bleau een aangenaam Landmeisje, dat alleen door de Natuur met een rozentuil is opgesiert: wie, denkt gy, moet my 't meest bevallen?
Amsterdam lykt noch in grootte, noch in volkrykheid, naar Parys; maar de Stad zelf, schoon vervult met prachtige Paleizen, en Kerken, bevalt my niets ter waereld. Gy hebt ook geen denkbeeld van Fransche morssigheid; ik denk, dat al myn linnen wel een half jaar lang buiten Haarlem mag bleken, eer zyn Hollandsche kleur weêr voor den dag komt.
De Franschen zyn myne begunstigde Natie. ‘'t Zyn beuzelaars, denkt gy, en myn Broêr kan dus wel met hun te regt raaken.’ Daar kan wel iets aan zyn, Heintje. Evenwel, hunne vrolykheid maakt hun tot het gelukkigste volk van den aardbodem. Brood, Wyn met Water, een Vrouw, en een Straatdeuntje; en zie daar, myn Franschjes zyn hun Koning te ryk. Overal vindt men onder de gemene Burger lieden Danspartytjes, die geheel vrolyk- en kunsteloosheid zyn. De Hemel zelf maakt het de zwartgallige Britten niet naar den zin: maar de armoede kan de Franschen niet ongelukkig maken. De Stad krielt van geschilderde Vrouwen, en geblankette Jonkers; dat's hun zaak; geen Fransche Vrouw kan my, als Vrouw, behagen, ten minsten niet in de Hoofdstad; en een Petit-maître is altoos een knaapje dat-men