter te zien. Ik bleef er dien gehelen avond tot tien uuren, want Mevrouw deedt ons de eere aan om te | |
[pagina 614]
| |
spelen. Nooit hoorde ik zulk een zielen - muziek. 't Is meer dan kunst! Ik hoop, dat gy 't eens zult horen. Zy nam occasie, om my alleen te spreken, en zei: ‘daar, myn Heer Edeling, lees dit geschrift; dan zult gy eerst uwe beminde Burgerhart recht kennen: zy weet niet, dat er u iets van bekent is. Hou dit in 't oog.’ Ik lei het Papier in myn brieventas; en afscheid genomen hebbende, spoedde ik naar huis om te lezen. Ik at niet, maar ging, Vader gegroet hebbende, naar myne kamer. Lees, en dan zult gy kunnen bezeffen, wat in myn hart, onder het lezen, is omgegaan! Ik heb het voor u gecopiëert; doch moet het te rug hebben, zonder dat gy er iets uittrekt. - Hier op vertrouwende, geef ik u het | |
Verhaal.Dierbaarste Vriendinnen!
Ik begin dan aan een Verhaal, dat my onmooglyk is mondeling te doen; ik schryf des. Geloof heilig, dat ik het onder het zegel der waarheid schryve: ô, hoe ben ik in myne eigen oogen gedaalt! Waarom heb ik niet meer acht gegeven op my zelf; op hen, met wie ik omging; op den raad myner Willis, en op den uwen, ô beste der Vrouwen! Ik zal boete | |
[pagina 615]
| |
doen: ik zal myne dwaasheid afwisselen, tegen de volkomenste geleidelykheid aan uwe vermaningen; ik zal my zelf zo ver zien opteheffen, dat uwe vermaningen in goedkeuringen zullen veranderen. En, zo dikwyls als ik eene te grote zucht voor uitspanningen voel, zal ik in myn Kabinetje gaan, en dit geschrift, ter myner beschaming, lezen. Laat ik beginnen: Ik ging met den Deugniet, gelyk gy weet, in den Hortus Medicus, vast voornemende, om nooit weêr met hem uittegaan; en echter hy was dezelfde beschaafde, aangename, fatsoenlyke man omtrent my. Hy liet my in den Hortus alles zien; leidde my veel uit van 't geen ik zag; en ziende, dat ik zulk een groot vermaak vond in dit alles te zien, stelde hy my voor, of ik ook plaizier had, om eene zeer fraaije Plaats te zien, van een zyner Vrienden; de Heer en Dame, zei hy, zyn wel niet Buiten, maar dat zegt niets, men weigert nooit een fatsoenlyk man om die te zien; er is zeer veel uitheemsch gebloemt. Ik, die in dit voorstel niets ontwaarde, dan genegenheid om my te verpligten, stond dit geredelyk toe. Wy gingen des vry spoedig uit den Hortus, de Plantage door, en de Muider-Poort uit. Nooit had ik zo veel geest, zo veel vrolykheid, zo veel levendigs in hem bespeurt. 't Sloeg vyf uuren, zo als wy buiten waren. ‘Is 't ver?’ vroeg | |
[pagina 616]
| |
ik. ‘ô! Wy zullen er binnen 't half uur zyn, als wy wat aantreden.’ Ik deed zo, en 't was bykans zes, toen wy voor een laan stil hielden, die op een zeer fraai huis liep. Het Hek stondt aan. Hy ging de Plaats met my op, en den Tuinbaas ontmoetende, vroeg hy, is myn Heer of Mevrouw t'huis, ‘neen, was 't antwoord, maar dat is het zelfde.’ ‘Wilt gy het huis niet eens zien?’ (tegen my.) ‘Ja, maar ik zie liever bloemhoven, dan lambrissementen.’ Wy traden in 't huis. Hy. (tegen den Tuinman.) Deeze Dame heeft geen thee gedronken; hebt gy ook kokent Water? Toe, jongen, breng het schielyk, met het geen er by hoort; gy weet uw Heer en ik zyn Vrienden. (De Kerel ging heen; ik had geen zin aan hem, hy hadt een lelyken uitkyk.) Ik. Gy doet te veel moeite, myn Heer, als ik maar een glas bier mogt! Hy. Ik geef nooit bier, als de meisjes warm gegaan zyn, en dan stil zitten. Ik. Wel, laten wy wandelen. Hy. Eerst wat uitrusten. (De Tuinman bragt theegoed, wy dronken spoedig een kopje.) Ik. Kom, nu de bloemen gaan zien; het Wordt al tyd. (Hy stondt op, en met eene houding, die my | |
