| |
| |
| |
Honderd zes en dertigste brief.
De Heer Abraham Blankaart aan Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed.
Ge-eerde vrouw!
Gy zyt immers niet moeilyk, om dat ik uwen laatsten Brief niet beäntwoort heb? Hoor, Mevrouw, ik ben niet al te wel te vreden op u, en knorren op eene vrouw, dat is my onmooglyk; (op een stout meisje bruit er nog zo wat meê heen.) Maar, zie, ik kan ongelyk hebben: nu, wy zullen dat appeltje wel schillen; want ik kom t'huis, en 't zal er onder en overgaan, zo Saartje maar zie zo veel op de kerfstok heeft; en als het op de eene regent, zal het op de andere druppelen; want men heeft my zo wat gezegt, dat my verdort en verdort weinig aanstaat. Jan struksje! als ik evenwel eens bedrogen was? wel, dan wierd ik averegts; en ik mogt u wel, met een strop om myn hals, en een brandende kaars in myn hand, om vergeving bidden; zo als ik hier wel gezien heb, dat de Papen voor de Heilige Maagd deden.
Nu, dat zal zich wel redden! Ik zal u on- | |
| |
derwyl maar eens verhalen, dat ik met twee goeje, grote, lange Hollandsche Jongens t'huis kom. Ja, ik heb al rare klugten! Daar kom ik, 's daags voor ik uit Parys gaan zal, in een Hollandsch Logement, het eenige, dat er in de hele Stad te vinden is; en daar ik meermaal naar toe ga, om eens Hollandsche knap te eeten, en een schoon servet te hebben. Ik zit vredig en wel aan myn tafeltje; met Snap, myn Patryshond, zo aan myn zy, braaf te schranssen, toen er een fraai jong Heer inkomt, die er uitzag als een bloeijende roos, en dat neemt my aanstonds ten voordeel van zulke jonge maats in. Hy sprak zeer goed Hollandsch: jy bent geen Fransch fatsoen, dogt ik, maar wie ben je? Nu, ik kon dat zo niet vragen: hei, hoor eens hier! jy, met die groene rok daar, wie ben je? Nog geen half kwartier daar aan, of daar komt myn oude kennis, myn beste Willis. Ik stond op, en gaf hem, op zyn Vaderlands, de hand. Welkom, myn jongen, zei ik: kom, zit aan, en eet wat met my; en ik vroeg hem duizend vragen te gelyk. ‘ô, Zei de goeje jongen, myn Heer Blankaart, wat heb ik naar u gezogt! men zeide, dat gy vroeg waart uitgegaan, meer niet; ik heb wel in vyftig Coffyhuizen en Logementen geweest, gy waart er niet; eindlyk zei een Heer, die u scheen te kennen, dat de goede
| |
| |
Heer Blankaart zeker aan zyne Hollandsche maaltyd zat; en hier uit besloot ik, die uwe gewoonte ken, dat gy in dit Logement waart:’ Hy vroeg my aanstonds naar het stout Dingetje; en ik zei, dat alles wel was; wat zou ik gezeit hebben?
Myn mooije jongen hoorde naauwlyks, dat ik Abraham Blankaart was, of hy kwam by my, en zei, dat hy ook verzogt om de eer van met my te eeten; ‘ik kan my niet beter by u recommanderen, zei hy, dan door u te zeggen, dat Hendrik Edeling myn eigen Broeder is.’
Zie, Mevrouw, dat was my zo aangenaam, zo aangenaam, dat ik het niet zeggen kan. Komt, kinderen, zei ik, zit aan, en weest myne Gasten. Zy aten als Rovers; en de wyn, die 't hart verheugt, smaakte zo goed, dat ik myn flesje kraakte. Toen aan 't praten over Oost en West, over Negotie, over ik weet niet al waar van. Zie, onze jonge lui weten toch veel meer dan wy; dat is niet anders; en daar ben ik blyd om. Edeling zei, dat hy op zyn vertrek naar Holland stondt. Willem zei ook zo; doch dat hy nog drie dagen moest vertoeven, om aan zyn Patroons order te voldoen. Wel, zei Edeling, dan zal ik naar u wagten. Ja, zei ik zo, jonge lui, ik meen ook te gaan. Daar hadt men 't leven gaande! ‘dat ik hun
| |
| |
toch mede nemen wilde; dat zy toch zo gaarn met my wilden reizen.’ Wat zou ik doen? Ik ben een ouwe Gek; om die twee jonge vlasbaarden werdt myn reis nu nog drie dagen uitgestelt. Nu, wie weet, hoe wel ik er aan doe? Als 't immers myne kinderen waren, zou ik blyde zyn, dat zy met een ordentlyk man t'huis kwamen; en ook, 't zyn lieve jongens! Edeling is niets dan vreugd en vernuft; en Willem, wel, dat is de beste jongen in heel Amsterdam, zeg ik u.
Toen wy van tafel opstonden, zei ik: ‘kom, jongens, nu zullen wy zo eens hier en daar gaan, en het een en ander gaan zien. Die te Romen is, moet den Paus spreken;’ en ik sleepte hen ook braaf door den mostert: Maar wat ben ik nu in myn kragt! Nu hoef ik myn schrale voorraat van Fransch niet benaauwt uit te stallen. Dat koetert, dat koetert; 't is of die Edeling zyn tong voor 't Fransch gemaakt is. Tegen den avond ging ik met hun naar mynent, en zei: ‘komt, haal je lui je Valiezen maar; ik moet je lui by my houden.’ Wel, myn hart springt op, als ik een Hollander zie; en geen wonder, myn Snap is net al eens: en dat is nu maar een hond, wil ik spreken; zo dat ik hield hen beide, en dogt: ‘'t Is een verleidelyke plaats; en als zy by myn zyn, valt er niet op marode te gaan.’
| |
| |
De beide jongens hebben veel met elkander op; dat is braaf: men weet niet, waar het te pas komt, en een mensch zonder vriend is een droevig schepzel. Daar was nu Saartjes Vader, wel die was my zo een waart vriend, dat zyn plaats in myn hart maar niet kan gevult worden. Mooglyk, als wy zo wat oudägtig worden, wil dat zo goed niet meer. Alles, zeit de wyze man, heeft zyn tyd. En 't is ook zo; ik ondervind het zelf wel.
Ik meen myn reis op Brussel te nemen, en het heerlyk Brabandsch Quartier nog eens door te trekken; dan gaan wy op Antwerpen, daar ik ook nog iets te doen heb, en denk over Rotterdam naar Amsterdam te komen, om het overschot myner dagen buiten beslommering door te leven, tot dat de Here God Abraham Blankaart in zyn zalig ryk zal opnemen; want dat is toch het voornaamste, en daar by is al ons gedraaf en gewin maar fut. Ik ben nu ruim vyftig jaar, en schoon ik, God dank! zo gezont als een visch ben, en noch van ziekte of podagra weet, zo denk ik, dat het best is om voor de grote reis zo onder de hand wat klarigheid te maken; want men kan toch nooit weten, hoeneer het de Dood gelegen komt ons te bezoeken, zo dat het best is om altoos gereet te zyn. Wat zegt gy, Mevrouw? Als ik de stoute Meid maar gelukkig in het fuikje
| |
| |
zie, dan is alles wel. Nu, Mevrouw, zo als ik zeg, ik ben knorrig op u. Men hoort verre, dat de Winter kout is; maar, als de maan vol is, schynt zy overal. Groet myn meisje, en geloof dat ik ben
Uw misnoegde Vriend.
Abraham Blankaart.
|
|