| |
| |
| |
Honderd-zeven en der tigste brief.
De Heer Willem Willis aan Mejuffrouw de Weduwe Willis.
Teder beminde hoogstge-eerde moeder!
Ik kan my zelf het genoegen niet onthouden, dat er voor my gelegen is, in u myne gedagten medetedelen, en om u, het geen my, is het van eenig belang, ontmoet, te schryven. Uwen dierbaren brief heb ik met de oprechtste dankbaarheid en eerbied gelezen. Ik hoop, dat ik u niet ten eenenmalè zal hebben te leur gestelt, omtrent uw verlangen nopens de beminnelyke Juffrouw Burgerhart. Het geen my hier is voorgekomen, geeft my, ter bereiking van uw oogmerk, nieuwe vermogens; om dat ik waarlyk zó wensch te doen, als uwe Moederlyke liefde van my vordert.
Toen ik te Parys kwam, was myn eerste werk, om den Heer Blankaart op te zoeken; dit gelukte my, na veel lopens en dravens. Ik vond hem den zelfden man, als ik hem altoos vond. Hy was zeer verheugt my te zien, en heeft, om met my, en nog een Amsterdams Heer, Cornelis Edeling, te kunnen reizen, zyn
| |
| |
reis nog drie dagen uitgestelt. Wy logeeren by hem. Hy moet zeer ryk zyn, want hy leeft hier net als in zyn eigen huis. Gy kunt wel denken, lieve Moeder, dat ik voort naar myne Beminde vroeg? 't Was alles wel; zei hy. Des avonds by elkander zittende, na dat wy den maaltyd gedaan hadden, zat hy in zyn praatstoel, en vroeg ons, of wy nog geen meisje hadden? Ik zuchtte. Edeling lachte. ‘Dat zou, zei de jonge Heer, schande zyn voor ons, geen meisje, en drie vier en twintig jaar!’ - ‘Eer heeft uw hart,’ riep de goede man, en vreef in zyn handen van genoegen. ‘Nu, Willem, (tegen my,) hoe zit het by u?’ - ‘Hopeloze liefde, myn Heer Blankaart; ik bemin Juffrouw Burgerhart; en ben overtuigt, dat zy myne Vrouw niet worden kan.’ - ‘Wel, voor haar dan een ander, die u beter lykt:’ hervatte hy.
Ik. Daar kan ik niet aan denken.
Hy. Nu, 't is nog vroeg in 't Gasthuis; doch op Saartje moet gy geen staat maken. Ik zal voor u ook wel een goeje Vrouw opschommelen, en die voor u veel beter zyn zal; want zie, Willem, al had ik een eige Dochter, en gy kost er gelukkig meê zyn, ik gaf ze u, met de helft van myn goed er by: ik hou veel van u: en ook, hier, onzen Vriends Broêr verkeert naar haar, en zo zyn Vader my maar niet
| |
| |
te veel malens aan den kling maakt, zal ik haar geven: hy is de man, dien zy hebben moet; dat zeggen alle menschen, die hem en haar kennen. Kom, je moet niet bleek worden, Willem; ik zal u óók helpen; jy zult een Vrouw als een geschilderde paerel hebben: laat ik zelf maar te Amsterdam zyn; ik weet zo iets voor u, dunkt my.
Edeling. Lieve, goedaartige Heer! mag ik my ook wel in uwe gunst bevelen?
Hy. Hoe, moet ik voor u ook zoeken? Neen, neen! dat niet: met Willem is 't wat anders; ik moet hem schadeloos stellen.
Edeling. Kom, ik zal alles maar opbiegten, op hoop van eene goede absolutie te krygen: maar laten wy eerst uw gezontheid eens oud vaderlands drinken. (Wy deden zo, en de Heer Blankaart gloeide van genoegen.)
Ik heb juist, uit vrees voor myn Vader, die de beste, de eerlykste, maar ook in eenigen opzichte de wonderlykste man is, iets gedaan, dat my, vrees ik, droevig zal opbreken! - Ik ben daar zo maar op myn eigen houtje verlieft gaan worden, toen ik te Leiden studeerde. Het meisje is al, wat men van de Goden zou kunnen wenschen, doch zy, en hare hele familie, schynen niet zeer in de gunst van een zeker mal, blint, capritieus, oud Wyf te staan; en zyn daarom niet meer dan burgerlyk gegoet.
| |
| |
Blankaart. En wie is die lelyke Torntoffel? de een of andere kwezel van een Tante, denk ik! (Hy lachte tegen my, of hy zeggen wou, ik denk aan Tante Hofland.)
Edeling. Och, 't is een elendig wyf; en ze leeft met de menschen, als de Duivel met de takkebossen.
Hy. Is 't een Leidsch maakzel?
Edeling. Neen; men zegt, dat zy van Amsterdam herkomstig is, en nu durf ik, om dat hagelsche Wyf, er nog minder van kikken! want myn Vader is niet gierig, doch hy zegt altyd, men kan van een mooije tafel niet eeten; en, dewyl hy my op het advocaten bestelt heeft, zal ik voor eerst myn geld wel alleen tellen kunnen.
Hy. Maar hoe hiet dat lelyk Vrouwmensch?
Edeling. Mejuffrouw de Fortuin.
Hy. ô Gy Platvisch! daar heb je een ouwe rot in de val; (en hy schaterde van lachen.)
Edeling. Wou je nu voor my ook een goed woordje spreken by Papa; want het zal vreeslyk op myn land waaijen: en zeker, ik heb alles zo niet bedagt.
Hy. Wel, zo 't buiten dat wel is, daar is myn hand, Jongen. Ik zal wel zien, dat je er genadiger afkomt, dan je verdient; zie, 't is uw Vader; en jy hebt niet bon gedaan. (Hy trok zo een potzig bakkes, dat ik hem niet aan kon zien zonder lachen.)
| |
| |
Edeling. Daar is wat aan, maar hoe zal ik het nu redden? Want myn Meisje is al wat ik in de waereld begeer, zo als men zegt: dit is waar, dat ik haar oprecht bemin, en dat zy my lief heeft: zy is wel opgevoet, en van een oud eerlyk geslagt. Zo als ik zei, spreek een woordje voor my, myn lieve Heer Blankaart!
O! hoe beminnen en achten wy deezen dierbaren man! Lieve Moeder, is 't niet jammer, dat de Heer Blankaart geen Vader is van een talryk huisgezin? Dat zeiden wy ook eens. ‘Ja, Jongens, zei hy, dat spyt my genoeg, maar alle brave nyvere goede jonge meisjes en jongens zie ik aan voor myne kinderen, daar ik ook wel wat goed voor moet zorgen. Ik zeg altyd, Abraham Blankaart, een eerlyk man heeft altoos erfgenamen, myn Vriend; en terwyl ik leef, doe ik zo veel goed, als ik maar grypen en vangen kan. Kom aan, wat had ik nu aan al myn geld, als ik een Nero, een Niemands-Vriend was? En nu, wel ik ben overal welkom. Meisjes, jongens, jonge Vrouwen, kleine springertjes, al dat goed is om my, als of er goud uit my te halen is; en ik ken geen groter waerelds-genoegen, dan bemint en geacht te zyn van goede menschen: al 't overige is maar waweling.’
Groet myne lieve Tante, waarde Zuster, en
| |
| |
Vriend Smit, dien ik mondeling hoop te feliciteren, en te bedanken voor zynen Broederlyken Brief.
Ik ben met de tederste hoogachting.
Uw gehoorzame Zoon,
Willem Willis.
|
|