[pagina 617]
| |
verbaasde, zeide hy, dat hy my beminde, dat hy smoorlyk op my verlieft was; en dat hy niet twyffelde, of dit had ik wel gezien; hier aan schreef hy ook de goedheid toe, die ik had gehad, om met hem te gaan, dewyl men daar in huis zo gegeneert was. Yder woord ontstelde en vertoornde my; ik zei:) Gy beledigt my ten hoogsten. Nooit heb ik iets, zelf schaduwagtig, gedagt van 't geen gy zegt; en zo ik het gedagt had, geloof my, dat ik niet met u zou gegaan zyn. (Hy lachte, en wilde my kusschen.) Hou af, zei ik; gy railleert te sterk. Hy. Hoe, neemt gy het dus op? dan bedriegt gy u; want (en hy zwoer een duren eed,) het is my ernst; ik bemin u: gy zult de myne zyn; (al weder naar my toe dringende.) Ik. Hou u gerust! Gy bedriegt u, zie ik, omtrent my: zo gy my beminde, zoudt gy my dus niet kunnen vernederen: Laat my gaan, ik wil hier niet langer blyven. Hy. Laat my gaan; ik wil hier niet langer blyven! ô, Zo spreekt men niet tegen een man, als ik ben; en dat op zyn eigen Plaats. (Ik bestorf als myn linnen.) Zie, meisje, al die grote gevoelens zyn by my niets dan meisjes beuzelaryen. Evenwel, gy zyt nog te bekoorlyker, nu gy zo een fraai rolletje speelt. Kom, myne Saartje, laten wy gelukkig zyn; de tyd is kostlyk, zo gy ten minsten dwaas | |
[pagina 618]
| |
genoeg zyt, om naar huis te willen keeren. Myn Fargon is anders al Buiten, de Paarden staan, met de leisels opgeknoopt, op den stal, en in weinige uuren zyn wy ver van hier; want ik waag er myn besten hartdraver aan. (Hy wilde my weder kusschen.) Ik. Schelm! Deugeniet! Judas! Hy. Al wat gy maar wilt, myn Engeltje, mits dat gy my gelukkig maakt. (Hoe ik te moede was, kunt gy eenigzins opmaken, maar ik hield my moedig.) Ik. Ik ben, zie ik, in uwe magt; maar veel eerder dan uwe verfoeilyke oogmerken te beantwoorden, zal ik het uiterste wagen; ik zal gerugt maken, zo gy de deur niet open doet. Hy. Ik doe geen deur open, en of gy gerugt maakt of niet, het zal niets helpen; niemand hoort u. Kom, gy hebt u genoeg verweert. Zelden had ik zo veel werk met myne Lievertjes. Gy hebt gestreden voor uw harssenschim; dien lof geef ik u; maar nu eisch ik uwe overgave. (Ik werd woedent, en was door te sterke aandoeningen op 't punt van te bezwymen: de vrees zelf gaf my kragten. Ik wilde een raam open schuiven.) Hy. Neen, Kindje, daar is voor gezorgt; ik hou om de dood niet van buren-gerugt. (Hy werdt, dagt my, kwaadaartig over zyne te leur- | |
[pagina 619]
| |
stelling! ô Myne Vriendinnen, heb ik my zelf dan iets te wyten, gaf ik aanleiding; immers niet met myn weten?) Hy. Zie zo, 't wordt mooi laat; nu, ik heb zeer goed Logement voor u; en ik hoop, dat ik u den tyd aangenaam zal verdryven. Ik. Laat my gaan; 't is nog niet te laat, om in de stad te komen. (Hy lachte.) Hy. Ziet gy my voor zo een verd.... gek aan, dat ik, een prooi onder myn bereik hebbende, die zal laten weg vliegen? Ik. Zo ik iets op u vermag, zo gy eenige menschelyke gevoelens hebt voor een meisje, dat u nooit beledigde; dat nooit het minste oogmerk omtrent u hadt; dat u voor een vriend, voor een eerlyk man hieldt, laat my gaan, en ik zal u alles vergeven. (Ik schreide bitterlyk.) Hy. Speel vry denzelfden zang, uit eenen andren sleutel; ik hoor gaarn Variantes, en gy zyt uw onderwerp magtig. Ik. ô Myn Heer, bespot my niet! God weet, in welk een dodelyken angst ik ben; ô myne waarde moederlyke Vriendin! ô myn Voogd, wat heb ik gedaan? Hy. Wat? wel, gy zyt vrywillig medegegaan met een man, die smoorlyk op u verlieft is, en die u tot zyne Sultane Favorite hoopt te maken. Want zie, mooi Meisje, ik wend niet voor u te trouwen, ik wil u niet bedriegen | |
[pagina 620]
| |
elk moet zyn rang bewaren. (Ik zeeg op een stoel neder, en ik geloof, dat ik op dat oogenblik in staat zou geweest zyn, om hem een mes in zyn schurkagtig hart te drukken; zulk tergen maakte my zinneloos. Hy liet my eenige minuten aan my zelf over: maar wat er toen in myn geest omging, weet ik niet! Hy naderde my weder.) Ik. Deugeniet! lieve goede Menschen.... ô God! hoort my niemand! (Hy nam my op, maar zweeg; doch al myne kragten zich, machinaal, verzamelende, stootte ik hem van my af; hy beet op zyn lippen en vloekte.) Toen smeekte ik hem weder, dat hy my gaan liet. Hy. Ja, op de Fargon. (Ik bedagt my.) Ik. Kom aan, als het toch zyn moet. Hy. Neen, Meisje, ik versta u. Hier moet gy blyven, geen kuren by den weg. Ik had gemeent, dat gy goedwillig met my zoudt gegaan zyn, doch nu is die voorzorg onnodig. Ik. Vrees voor de gevolgen; gy zyt niet boven de wetten. (Hy lachte hartlyk.) Hy. Zou ik niet, Liefde? Weet gy wel, dat de Rechter geen notitie neemt van zo een galanterietje? Kan het my schelen, waar ik ben, denkt gy? Had ik vermoeden kunnen, dat gy my zo veel moeite zoudt gemaakt hebben, ik had het wel anders overleit. (En toen drukte hy my zo sterk aan de hand, dat hy my zeer deedt. Ik beefde zodanig, dat hy zelf deinsde. | |
[pagina 621]
| |
' Werdt schemer-avond, en myn dodelyke angst nam alle oogenblikken toe.) Ik. Tyger en geen mensch! Kunt gy my in zulk eene benaauwtheid zien; wat recht hebt gy op my? Hy. Dat recht, dat yder Ligtmis van myn rang op zo veel meisjes heeft, als hy goedvindt in zyn Serail te plaatzen. Of wilt gy, (en hy tradt naar my toe,) dat recht, dat de sterkere heeft over de zwakke. (Ik viel voor hem neder, ik smeekte, ik weende, ik geloof zelf, dat ik hem myn waarde R. noemde.) Ik had al reeds een groot geweld in den stal gehoort, maar 't scheen, dat hy er geen acht op gaf. Eindlyk kwam de Tuinbaas in den gang lopen, en riep: Myn Heer, de Paarden zyn met hunne poten in de leiseelen geraakt; en ik kan het niet meester worden: wat moet ik doen? Hy riep, (met een vloek,) u gaan ophangen, voor ik u den hals breek. De Kerel ging weêr heen, en zei, dat, zo myn Heer de hand niet wilde lenen, hy zyn Paarden kwyt was. Razent en scheldent ging hy heen, en stiet my van de deur weg, die hy toesloot. Naauwlyks was hy weg, of er ging een deur in het vertrek zagtjes open, en daar kwam een Boeren-meisje, die my, zonder iets te zeggen, wenkte om optestaan. Ik deed het aanstonds. Zy sloop met my uit het huis, en verstak my | |
[pagina 622]
| |
in haar bed op een zoldertje, dat zy wel ter deeg sloot. Ik wist niet, of ik droomde, dan of ik wakker was; ik wist niet, of 't bedrog of hulp was: alles was even onbekent. Het werdt duister; en niemand kwam by my. Eindlyk hoorde ik beneden lieden spreken; myn bloed stolde in myne aderen, en ik weet niet, of ik lang in onmagt was. Doch 's middernagts ging de deur open, en het meisje brogt my een groot glas melk met water, my wyzende niet te spreken. Zy sloot de deur weêr toe, en, dewyl de maan opkwam, zag ik haar zeer onderscheiden. ‘Nu slaapt myn Vader, zei zy, hoor hem eens ronken!’ Wie zyt gy, myn goed meisje? zei ik. Zy. Ik ben des Tuinmans Dochter, lieve Juffrouw, wees niet ongerust! ik zal u helpen. Ik. Laat ik u omhelzen, gy zyt myne Redster. O, gy zult wel beloont worden! en als gy wilt, kunt gy altoos by my blyven; maar door welk geluk hebt gy my dus verre geret? Zy. Dat zal ik u zeggen: myn Vader was druk in den tuin bezig, den helen dag met de arbeiders, toen de knegt met de Fargon kwam, en hem belastte zyn Heer optewagten, doch niet te laten blyken, dat hy zyn Heer was. Lieve God, dagt ik, daar zal weêr wat agter zitten! want myn Heer is een heel slegt Heer omtrent de meisjes; maar my heeft hy nooit- | |
[pagina 623]
| |
gemoeit, dat moet ik zeggen, en zo zeggen al de meiden ook. Nu althans, ik was in de kamer, toen hy met u in huis kwam, en dewyl ik voor grote lui wat schaamagtig ben, verstak ik my in de naaste kamer, in een kleêrkast, daar wel twintig rokken in hangen, de eene nog mooijer als de aâre. Ik dagt, zy zullen wel gaan wandelen, en dan kan ik gaauw heen lopen, en dan zien zy my niet: zo dat ik alles duidelyk hoorde. Zie, Juffrouw, ik ben Rooms-Kattelyks, en ik bad onze heilige Moeder Gods om hare bescherming, en ik bad een vyf of zes Aves en Paters, zo al in de kast. Wat kon ik doen? zo als gy weet. En toen viel dat met de Paarden voor, en toen ging hy heen, en zo haalde ik u, en verstak u in myn bed. Ik ging voort in den moestuin zo wat wieden, maar ik hield my maar zo; om dat ik dan bokken kon, en alles afgluren. Het duurde wel een half uur, eer alles in 't stal gedaan was, want de Paarden waren als wilt, en allemaal door de strengen; dat was het maar. Myn Heer ging in zyn huis, en Vader in 't Boerenhuis. Ik geloof, dat hy elderments op zyn neus gekeken heeft, toen hy u niet vondt. Hy kwam in 't Boerenhuis, en vroeg met hele lelyke woorden, waar dit en dat gy heen waart? Myn Vader zei, dat hy dat niet kon weten, om dat hy het zo met de Paarden te doen ge- | |
[pagina 624]
| |
had hadt. Toen vloog hy naar 't Hek, en vondt het open. 't Is gedaan, zei hy: daar is niet op; nu 't is myn verdiende loon, waarom d-r-de ik het Hek niet toe. Hy liep, als een razent mensch, al heen en weêr, en toen hy dat ook moê was, belastte hy myn Vader licht te geven, en hem wat brood en kaas te bezorgen; die deedt dat. Ik was in huis gegaan: Vader vroeg, waar ik geweest was; ik zei, aan 't wieden, en dat ik toen om een praatje geweest was; dat was daar meê wel, hy zei my niets. Wy aten schielyk onze Bry, en hy ging naar bed. Toen kwam ik boven, en hield my stil, tot dat ik hoorde, dat hy wel vast in slaap was. Zie daar, zo is de hele zaak, myn lieve Juffrouw. Myne blydschap was onbeschryflyk: maar zy verdween schielyk door de gedagten: hoe zal Ik nu door de waarde Vrouw voor een bedriegster, een valsch meisje, een ligt jong schepzel gehouden, veracht en verfoeit worden! Wat zal ik doen? Hoe durf ik er weêr heen gaan? Hoe zal men my ontfangen? Wat zal de brave Edeling van my denken? 't Is mooglyk, dat hy reeds by ons geweest is. Zal de deugdzaamste der Vrouwen hem omtrent my misleiden? Wat zal zy kunnen zeggen? En ik had haar zo plegtig belooft, voortaan my geheel door haar te laten leiden. Hoe zal Hartog zich | |
[pagina 625]
| |
verheugen, indien dit geval ruchtbaar wordt. Kan het verborgen blyven? Heeft my niemand gezien? Maar, 't geen my 't hart doorboort, hoe zal het teder hart myner moederlyke Vriendin lyden! door my lyden..... Ik was besluiteloos wat te doen. Evenwel, alles al weêr overpeinzende, dagt ik, 't is echter de eenige nu openstaande weg. Ik moet dit getuigenis geven van myne onschuld! ‘Ach, zal ik met eene bevende stem zeggen, indien ik een slegt Meisje waar, indien ik het oogmerk had om u te misleiden, zou ik dan te rug komen, ook vóór ik weet hoe gy my ontfangen zult?’ Terwyl ik in deeze gedagten als verzonken was, zei myn trouwhartig Klaartje, (zo hiet het Boerinnetje,) ‘Kom, Juffrouw, nou moest je op je kousjes my volgen, en zo stil als 't mooglyk is; ik heb onze deur efkes aan laten staan.’ Ik deed zo, en zy droeg myn schoenen in haar hand. 't Begon te regenen: de lucht werdt onweerig en donker. ô, Dat was niets! Zie daar wy buiten de deur! Het bed van den Tuinman voorby gaande, hoorden wy hem diep en gerust slapen. Ik deed myn schoenen weêr aan, en ging met het meisje, agter de Boerdery om, al zwygende, en aan haar hand. Ik werd doornat, en moest wel een half kwartier door 't gras; ik vroeg niets, | |
[pagina 626]
| |
zelf niet, waar brengt gy my? Toen wy digt by een Warmoezier kwamen, zei zy: ‘God dank, dat 's zo ver! Hoor, Juffrouw, ik breng je hier by brave menschen: maar ik moet, zo dra ik je daar in huis zie, naar myn Zoldertje: ik moet er op passen, dat ik niet in de kyker raak; 't is een boos kaerel, als hy begint.’ Zy tikte aan een glas. ‘Wie daar?’ riep een mans stem. - ‘Ik, zei 't meisje, doch met een zagte stem, toe laat my in huis; ik ben zo benaauwt.’ - ‘Ik kom je by, kind, zei een vrouwe stem;’ en zo ging de deur open. ‘Aaltje Buur, zei 't Boerinnetje, ik breng je hier een jonge Juffrouw, die verdwaalt is, maar zy zal je alles wel zeggen, ik moet voort.’ Ik kuste haar, en zei haar, waar zy my vinden kon, haar een ducaat in de hand stekende, en biddende, zo dra zy durfde, by my te komen. De goede Vrouw ging met my in een agtervertrekje, stak licht op, en zag met verbaastheid, dat ik zo wel en kostelyk gekleet was, en Juwelen aan hadt. Ik viel op een stoel neder, en schreide bitterlyk. Zy maakte vuur aan, lei braaf hout op, want ik trilde van koude, en myne kleêren dropen. ‘Kom, lief jong mensch, zei ze, kom, schik aan 't vuur, en warm en droog je wat, ik zal Koffy koken; | |
[pagina 627]
| |
maar je bent, of je de koorts op 't lyf hebt.’ Zy ging met de kaars in 't voorste vertrek, en hadt een glaasje in haar hand, ‘daar, zei ze, Juffrouw, drink dat uit, ik mag niet zien, zo als je beeft.’ Ik deed het. Zy kreeg een tafel met kopjes, en, zo dra 't water kookte, dronken wy Koffy. Myn Sak, Rok en Pelise droogde zy, en ik begon door de warmte dermate te verkwikken, dat ik haar eenvoudig, zo kort doenlyk, alles verhaalde. Maar, zei ik, wat moest gy denken, myn goede Vrouw, toen Klaartje aan 't vengster tikte? ‘Wel, lieve Juffrouw, zei zy, dat beurt wel meer. Als Krynbaas dronken is, (en zins zyn Wyfs dood gebeurt dat maar te dikwyls,) dan raast hy als een bezetene, en jaagt al wat onder zyn bereik is de deur uit. Nu is onze Klaartje de Vryster van myn Zoon Pieter; en zo wy onzen jongen wat by konden zetten, 't zou al een paar zyn, maar 't is een slegte tyd. 't Is een deugd van een meid, en heur Moeder was net alëens. Doch, al boodt myn Heer R. myn man duizend gulden 's jaars, wy zouwen by zo een Dier niet weunen willen. Hy is zo ondeugent, en daar gaat zo veel om op die Plaats! Maar my moeten zwygen; wy zyn maar gemene lui.’ Ik. Wat zal je man toch denken van my? Zy. Ik heb hem daar, met een woord, ge- | |
[pagina 628]
| |
zeit, dat ik hem morgen ogtend alles zal vertellen, en zei, zie maar weêr in slaap te komen, want by dag moet de man hart werken, voor my en myn vyf kinderen. En onze Pieter past ook zo op; maar daar zyn nog zulke kleintjes onder: zy slapen allemaal hier boven ons hoofd. Ik. Maar zou uw Zoon voor my, met het open gaan van de Poort, niet een Koets kunnen bestellen, die my tegen kwam buiten de stad? want, hoe wel ik het by u heb, myn goede Vrouw, ik verlang zo naar huis. Zy. Heel wel, Juffrouw, als ik denk, dat het tyd is, zal ik hem gaan wekken, zo als ik altoos doe: jonge lui slapen vast. Goed, zei ik, en wy bleven by 't vuur zitten, en zy praatte zonder ophouden; zo dat de tyd viel my nog korter, dan ik gevreest had. Om drie uuren ging zy Pieter wekken, die, toen hy my zag, vreemt opkeek. ‘Kind, zei de goede Vrouw, deeze Juffrouw is verdwaalt geraakt, en ik nam haar in huis, toen gy al te bed waart. Ga naar de stad, en haal een Koets, die ten eersten dit heen moet komen; ik zal met haar u tegen wandelen.’ Bestig, zei Pieter, en ging de deur uit. Die Jongman staat my wel aan, Vrouw, zeide ik. ‘Ja, God dank, zei ze, 't is een braaf Kind, die wel zo veel voor zyn Moeder doet, als iemand | |
[pagina 629]
| |
doen kan; en zwygen Juffrouw, daar is geen schrift van.’ Nu, 't zal hem geen schade zyn, zei ik. Ik deed myn gedroogde kleêren en pelise weêr aan, en zei, daar goede Vrouw, heb je een kleinigheid, tot een bewys van myn erkentenis. (Ik gaf haar vier ducaten.) ‘Zo véél geld! zei ze, dat durf ik niet aannemen.’ O, zei ik, spreek er niet van; ik zal, hoop ik, eens meer voor u doen. Wy gingen toen de deur uit, en kwamen wel dra op den gemenen weg; de Koets kwam, ik bedankte Moeder en Zoon, zei, waar de koetsier my brengen moest, en haalde de gordyntjes voor de glazen. Nooit kan ik u beschryven, wat er in myn geest, onder het ryden, omging. Nu vreesde ik, nu schrikte ik voor dat zelfde, dat my deeze laatste uuren als myn grootste geluk hadt toegeschenen; - om t'huis te komen! En toen wy nog maar één gragt te ryden hadden, wenschte ik byna, dat wy eenig beletzel kregen, dat den tyd rekte. ô Hoe beefde, hoe trilde ik, toen hy stil hieldt! De klank der schel ging my door de ziel, en, met de handen voor myne oogen, vloog ik onzen goeden knegt voorby, naar myn kamer, zo verwart, en bedroeft, gelyk gy, myn dierbare Vriendinnen, my hebt zien aankomen. Zie daar een Verhaal, dat ik met de grootste | |
[pagina 630]
| |
naauwkeurigheid hebbe opgestelt. Hoe gy, na het doorlezen te hebben, over my zult oordelen, moet ik afwagten; en, indien de Heer Edeling by aanhoudenheid my blyft beminnen, moet hy, alëer ik hem voor my kies dit lezen. Hy moet kunnen zien, wie ik ben; een onvoorzichtig meisje, dat geen kwaad vermoedde, daar zy 't niet zag; en die, door haren trek tot vermaken en uitspanningen, zich in een gevaar gebragt heeft, dat op haar bederf konde zyn uitgelopen: een meisje, dat God met tranen dankt voor deeze Ontkoming; en dat voortaan nog meer zich zelf dan anderen zal mistrouwen.
Sara Burgerhart.
Wel nu, Broeder, wat zegt gy van zo een Meisje? Moet ik haar nu nog niet meerder achten, en tederder beminnen? Die immers zyne dwaasheden, zo rasch hy die ziet, afkeurt, en zich zelf daar over bestraft, doet alles, wat men eisschen kan? Ik heb onder de hand laten vernemen, of de schelm in de stad was; maar 't schynt, dat hy eerst eens wil zien, hoe of 't afloopt. Wy bedekken alles onder een diep stilzwygen. Ik zal voor de brave menschen zorgen, die myn Engel zo getrouw geholpen heb- | |
[pagina 631]
| |
ben; maar dit alles mondeling. Ik verlang onuitspreeklyk naar uwe t'huis komst: en hoop, binnen agt dagen, dat geluk te hebben. Vader is zeer vriendlyk, en heeft zelf deernis met my. Hou den braaven Blankaart te vriend, Keesje; ik vrees anders, dat gy al zo veel met Vader zult te doen hebben als ik! Vaarwel, myn Broeder,
T.T. Hendrik Edeling. |
|